is, dat ter wille van het romantische aan het historische wordt te kort gedaan.
Een enkel voorbeeld gevende, zeg ik vooraf, dat ik alleen het Dagverhaal van het voorgevallene in den tooren van den tempel geduurende de gevangenis van Lodewijk XVI, koning van Frankrijk door M. Clery, kamerdienaar van den koning, heb kunnen raadplegen.
‘Inmiddels,’ verhaalt Mej. Perk, ‘kuchte de Cléry niet minder.
Overtuigd, dat ook hij baat zou vinden bij de poeiers, die er haar van moesten bevrijden, wilde Elisabeth er niet één innemen, tenzij ook hij dit deed.
Doch hare poeiers matigden de koorts niet, die hem voortdurend bleef afmatten. Weldra moest hij 't bed houden en verdreef de angst, dien laatsten vriend te zullen verliezen, alle bekommering over eigen lot, niet alleen bij Elisabeth, maar ook bij de overige leden des gezins.
Madame Elisabeth week des daags niet van zijn sponde. Hoe wel te moede was het haar onder de verpleging van den getrouwen dienaar! Voor zijn legersteê gezeten, droomde zij zich weder terug in Montreuil, in een of andere stulp, bij een ouden bekenden kranke. En als zij dan straks het moede hoofd ter ruste legde, dan omruischten haar honderden stemmen, die het “God zegene u!” herhaalden, dat te Montreuil zoo menigmaal over haar was afgesmeekt; dan daagden tal van herinneringen voor haar op, tal van gesprekken met de Marsan of von Moscou gehouden, over de wisselvalligheid van alle aardsche grootheid en den eenigen onverderfelijken schat des menschen, zijn geloof aan een goedertieren, liefdevol Hemelvader. En dan sliep zij met een glimlach om en een bede op de lippen in, vol vertrouwen dat die liefdevolle Vader het wel met haar zou maken en ter zijner tijd uitkomst geven.’
Cléry zelf berigt in deze woorden het gebeurde:
‘Ook ik werd op mijne beurt ziek. De kamer, die ik bewoonde, was een vochtig vertrek en zonder schoorsteen: de koekoek voor het glasraam benam noch de weinige lucht, die men er kon inademen. Ik kreeg eene zinkingkoorts, met eene geweldige pijn in de zijde, die mij noodzaakte het bed te houden. Ik hield zes dagen het bed en elken dag kwam de koninklijke familie mij bezoeken. Mevrouw Elisabeth bracht mij dikwerf geneesmiddelen, die zij als voor zich zelve vroeg. Zooveel goedertierenheid herstelde een goed deel mijner krachten en, in plaats van de gewaarwording mijner smart, had ik zelfs schier geene andere, dan die van dankbaarheid en bewondering. Wie toch zou ongevoelig geweest zijn, als hij dit doorluchtig huisgezin, het herdenken van deszelfs eigene langduurige ongelukken, in zeker opzicht, zag opschorten, om zich met een hunner dienaren bezig te houden!’
Beter dan het eerste, dunkt mij het laatste te passen bij eenen toestand, waarbij onverdroten trouw in het ongeluk wel toenadering