De Tijdspiegel. Jaargang 28
(1871)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 469]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Naar aanleiding van de sociale quaestie.De mensch in zijn bedrijf. Hollandsche bewerking van E. About's A.B.C. du travailleur, door dr. J. l'Ange Huet. Tweede druk. Amsterdam, G.L. Funke, 1871.
| |
[pagina 470]
| |
zich kenmerken; op den geest van ontevredenheid, ook aan zoovele werklieden, die nog niet in het vereenigingsleven zijn opgenomen, eigen - dan zijn daarmede zoovele uitwendige bewijzen gegeven van den omvang en de diepte welke het groote vraagstuk, ook ten onzent, heeft verkregen. Wien zal het gegeven zijn, niet alleen dien omvang te meten en die diepte te peilen, maar ook de middelen aan te geven waardoor het vraagstuk zal worden opgelost? Wie heeft daarover nagedacht en zich niet tevens overstelpt gevoeld door het besef van ‘la grandeur du problème’? Eene niet bijzonder groote hoeveelheid ernstige studie en daarmede gepaarde bezadigdheid is voldoende om weldra tot het bewustzijn te leiden dat een dergelijk middel niet, als eene andere Minerva, uit het brein van dezen of genen hervormer kan ontspruiten. De overtuiging vestigt zich dat de sociale quaestie van onzen tijd in westelijk Europa, in haren concreten vorm is ontstaan na en door de nieuwe orde van zaken, welke zich in het laatste gedeelte der vorige eeuw heeft gevestigd en daarmede eene onvermijdelijke phase vormt in de ontwikkeling der menschheid; dat, even als in de oudheid de slavernij, en in de middeleeuwen de lijfeigenschap heeft bestaan, omdat beide lagen in ‘de noodzakelijkheid der dingen’, zoo ook door den nieuweren tijd met zijn industrieel karakter de klasse der daglooners is gevormd geworden. Was voorheen betaling van den arbeid in den vorm van geld uitzondering in vergelijking met de vergelding in producten, in onzen tijd is betaling in geld in geheel westelijk Europa tot regel geworden. Op zich zelven getuigt dat zeker van vooruitgang, aangezien daarmede is opgeheven de afhankelijkheid aan de samenleving tusschen bezitter en niet-bezitter voor den laatste verbonden. Tevens is echter daarmede de beschermende vaderlijke verhouding tusschen de bezittende en de nietbezittende voortbrengers verbroken, welke in vroegere tijden van zooveel wederzijdsche gehechtheid en vooral van getrouwheid van de zijde van den arbeider heeft getuigd. Toch was in 't algemeen de balans ten voordeele van den arbeid, want deze was vrij geworden. In waarheid zou hij dit echter slechts zoolang blijven, als de vorm, waarin zijne belooning werd uitgedrukt, strekte om des arbeiders behoeften op voldoende wijze te bevredigen. Nu heeft de ontwikkeling der maatschappij gewild, dat de scheiding welke er was gekomen tusschen de bezitters van het kapitaal en hen die hunnen arbeid verstrekken, in plaats van te verminderen, tot steeds grooter afscheiding is geworden. Terwijl de kapitalen vaak op reusachtige wijze zijn samengevloeid en vermeerderd, is aan de bezitters van kapitalen het beste deel gekomen. Het dagloon is echter niet, in verhouding tot de prijzen der levensmiddelen, in die mate gestegen, dat een arbeidersgezin - in 't algemeen en niet van bijzonder bekwame of ongeschikte gezinnen gesproken - zich weelde zou kunnen veroorloven, ja zelfs zijne eerste | |
[pagina 471]
| |
levensbehoeften voldoende kan bevredigen. Voor de opleiding der jongeren kunnen vaak de noodzakelijke kosten niet worden besteed, en het is onmogelijk door besparing tot een eenigszins beduidend kapitaal te geraken. Aldus is de arbeid erfelijk geworden, en is eene arbeidende klasse ontstaan, welke in schijn vrij, maar in waarheid afhankelijk is. Een dergelijke toestand zou nog dragelijk zijn, bijaldien de arbeidende klasse zelve hem als zoodanig beschouwde. Dit laatste zoude zij doen, bijaldien de werklieden gelijk waren aan de overige levende elementen welke tot de voortbrenging medewerken, die geene meerdere of hoogere behoeften kennen dan te eten, te drinken en stalwaarts gevoerd te worden. Zoolang echter de werklieden geen trek- of lastdieren, maar menschen zijn, menschen van hetzelfde vleesch en bloed, van gelijke bewegingen als wij, zoolang zullen zij met eene zoo geringe waardeering van hunnen arbeid geen vrede hebben. Zij zullen dit te minder doen, nu onder hen zelve het besef, dat zij van hetzelfde maaksel zijn als hunne medemenschen, ook als de grootste kapitalisten, hoe langer hoe levendiger is geworden. Om dat besef aan te kweeken is geene opwekking van beter bedeelden noodig. Het ligt in de geheele ideën-orde van onzen tijd. ‘Ik zoo goed als gij’ - is dan ook de reeds algemeen verbreide opvatting, die trouwens sinds lang - op eene enkele uitzondering na - door de wet is gehuldigd. Maar als dan de gelijkheid door de rede en de wet wordt aangenomen - hoe openbaart zij zich in de practijk, op maatschappelijk gebied? In de scherpste vormen van materieele en moreele ongelijkheid - luidt het antwoord van den werkman. Ginds gemakkelijke bezigheid, die hare eigene ruime belooning met zich brengt - hier afmattende arbeid, die niet eens toelaat zich behoorlijk te voeden, te kleeden, te huisvesten. Ginds overvloed - hier gebrek. Dáár aanzien en achting - hier onderdrukking en minachting. Aan gene zijde een leven vol genot en afwisseling en ontwikkeling des geestes, vaak te danken aan het toeval der geboorte uit vermogende ouders - aan deze zijde een leven, steeds gebonden aan de werktuigen van den kapitalist, zonder tijd of middelen voor ontspanning of voor geestelijke ontwikkeling, hetzij voor zich zelve, hetzij voor zijne kinderen, te wijten aan het toeval der geboorte uit ouders die het ongeluk hadden werklieden te zijn! Dit mag, dit kan zoo niet blijven - roept de denkende werkman uit. Voorheen mogen wij ons hebben kunnen troosten met het geloof dat het leven in het ondermaansche in een tranendal wordt doorgebracht - en dat wij hiernamaals gelukzalig zullen zijn tot aan het einde der eeuwen. Er is een tijd geweest, waarin wij, aan kinderen gelijk, ons daarmede tevreden hebben laten stellen bij het vermoeiende onzer dagtaak en de schraalheid harer belooningen. Die tijden zijn echter voorbij. Thans weten wij beter. Wij weten dat ons reeds op aarde | |
[pagina 472]
| |
recht toekomt op een evenredig deel van de vruchten der voortbrenging, dat eene welwillende bejegening thans reeds ons deel moet zijn. En door wien, zoo vraagt hij verder, wordt het meeste voortgebracht, door den kapitalist of door den werkman? Is het niet door den laatste, die zich de meeste inspanning heeft te getroosten? De tijd is gekomen, dat de arbeider zijn aandeel verwerve. Wij willen weten het daarheen te leiden. Ieder onzer op zich zelven vermag niets. Wat nood! Wij sluiten ons aaneen. Duizenden te zamen beschikken wij over reuzenkrachten! De werklieden in hetzelfde vak verstaan elkander: zij hebben hetzelfde belang. Zij vormen eene vakvereeniging. De verschillende vakvereenigingen maken te zamen eene plaatselijke vereeniging en deze met elkander weder een nationaal werkliedenverbond uit. Zal echter de arbeid de volheid zijner kracht kunnen ontwikkelen tegenover den reus die hem steeds heeft beheerscht, dan zijn nationale vereenigingen niet langer voldoende; dan moet het gevaar worden geweerd, dat, bijaldien de vereenigde werklieden op een gegeven oogenblik in eene zekere streek weigeren te arbeiden op de gestelde voorwaarden, de kracht der werkstaking niet worde gebroken door de komst van arbeiders van over de grenzen. Aldus is de oprichting van den internationalen werkliedenbond een noodwendig uitvloeisel van den hedendaagschen maatschappelijken toestand. Met het ontstaan van dezen bond is het maatschappelijk vraagstuk tevens eene nieuwe phase ingetreden. De afzonderlijke vereenigingen hadden veeleer een passief dan een actief karakter. De leden ontvingen van haar ondersteuning bij ziekte of andere verhindering om te arbeiden, terwijl hun later tevens de middelen werden verstrekt om te blijven leven, zoolang zij zich zelve buiten werk hadden gesteld ten einde betere voorwaarden voor den arbeid te verwerven. Vooral na de oprichting van de Internationale is de beweging veel verder gegaan. Deze bond is geworden tot eene ontzagwekkende macht, waarmede niet alleen het kapitaal, maar de gansche maatschappij en de staat heeft te rekenen. Hoe meer toch door de vereenigde werklieden over hunnen toestand werd nagedacht en gesproken, des te meer kwamen zij tot het inzicht, niet alleen dat deze onhoudbaar is, maar ook dat eene geringe plaatselijke verhooging der loonen op den duur niet kan baten. Slechts weinig tijds behoefde er te verloopen, of, hetzij door vermindering van het getal der arbeiders, hetzij door rijzing van de prijzen der levensmiddelen, zou de toestand wederom zijn, zooals hij te voren was geweest; de arbeider zou wederom even afhankelijk zijn geworden. Dit moest op afdoende wijze verhinderd worden. De werkman zou op maatschappelijk en staatkundig gebied in even gunstigen toestand moeten verkeeren, als de bezitter. De arbeid zou vrij gemaakt moeten worden. Maar hoe dit doel te bereiken met behoud van de bestaande organisatie? De werkman heeft geen kapitaal; de vruchten van zijn arbeid | |
[pagina 473]
| |
stellen hem niet in staat door besparing daartoe te geraken: zijne kinderen komen dus evenmin tot het bezit dat voor de vrijmaking wordt vereischt; veeleer wordt hun wegens het geringe loon der ouders zelfs de lagere school geheel of gedeeltelijk onthouden, en loopen zij gevaar bij den minsten tegenspoed tot armoede te vervallen. Aan de andere zijde staat de kapitalist, die dit in de meeste gevallen alleen daarom is, omdat hij het geluk heeft gehad vermogen te erven. Dit kapitaal blijft niet alleen toebehooren aan den eigenaar, maar, met eenige inspanning en zonder buitengewonen tegenspoed, stelt het dezen in staat met zijn gezin op ruime wijze te leven, terwijl het tevens in vele gevallen, zonder eenige inspanning of verdienste van zijn bezitter, zich zelf vermenigvuldigt. De mededinging tusschen de werklieden onderling neemt met hun aantal hoe langer hoe meer in scherpte toe, zonder dat de afhankelijkheid vermindert; terwijl de concurrentie tusschen de kapitalisten dezen zooveel mogelijk doet bezuinigen op de belooning van den arbeid. Aldus ontstaat een onderlinge en wederzijdsche wedstrijd, welke 't rampzaligst is voor hen, die, nu zij 't minst bezitten, noodwendig de zwaksten zijn. Inmiddels zwaaien de vorsten de roede van den oorlog, en verhoogen zij, door millioenen te onttrekken aan handel en nijverheid, den stand der rente, ten nadeele van dien der loonen. Waaraan dit alles te wijten? vraagt de werkman zich af. Waaraan anders dan aan den Staat, die door zijne wetgeving op den eigendom en op de nalatenschappen dezen toestand, zoo niet heeft geschapen, dan toch in zijne ontwikkeling heeft bevorderd! Door den bijzonderen eigendom niet alleen te erkennen, maar elken aanslag, daarop gepleegd streng te straffen, door bovendien den bijzonderen eigendom zijdelings vast te ketenen aan enkele bevoorrechte geslachten, doet de Staat de arbeidende klasse steeds ronddraaien in denzelfden vicieusen cirkel. Slechts één middel bestaat er om radicale genezing aan te brengen, zoo redeneert men verder. De Staat, die thans de afhankelijkheid der werklieden bestendigt, heeft het tevens in zijne macht de gulden eeuw te doen aanbreken. Daartoe heffe hij, niet plotseling, maar geleidelijk, den bijzonderen eigendom op, door zelf dien tot zich te trekken. Alle bezittingen, zoowel die welke op den grond als op roerende voorwerpen betrekking hebben, komen daarmede van lieverlede in handen van het lichaam, dat bestemd is om in den warrelenden strijd der maatschappelijke belangen de beginselen van eenheid en van gelijkheid te vertegenwoordigen - de bijzondere eigendom verdwijne en worde door den openbaren eigendom vervangen. Daarmede is tevens het erfrecht opgeheven, en wordt dit door het huisgezin in zijnen val gevolgd. Dan eerst, maar ook dàn alleen, zoo gaat men voort, kan van ware gelijkheid sprake zijn; dàn toch zal de gemeenschap een ieder doen arbeiden naar de mate van zijnen aanleg en van zijne talenten; dan zal een ieder beloond worden in evenredigheid met zijn aandeel in de ge- | |
[pagina 474]
| |
meenschappelijke productie. Dan zal van doodeters of uitzuigers evenmin sprake kunnen zijn als van moordende concurrentie. De eerste wet zal zijn, dat een ieder werkt, die werken kan, en daarvoor voldoende wordt beloond. Eerst dan is de heerschappij van het kapitaal gebroken, en de arbeid in waarheid vrijgemaakt. Eerst dan zullen de volkeren meester zijn over hun eigen lot, en zal het rijk van den eeuwigen vrede zijn aangebroken. Door dezen gedachtengang geleid, komen de vereenigde werklieden tot de aanvaarding van communistische en socialistische stelsels. Men verhele het zich niet. In vroeger tijden waren deze stelsels iets geheel anders dan hetgeen zij thans zijn. Zij waren wat von Mohl genoemd heeft: ‘Staatsromane,’ utopiën, aan wier uitvoering door niemand met gezonde zinnen werd gedacht. Zij leefden in het brein van enkele denkers, die zoo gaarne van den gelukstaat droomden. Slechts eene zeer enkele maal, zooals toen onder aanvoering van Jan van Leiden en tijdens den Duitschen boerenkrijg de beginselen der hervorming zich wilden uiten op materieel gebied, trachtten zij een enkel oogenblik werkelijkheid te worden. In onzen tijd daarentegen leven deze stelsels onder de massa voort, en streven zij steeds naar practische uitvoering. Zij het onbewust, de hoofddenkbeelden van communisme en socialisme werken onder de arbeiders. Terwijl zij zich steeds uitbreiden, wachten zij slechts op eene concrete, bezielende voorstelling door een denker, die zich verstaanbaar weet te maken, gegeven, om eenen bepaalden vorm aan te nemen, niet alleen in de wenschen, maar in de eischen der werklieden. Eenmaal zoover gekomen, aanvaarden deze den strijd tegen het geheele samenstel van maatschappij en Staat. De gansche bestaande regeling moet in den grond worden veranderd. Geleidelijke overgang schijnt onmogelijk toe. De bezitters, vooral de bloeiende bourgeoisie, zoo redeneert men, verzetten zich met grooter kracht tegen die verandering, dan in der tijd de adel zich tegen haar zelve heeft aangekant. Welnu! wat niet langs den weg des vredes kan worden verkregen, het worde veroverd met staal en bloed! De teekenen van het een en ander zijn talrijk. Wij herinneren niet alleen aan de algemeen bekende richting der Internationale, die zich in de laatste tijden zoo duidelijk, ook in hare Nederlandsche organen, heeft geopenbaard, wij gedenken tevens de resolutie welke met bijna eenparige stemmen op het Amsterdamsche congres is aangenomen, krachtens welke de vrijmaking van den arbeid onmogelijk is met behoud der bestaande wetgeving op den eigendom. Men heeft het doen voorkomen, alsof het vreemde werklieden waren geweest, die te Amsterdam daartoe hebben geleid. Maar niet alleen de spreker door wien het besluit werd voorgesteld, maar verreweg de meeste sprekers waren Noord-Nederlanders, bij de hunnen hoog in aanzien, terwijl die werklieden, die op de vergadering tegenwoordig waren zonder hunne stem | |
[pagina 475]
| |
te mogen uitbrengen, voor het grootste gedeelte op ondubbelzinnige wijze hunne ingenomenheid met de uiteenzetting en de conclusie te kennen gaven. Het ligt voor de hand, dat deze schets geenszins op alle werklieden van toepassing is. Zeer velen hebben daartoe te weinig nagedacht en sommigen te veel. Ook heeft zij uit den aard der zaak meer op opeengehoopte werklieden in steden dan op landbouwarbeiders betrekking. Zij tracht slechts een beeld te geven van den toestand in 't algemeen, en dit in hoofdzaak. Wanneer zij niet onjuist is, dringt de vraag zich op: is het bedoelde streven goed of af te keuren? Tot de beantwoording van deze vraag is het noodig, dat men zich plaatse op een standpunt, van elk klassenbelang verwijderd. Dàn alleen kan men eene solutie verkrijgen. Anders toch vervalt men licht, hetzij op de Scylla van het kapitaal, hetzij op de Charybdis van den arbeid. Hier, waar wij reeds vreezen de grenzen der aankondiging van een tweetal werkjes te hebben overschreden, zou eene behandeling van de motieven, waarop het antwoord zou steunen, misplaatst zijn. Naar onze meening hebben het communisme en het socialisme, zooals zij zich in de laatste tijden in de hoofden der denkers hebben ontwikkeld, eene groote waarde wegens hunne kritiek van den bestaanden toestand, en vormen zij voor den economist een noodzakelijk tegenwicht tegen de leer der orthodoxe staathuishoudkunde, door welke eene onderlinge harmonie tusschen alle wettige belangen wordt gepredikt, in verband met de heerschappij van verschillende ‘eeuwige, onveranderlijke wetten’ die als zoodanig alles behalve bewezen zijn. Ook in hun opbouwend gedeelte bevatten deze stelsels veel, wat niet alleen de overweging waardig is, maar den weg kan wijzen naar eene betere toekomst. Vooral door het beginsel van associatie van alle zijden te bezien en te beoordeelen, bezitten zij werkelijke verdiensten. Wij spreken hier natuurlijk van de werken der voortreffelijkste denkers; ook hier is echter kaf onder het koren, en blijkt dat wat in bijzonderheden onder de beide stelsels wordt verstaan, bij verschillende aanhangers wederom op onderscheidene wijze wordt opgevat. Voor zoover deze stelsels echter, gelijk zij dit doen in de opvatting der meeste werklieden die zich met haar bezighouden, ten doel hebben de bestaande orde van zaken, zooals deze is gevestigd op den prikkel van het eigenbelang, omver te werpen en te doen plaats maken voor staatsalvermogen op sociaal gebied, dan gelooven wij dat zij in strijd zijn met de physiologie der maatschappij, met het wezen van den mensch, met den werkkring van den Staat. De som van het nadeel door hunne kunstmatige toepassing aangebracht, zou door opheffing (communisme) of vermindering (socialisme) van het particulier initiatief, de som van het nadeel, geleden door de bestaande orde van zaken, overschrijden. Hunne gewelddadige invoering zou zijn eene ramp voor | |
[pagina 476]
| |
gansch de maatschappij, maar vooral voor het talrijkste gedeelte daarvan, dat aan schokken en storingen den minsten weerstand vermag te bieden, voor de werklieden zelve. Slechts geleidelijk, van lieverlede en met vereenigde krachten, ook met behulp van den Staat, ‘die alle vereenigingen omvat,’ kan dat groote probleem worden opgelost, en dan onder deze voorwaarde, dat de verschillende sociale belangen een zoo helder inzicht hebben verkregen in hun eigen belang, dat zij tot onderlinge samenwerking bereid zijn. Vooral de burgerij is geroepen aan te toonen dat zij niet alles wil nemen, wat zij bij onbeperkte vrijheid zou kunnen verkrijgen, maar liever bij tijds iets van hetgeen waarop zij aanspraak zou kunnen maken, wil afstaan. Daarmede zal zij op den duur zich zelve redden. Aan den anderen kant zullen de werklieden veel moeten laten vallen van hunne overdrevene eischen, die thans grootendeels niet voor verwezenlijking vatbaar zijn. Tot dit laatste kan krachtig worden medegewerkt, door verspreiding van kennis, vooral omtrent het samenstel van de maatschappij en den Staat. Toon den werklieden aan, dat de maatschappij zich niet zoo maar uit het brein van dezen of genen heeft ontwikkeld, maar dat zij, hetgeen zij thans is, geworden is krachtens de eigene wetten van haar bestaan; dat de natuurlijke regeling der maatschappij uit haren aard de staatswetgeving beheerscht en niet omgekeerd; dat de verschillende elementen waaruit de maatschappij bestaat een organisch geheel vormen, waarvan niet één deel veranderd kan worden, zonder dat ook de andere deelen worden aangetast; maak het hun duidelijk dat hetgeen wij vooruitgang noemen nooit plotseling voor langen tijd kan worden verkregen; dat elke actie steeds wordt gevolgd door reactie - verspreid in één woord de beginselen eener onbevooroordeelde staathuishoudkunde onder de werklieden, en men bewijst daarmede niet alleen aan dezen, maar aan de geheele maatschappij een grooten dienst. Daarin is, naar het ons voorkomt, Edmond About grootendeels geslaagd door zijn ‘A.B.C. du travailleur’ in 't licht te geven. Met het talent hetwelk dezen schrijver zoo zeer kenmerkt, geeft hij den werkman van het begin tot het einde economische lessen. Hij doet dit geenszins in den voor weinigen aanlokkelijken vorm van een leer- of lesboek, ook niet op pedanten of schoolschen trant, maar geheel op de hem eigene bevallige, losse en boeiende wijze. Heeft het werkje in Frankrijk grooten opgang gemaakt en veel nut gesticht: om in ruimen kring ten onzent hetzelfde te doen, was eene vertaling, of liever eene bewerking voor Nederland noodig. Deze laatste is, naar onze meening, even voortreffelijk in hare soort als het oorspronkelijke geschrift in het zijne. Voorwaar, geene gemakkelijke taak, een werk zooals dit, door About geschreven, in een gepast en bevallig Nederlandsch gewaad te hullen! Toch zal niemand aan Dr. l'Ange Huet den lof onthouden, dat hij, | |
[pagina 477]
| |
door in niet mindere mate heerschappij te voeren over den vorm dan over den inhoud, zich uitstekend van zijne taak heeft gekweten. Trouwens, het lezend publiek heeft reeds zijn oordeel in dien zin geveld. Want nog betrekkelijk kort is het geleden sedert ‘de mensch in zijn bedrijf’ verscheen, en thans is reeds de tweede oplage in vele gezinnen verspreid. Wij hopen dat het hierbij niet zal blijven, en dat dit boekske ook verder zijn weg moge vinden. Bij eene zoo algemeene verspreiding is het overbodig met citaten aan te toonen, hoe gelukkig geslaagd de Nederlandsche bewerking mag heeten. Ons gunstig oordeel over het geheel mag ons echter niet weerhouden eenige bedenkingen in 't midden te brengen, welke de quaestie, die de aanleiding is geweest tot het schrijven van dit werk, niet van ter zijde, maar in het hart treffen. Naar het ons voorkomt, heeft de schrijver zich niet voldoende verplaatst in den gedachtengang der werklieden zelve en in hunne opvatting van de bestaande orde van zaken. Wij gelooven dat daarvan het gevolg zal zijn, dat menige werkman zich niet door de redeneringen van den schrijver over sommige kardinale punten zal laten overtuigen. Zoo lezen wij op blz. 99: ‘Het socialisme, waarvoor tegenwoordig niemand bijna meer ernstig zich het harnas aantrekt, heeft zijn laatste gevecht in onze dagen in Juni 1848 te Parijs gestreden. Het is niet slechts overwonnen, maar het heeft zelfs zijn wapenen moeten afgeven aan den vooruitgang der algemeene kennis en de helderder inzichten bij het groote publiek. In de Fransche maatschappij zal men onder hen, die arbeiden, en toch niet voorspoedig zijn, nauwlijks meer duizend mannen vinden, dom genoeg en die zoo weinig hun eigen belang begrijpen, om verlichting van hun toestand te zoeken bij wanorde en geweld. Het vraagstuk der algemeene welgesteldheid is nog niet opgelost, dat stem ik terstond toe, maar het wordt thans zuiver opgezet, en dat is reeds veel.’ - Hoe schril klinkt het woord: ‘Commune’ na deze aanhaling, welke zeker niet pleit voor diepte van inzicht in de imperialistische maatschappij. Er is echter meer. Zooals wij getracht hebben aan te toonen, is de voornaamste grief der werklieden juist deze, dat de arbeid te schraal wordt beloond, en dat zij daardoor belet worden een behoorlijk aandeel te verkrijgen in de vruchten der voortbrenging, waarvan een onevenredig groot gedeelte aan enkele uitverkorenen ten goede komt. Nu erkent de schrijver wel, dat de tegenwoordige toestand te wenschen overlaat, maar hij is tevens van oordeel dat de werkman zich heeft te verheugen in den overvloed dien hij rondom zich ziet. Zoo blz. 86: ‘Al die overvloed van goederen, die door sparen (!) in andere handen is opgehoopt, is voor het oogenblik niet in uw bezit (de schr. spreekt “de arme menschen” aan), maar hij is ter uwer beschikking, tot uw dienst, onder uw bereik. Ik meen niet, dat gij maar de hand hebt it te steken om mede te grabbelen in de gemeenschappelijke geld- | |
[pagina 478]
| |
kist! Dat nu wel niet, maar een wat minder eenvoudige beweging brengt u er toch. Roert uwe handen, vriendenlief, en door het ruilen zal het u mogelijk worden te putten uit alle schatten der aarde, uit de schuren van den landbouwer, uit de kelders van den bierbrouwer, uit de magazijnen van den industrieel, uit de geldkisten van den bankier. Gij kunt, gelukkige armen die gij zijt, kiezen onder alle rijkdommen dezer wereld, onder beding dat gij een arbeid van gelijke waarde levert.’ Na op hetzelfde thema te zijn voortgegaan zegt de schr.: ‘Ik breng die redeneering onder de aandacht der proletariers, dat wil zeggen van elk, die even als ik, geen ander kapitaal meegebracht heeft in deze wereld, dan zijn kop en zijne beide armen.’ - Ernst of kortswijl? zal, dunkt ons, de denkende proletarier vragen. Hoe zal ik, zonder diefstal, putten uit de mijnen en de schuren en de kelders en de magazijnen en de geldkisten, als mij niets anders ten dienste staat dan mijn arbeid? Moet ik me niet tevreden stellen met het loon dat ik kan krijgen? En stelt dat me tot het voorgespiegelde in staat? Heb ik niet alles wat ik verdien noodig voor het hoogst noodzakelijke, en hoe gaat dat dan nog? Is de heer About misschien ook uit arbeiders geboren, of is hij ‘met zijn knappen kop’ wellicht op de hoogeschool geweest, waar hij zooveel heeft kunnen leeren? Wat beteekent de voorwaarde, dat ik arbeid van gelijke waarde moet leveren, als iedereen weet, dat de waarde van mijn arbeid laag wordt geschat? Van hetzelfde allooi zijn wenken als deze op blz. 100: ‘Gij armen die rijken zoudt willen zijn (en gij hebt nog gelijk), vraagt aan den hemel slechts ééne zaak: de vrijheid om in vrede voort te brengen en te sparen,’ en op blz. 80: ‘Houdt gij het er voor dat uwe diensten niet naar waarde betaald worden, dan hebt gij altijd het recht ze aan hen die meer bieden te verkoopen. Vindt gij dat men u te veel laat betalen voor een of anderen dienst, zoo zijt gij vrij het werk aan een lager inschrijver te gunnen, of het zelf op u te nemen, of het achterwege te laten, zoo gij het er buiten stellen kunt.’ Die vrijheid - zal wellicht het antwoord zijn - behoeven wij niet aan den hemel te vragen: wij bezitten ze reeds, zoo ook behoeven wij niet te vernemen, dat wij het recht hebben om onze diensten aan meer biedenden te verkoopen en onze inkoopen te doen, waar 't ons het best voorkomt. Maar wat wij tevens weten is dat, in het genot dier hoog geroemde vrijheid eene onderlinge en wederzijdsche mededinging heerscht, die het loon tot het laagste peil terug brengt, die ons gebrek doet lijden, en doet borgen bij winkeliers aan wier woekerende heerschappij wij ons niet meer kunnen onttrekken! Ook de verdediging van het recht van eigendom zal geen doel kunnen treffen, als zij geschiedt zooals op blz. 178: ‘Want het recht op eigendom is op zulk een verheven hoogte gevestigd, dat het buiten het bereik is van alle politieke besluiten; de wet zelf kan daaraan niet | |
[pagina 479]
| |
raken, want zoo zij dat doet, houdt zij dadelijk op de wet te zijn. Als de meerderheid der burgers besloot aan een enkelen het zijne te ontnemen, dan zou zij nog niet anders doen dan eene daad van gerechtelijke struikrooverij.’ Wat is dit anders dan het aannemen van een goddelijk recht van den eigendom, ondenkbaar waar eenmaal het gewichtigste dat er voor den mensch bestaat, aan onderzoek en kritiek onderworpen is? Ontneemt bovendien de belastingwet niet aan een ieder iets van het zijne, of pleegt de onteigeningswet struikrooverij door den bijzonderen persoon van zijn eigendom te ontzetten? De laatste der aangehaalde zinsneden zijn ontleend aan het tiende hoofdstuk, hetwelk tot opschrift heeft: ‘Wat is er tegen (voor?) het proletariaat te doen? Werkstaking.’ In den aanhef daarvan geeft de schr. zelf het bewijs dat er eene klove bestaat tusschen hem en de denkende werklieden. Op blz. 177 lezen wij: ‘En zoo mooi kan het bijna niet loopen, of de werkman is altijd nog geneigd te denken, dat men hem te kort doet, omdat hij zich de waarde van zijn arbeid te hoog voorstelt en over het werk van zijn medearbeider, het kapitaal, zoowat de schouders ophaalt. Ja, dikwijls vindt hij zelfs dat de kapitalist hem uitzuigt, hem den dood aandoet, en die dwaling komt vooral veel voor bij de meer beschaafde werkliedenGa naar voetnoot(*). Daar deze meer behoeften hebben dan een opperman of een boerenknecht, zijn zij moeilijker tevreden te stellen, en gelooven zij dikwijls in alle oprechtheid van het noodigste verstoken te zijn, terwijl zij nog twee of driemaal zooveel verdienen als een boerendaglooner. Men vermoordt ons, roepen zij, en meenen dat het wezenlijk waar is ook, de patroon mest zich vet met ons vleesch en bloed. Kom hun aan boord met de wet van vraag en aanbodGa naar voetnoot(†), zij zullen zeggen, dat dat een leugen is, en staan gereed met hun antwoord, de bekende beeldspraak van het levend gereedschap: “Ik ben een stuk levend gereedschap, en degeen, die mij gebruikt, moet mij vóór alle dingen onderhouden, repareeren en mij netjes en blinkend houden.” - Het is intusschen maar christelijk onmogelijk om dit tot grondslag van een accoord te maken, want de behoeften van den mensch hebben geen grenzen; is de eene bevredigd, dan komt er weder een nieuwe op.’ - Is het nu, vragen wij, een ‘meer beschaafden werkman’ euvel te duiden, zoo hij zich slechts door den nood gedrongen onderwerpt aan een accoord, dat hem niet eens netjes en blinkend houdt? Dat hij zich niet verkiest neer te leggen bij eene aan hem niet bewezene, alles beheerschende, steeds geldige wet van vraag en aanbod? Dat 's menschen behoeften voor uitbreiding vatbaar zijn, zal dien werkman wel bekend zijn. Als hij vraagt om middelen van onderhoud en reparatie | |
[pagina 480]
| |
bepaalt hij zich echter tot datgene wat elke machine, ook het trekdier, noodig heeft. Veelomvattend als de vraag is welke boven dit hoofdstuk is geplaatst, bepaalt het laatste zich tot eenige ontkenningen. Iets positiefs zou men daarin te vergeefs zoeken. Men beschouwe dit hoofdstuk echter in verband met de beide volgende, waarin op veelal juiste wijze over sommige positive middelen wordt gehandeld. Vooral de coöporatie wordt daarin met veel zaakkennis besproken. In het genoemde hoofdstuk spelen de werkstakingen de hoofdrol. Wij gelooven echter niet dat de behandeling daarvan den toets van een nader onderzoek kan doorstaan. De redeneering van den schr., welke door den bewerker tot hare logische consequentie wordt voortgezet, komt in 't kort hierop neder, dat eene algeheele verhooging der loonen tengevolge van strikes eene evenredige prijsverhooging van alle zaken en diensten tengevolge zou hebben, weshalve de geheele verandering eene illusie zou wezen, boven welke verandering van de namen der muntstukken de voorkeur zou verdienen. Liever dan een uitvoerig betoog te leveren over de strikes en haren invloed, eene uitweiding welke hier misplaatst zou zijn, bepalen wij ons tot eene verwijzing naar het beroemde werk van Thornton: ‘On Labour’, dat tevens - het zij gezegd aan allen die de almacht bewonderen van ‘de eeuwige wet van vraag en aanbod’ - in het 1ste hoofdstuk van het 2de boek hoogst belangrijke beschouwingen over die wet behelst en de boven aangehaalde woorden van Louis Blanc tot motto heeft gekozen. Wat de stakingen betreft, resumeert Thornton aan het slot van het hoofdstuk over den invloed der arbeidersvereenigingen, blz. 298 het door hem aangevoerde op de volgende wijze: ‘Door zich te vereenigen kunnen werklieden een invloed verkrijgen, welke, mits hij met bezadigdheid en bescheidenheid wordt uitgeoefend, door de patroons in hun eigen belang in 't algemeen op den duur eerder begunstigd dan bestreden zal worden. Onder de concessiën welke dientengevolge door de leden der vereeniging verkregen kunnen worden, zijn die welke op het arbeidsloon betrekking hebben de voornaamste. Deze kunnen, volgens de algemeene opvatting niet van blijvend nut wezen, bijaldien zij uitsluitend het gevolg zijn van den drang der vereenigingen. Wij hebben daarentegen in den loop van dit hoofdstuk gezien, dat het feit dat eene loonsverhooging op kunstmatige wijze is ontstaan, op zich zelf niet medebrengt dat in de meeste gevallen de vermeerdering niet blijvend zou zijn. Deze kan wel degelijk van duurzamen aard zijn in de volgende gevallen. Ten eerste wanneer de patroons in meerdere of mindere mate op natuurlijke wijze tegen mededinging beschermd zijn, en daarmede zich schadeloos kunnen stellen door verhooging der prijzen. In de tweede plaats gedurende een tijdperk waarin de prijzen stijgen door oorzaken die niet met den drang der vereenigingen samenhangen, en waar- | |
[pagina 481]
| |
in dientengevolge door de patroons geene bijzondere stappen behoeven gedaan te worden tot hunne eigene schadeloosstelling. Ten derde wanneer de loonen gelijkelijk gestegen zijn in alle bedrijven. Onder deze drie categoriën worden alle gevallen gerangschikt, welke plegen voor te komen, en wij hebben gezien, dat het bij allen aan het vereenigingswezen (unionism) mogelijk is de loonen van den arbeid duurzaam te doen vermeerderen. Aangezien dit de uitwerking is van het vereenigingsleven, is het niet moeilijk zijn populariteit te begrijpen, zonder ter verklaring van loyauteit onder de leden der vereenigingen zijne toevlucht te nemen tot een van die schrikbewinds-theoriën, welke onder de vereenigingen zouden gelden, en waarvan de overdrijvingen door ons reeds zoo uitvoerig zijn in 't licht gesteld, dat wij daarover geen woord meer behoeven te zeggen.’ Wij twijfelen niet, of, als de geleerde bewerker bij de voorbereiding eener eventuele derde uitgave, werken als die van Thornton en van Schäffle, (‘Kapitalismus en socialismus’) heeft geraadpleegd, meer dan ééne belangrijke wijziging in het boekje zal worden aangebracht, die het beter geschikt zal maken, om ‘meer beschaafde werklieden’ ten aanzien van sommige kardinale punten te overreden. Ook vertrouwen wij, dat alsdan hetgeen op blz. 60 vv. met zooveel ophef in 't midden is gebracht over ‘de maatschappij van den keizerlijken prins’, die als een wondermiddel tegen bedelarij wordt aanbevolen, terwijl zij niet veel anders is dan eene gebrekkige soort van hulpbank en niet in de schaduw kan staan van de Vorschuss-Vereine van Schulze-Delitsch, geschrapt zal worden. Tevens zou de duidelijkheid der voorstelling winnen, bijaldien niet, zooals op blz. 208 geschiedt, de sociale quaestie in haren hedendaagschen concreten vorm werd verward met het vraagstuk ‘der maatschappelijke ellende’ in zijn geheel, zooals het zich uitstrekt over alle tijden en hemelstreken. Aan de andere zijde hopen wij, dat hetgeen onder de bescheiden rubriek: ‘Aanbevelenswaardige zaken’ is gezegd over de wenschelijkheid van staatsbemoeiing met levensverzekering van minvermogenden, bij den derden druk, ten onzent in de praktijk zijne weerlegging moge hebben gevonden, al moge zoo iets den bewerker toeschijnen ‘in strijd te zijn met de Nederlandsche zeden.’ Gelooven wij, niettegenstaande deze bedenkingen, dat door dit boekje veel goeds kan worden uitgewerkt en achten wij het hoogst wenschelijk, dat meer dergelijke werkjes in zoo populairen en sierlijken trant geschreven, algemeen worden verspreid, vooral als de schrijvers zich hebben weten te abstraheeren van sommige onbewezen dogma's - wij hebben het voorrecht nog op een anderen weg te wijzen, die tot verbetering kan leiden en met veel beleid is ingeslagen. Wij bedoelen de werkzaamheden der Arnhemsche commissie, waarvan het rapport in de tweede plaats aan het hoofd van dit opstel is vermeld. Ook in Gelderland's hoofdstad had het denkbeeld van vereeniging wortel geschoten | |
[pagina 482]
| |
onder de werklieden. ‘Hoop op Gerechtigheid’ bestond reeds en telde vele leden, toen, onder de auspices van niet-werklieden, de vereeniging: ‘Arnhem’ werd opgericht. Wij kunnen de redenen niet beoordeelen welke tot deze oprichting hebben geleid. Wij constateeren slechts, dat zij van de zijde van ‘Hoop op Gerechtigheid’ door een vrij heftig antagonisme tegen de nieuwe vereeniging is gevolgd, en dat ook hiermede is bewezen dat het ingrijpen in datgene wat van de werklieden zelve moet uitgaan, bij velen hunner wantrouwen wekt. In de vereeniging ‘Arnhem’ nu bestaat de nuttige instelling eener vraagbus, waarin de leden schriftelijk vragen werpen, welke zij wenschen te zien toegelicht. Een der vragers wenschte te weten, of door de vereeniging eene loonsverhooging zou kunnen worden bewerkt, die volgens hem noodig was om in de steeds stijgende behoeften te voorzien. Van het groote gewicht dezer vraag doordrongen, besloot de vereeniging om aan eene speciale commissie, uit gewone en buitengewone leden samengesteld, op te dragen ‘een grondig onderzoek in te stellen omtrent de arbeidsloonen binnen Arnhem, en na te gaan of die loonen evenredig zijn aan de billijke behoeften des werkmans.’ Op zeer verstandige wijze werd deze commissie niet eenzijdig samengesteld, hetzij uit werklieden, hetzij uit patroons, hetzij uit werkgevers, maar uit een viertal leden van elk dezer drie categoriën. De commissie benoemde tot haren secretaris en rapporteur haar medelid den heer mr. H.H. van Cappelle. Het is diens wèl versneden pen, waaraan wij het verdienstelijk rapport hebben te danken. De commissie is krachtens haar mandaat aangevangen met het instellen van een onderzoek naar den stand der loonen, terwijl zij dien verder heeft vergeleken met de billijke, dat is noodzakelijkste, behoeften van den werkman. Zij is daarbij echter niet blijven staan, maar heeft tevens middelen aangewezen tot verbetering. Een nauwkeurig statistisch onderzoek heeft aangetoond, dat het loon der fabriekarbeiders voor het meerendeel voldoende is; dat echter het loon der handwerkslieden en der gemeente-arbeiders onvoldoende is, en dat der gemeente-reinigers ellendig. Het normale cijfer der loonen aan timmerlieden, metselaars, verwers en loodgieters uitbetaald, bedraagt elf cents per uur voor een werkman en acht cents per uur voor een opperman, dus f 6,60 per week voor den eerste en f 4,80 voor den laatste. De patroons brengen voor een timmermans-, metselaars- en loodgietersknecht en een opperman 4 en voor een verwersknecht 5 cents in 't uur meer in rekening. - Daarop volgde een onderzoek naar de noodzakelijkste uitgaven. Zeer interessant zijn de verschillende ramingen daarvan, onder de bijlagen medegedeeld. Het middencijfer bedraagt ongeveer f 9 per week. Er is dus geen ontkomen mogelijk aan de conclusie, dat de loonen te laag zijn. De commissie erkent dit ook volmondig. Wèl verwijst zij naar buitengewone omstandigheden waarin de gemeente Arnhem verkeert door groote werken welke | |
[pagina 483]
| |
aldaar in de laatste jaren voltooid zijn en vele werklieden hebben aangetrokken, die thans in zekeren zin overbodig zijn; maar, al is die verwijzing juist, wij voor ons hellen, na ook andere statistische opgaven van dezen aard gezien te hebben, over tot de meening, dat de verhouding tusschen de loonen en de voornaamste behoeften in de meeste andere steden wel ongeveer dezelfde is als te Arnhem. Bestaat er mogelijkheid, vraagt het rapport, om dezen toestand te verbeteren? Het antwoord luidt, na eenige opmerkingen, waarin de feitelijk afhankelijke toestand van den werkman juist wordt geschilderd, toestemmend, en dat wel op tweederlei wijze. In de eerste plaats door directe en in de tweede door indirecte loonsverhooging. Willen de patroons medewerken, dan kunnen zij elk 1 cent of minstens een halve cent per uur uit eigen beurs meer geven, terwijl de werkgever evenzeer 1 cent per uur meer kan betalen. De verhooging zou dus in 't geheel 2 of 1½ cent per uur bedragen. Daartoe is echter samenwerking tusschen de patroons even goed een vereischte, als spoedige betaling der rekeningen door de werkgevers. Tot dit laatste zou het geregeld indienen van driemaandelijksche rekeningen kunnen medewerken. Met het rapport gelooven wij dat dit middel eerder zou baten dan het bijbetalen van procenten in geval van trage betaling, hetwelk in 't werkje van About op blz. 212 wordt aanbevolen. Het loon der gemeente-arbeiders kan natuurlijk zonder bezwaar door de gemeente verhoogd worden. Evenwel voorziet de commissie, dat de directe verhooging op den duur weinig zal baten. Daarom wijdt het rapport eveneens uitvoerige en belangrijke beschouwingen aan de indirecte loonsverhooging, welke verkregen kan worden, zoowel ‘door verlaging van het cijfer der levensbehoeften’ als door het bevorderen van meerdere bekwaamheid bij de handwerkslieden. Met het eerste bedoelt het rapport het goedkooper verkrijgen van levensmiddelen en huisvesting. Het prijst de winkelvereeniging aan, over welk onderwerp de lezing van blz. 190 vv. van het werkje van About zeer is aan te bevelen, en de inrichting van een winkel van warme spijzen, waar men gelegenheid vindt om deze tegen billijken prijs per portie te koopen, maar waar men de warme spijzen niet op de plaats zelve kan gebruiken. De eigenlijke volksgaarkeuken wordt, met het oog op het ondervangen der huiselijkheid en in verband met het zielental der gemeente, niet wenschelijk geacht. Wèl daarentegen de inrichting van goede arbeiderswoningen, waarvan de huurprijs zóó geregeld moet worden, dat de huurders na verloop van een zeker aantal jaren den eigendom der woningen kunnen verkrijgen. Ten slotte wordt op het onderwijs gewezen als den machtigsten hefboom der ontwikkeling. Elke beweging ter verbetering van het onderwijs - zegt het rapport - verdient ondersteuning. Gaarne hadden wij daarbij ook een woord vernomen over de quaestie, | |
[pagina 484]
| |
of Arnhem, dat volgens de wet tot de oprichting eener burger-dagschool verplicht is, veel heil daarvan verwacht, of wel eene ambachtsschool zou verkiezen. Ziehier in 't kort de inhoud van het verdienstelijke rapport weergegeven. De bijlagen zijn niet minder belangrijk. Ook de statuten der winkelvereeniging: ‘De Eendracht’ zijn daaronder te vinden, even als een aan het Vaderland ontleend verslag van de bekende en gunstig werkende instelling van dien aard te Deventer. Moge het tegen geringen prijs verkrijgbaar rapport in veler handen komen, opdat daarmede tevens een prikkel worde gegeven ter navolging van hetgeen waarin Gelderland's hoofdstad met zooveel beleid en talent is voorgegaan! Zutfen. Mr. B.H. Pekelharing. |
|