| |
Brievenbus.
IV.
Pseudo-vrijzinnigheid.
Amice!
Gij vindt het niet royaal door den kerkeraad te Meppel gehandeld, om zoo van de gelegenheid gebruik te maken? Nog een halfjaar, nadat de gemeente bepaald heeft, dat zij een kiescollegie verlangt, heeft hij het recht in handen; in een der eerste dagen van November zal het hem ontglippen; en nu beroept hij nog in haast een predikant naar zijn smaak, gedreven door de niet ongegronde vrees, dat het collegie, dat bij meerderheid van stemmen uit de gemeente zal gekozen worden, een man van een andere kleur zal benoemen. Als ge nog een kwâjongen waart, zoudt ge geroepen hebben: ‘Dat staat 'm nou leelijk!’ of: ‘Dat is gemeen!’ Nu gij een eerzaam burger zijt, zegt ge met een afkeurend gebaar: ‘Dat is onroyaal!’ of: ‘Dat is illiberaal!’ of, zooals het Nieuw Kerkelijk Weekblad van heden - onder verbetering - zich uitdrukt: ‘Dat is niet fair!’
Ik schaam mij niet te erkennen, dat ook ik eerst datzelfde oordeel geveld heb. Door zulke woorden als royaliteit en liberaliteit laat men zich wel eens verblinden. Doch nu deze nevel van voor mijne oogen is opgetrokken, wil ik mijn best doen ook u een ander, m.i. helderder, inzicht in de zaak te geven.
Stel u een steekspel uit den ouden tijd voor! Eenige ridders hebben uitgedaagd al wie het tegen hen wilden opnemen. Dientengevolge staan twee strijders tegenover elkander, het vizier gesloten, het schild vooruit, de lans geveld; met moeite wordt het trappelend ros ingehouden... ‘Laat gaan!’ schalt de kreet
| |
| |
des herauten. Ze schieten voort, in gestrekten draf. Nu goed gemikt!... Maar ziet, het paard des éenen, schichtig geworden door het roepen en het wuiven der toeschouwers en door eene onvaste hand bestierd, doet een zijsprong, nog een, trappelend en steigerend geeft het zijn berijder de handen vol om het eenigszins in bedwang te houden; daardoor is hij weêrloos tegenover zijn partij. Het zou dezen licht vallen hem uit den zadel te werpen. Dat zou ook niet oneerlijk zijn. Wettig zouden paard en wapenrusting des overwonnenen zijn eigendom worden. Maar neen, dat ware een roemlooze zegepraal. Snel heft hij de lans omhoog, ontwijkt met een kleine wending den weerlooze, en laat, naar zijn plaats teruggereden, hem door zijn schildknaap een nieuwe kans aanbieden. Hoor, hoe de toeschouwers nu juichen: ‘Dat is royaal!’
Dat was het ook. Maar wat was er aan dien rid voorafgegaan? De aanvaller had het schild des uitdagers met het achtereind van zijn speer aangeraakt, ten teeken, dat hij slechts met stompe wapenen, vriendschappelijk, strijden wilde. Men kampte slechts voor de eer.
Maar zou die beleefde ridder ook zoo gehandeld hebben in een strijd, waarbij het meenens was en met scherpe wapenen gevochten werd? Zou hij altijd zijn vijand een nieuwe kans geven, ook wanneer hij streed om het bezit van zijn kasteel of om zijne hem ontschaakte bruid te bevrijden? Ik geloof het niet. Wel zou, in zulk een strijd, een ridder van den echten stempel zich onthouden van al wat onedel is en tot geen tooverijen zijn toevlucht nemen. Maar zijn tegenstander op adem laten komen, hem gelegenheid schenken zijn gebroken wapen met een ander te verwisselen, hem sparen in den strijd, - dat nooit! En wanneer hij dit uit een verkeerd geplaatst gevoel van ridderlijkheid deed, dan zou hij als ontrouw dienaar van zijn leenheer worden gestraft, of zijne bruid, voor wier bevrijding hij kampte, zou sterk gaan twijfelen aan zijne liefde voor haar. Inderdaad niet ten onrechte, want hij handelde alsof hij zich niet bekommerde om dat, waarvoor hij het zwaard had omgegespt, en maar alleen voor zijn roem als ridder streed.
Het is een geheel andere wereld, waarin wij bij onzen kerkelijken strijd verkeeren. En komt hier niets in van in splinters vliegende lansen, gekloofde schilden en helmen, neerploffende rossen, bloedende wonden en verpletterde hersenpannen. De duistere stembus, vol ongeteekende briefjes, kerkelijke wetten en reglementen, geldelijke vraagstukken, door wanhopig dwaze verhoudingen tusschen kerkeraden en kerkvoogdijen, tot een merkwaardige mate van verwikkeling gebracht - dat zijn hier de wapenen. Het loon is: een predikant van gewenschte richting.
Is die geheel andere wereld ook eene betere? Ongetwijfeld. Want er behoort vrij wat meer ontwikkeling toe, belangstelling in hetgeen den mensch adelt, geduld, geloof en zelfverloochening, om in dezen strijd, met naamlooze stembriefjes en beraadslagingen op kerkelijke vergaderingen, te volharden, dan in een kamp met lans en zwaard.
Maar al is het eene geheel andere wereld, in beide handelen menschen, en daarom zijn er vele punten van overeenkomst. Daaronder ook dit, dat er in een geval als dat te Meppel geen royaliteit te pas komt. Wat roept men: die kerkeraad had van zijn recht om te beroepen geen gebruik moeten maken, maar de keus van een predikant overlaten aan het kiescollegie, dat er weldra zijn zal! Strijdt men dan voor de aardigheid? Om de eer? Zeker, de orthodoxen zouden zeer vriendelijke gezichten hebben gezet tegen hunne niet-orthodoxe broeders. Och, wat zouden zij hunne liberaliteit hebben geroemd! Die kerkeraadsleden zouden er ongetwijfeld eer van gehad hebben! Maar zou niet de gemeente, voor wier belang zij hadden moeten zorgen, het kind der rekening geweest zijn? Indien het voor deze onverschillig is, van welke richting de predikant is, dien zij zullen krijgen,
| |
| |
dan is het de moeite niet waard er verder over te spreken. Maar zoo niet, indien men werkelijk meent, dat de moderne opvatting van den godsdienst vruchtbaarder, beter is dan de orthodoxe, dan pleegt men eenvoudigweg verraad aan de goede zaak door meê te werken tot beroeping van een rechtzinnig predikant.
Laat ons nog eens een beeld ontleenen aan die geharnaste kampioenen van den ouden tijd! Stel u een ridder voor, die, in een strijd op leven en dood met een die zwakker is dan hij gewikkeld, vier of vijf anderen in vollen ren ziet aankomen om zijn tegenstander bij te staan en hem te bestoken; zal hij dan uit royaliteit dien zwakkere sparen? Immers neen? Hij stoot hem neer, zoo spoedig mogelijk, omdat hij den tijd hebbe de lans weer te heffen tegen de overmacht, die nadert. Wel foei, hoe irroyaal! Had hij nu even gewacht, dan had die ander hem, met behulp zijner vrienden, weldra overwonnen. Foei! dat hij ook van die kans gebruikt maakt om al vast dien éénen buiten gevecht te stellen!
In het geval van dien ridder verkeeren de modernen en daarom is royaliteit onzinnig. Indien zij de macht niet slechts voor het oogenblik in handen hadden, maar ook waarschijnlijk in handen konden houden, dan was het te verdedigen, dat men aldus redeneerde: ‘De rechtzinnigen in de gemeente kunnen zich voor alsnog blijkbaar niet vinden in eene nieuwer en beter zienswijze; hun deze opdringen mogen wij niet; een voorganger naar hun smaak kan, indien hij een gemoedelijk man is, ondanks zijn onjuiste denkbeelden, onder hen nut stichten; anders zoeken zij misschien hun troost bij oefenaars van slecht kaliber; laat ons hun te wille zijn!’ Die redeneering is eenigszins te verdedigen. Menige liberale kerkeraad heeft zoo grootmoedig gehandeld en - het Trojaansche paard binnen de vesting gehaald.
Maar indien dit reeds altijd een gevaarlijke daad, soms de vrucht van overmoed, is, onvergefelijke dwaasheid is het in de omstandigheden, waarin wij thans verkeeren en waarin ook de Meppelsche gemeente, getuige de haast die de kerkeraad maakt, zich bevindt. Wij worden verpletterd door het dom geweld van de stembus, en er is geen vreeselijker dwingelandij dan die der meerderheid. Stel, duizend-en-éen stem worden uitgebracht; 501 zijn vereenigd op de orthodoxe candidaten, 500 op de rechtzinnige; en het geheele bestuur der gemeente komt weldra in de handen der rechtzinnigen, zonderdat de minderheid vertegenwoordigd is. Daaraan valt niet te doen. Niemand kan er zich over beklagen. Dat is - hoe hard ook - recht. Maar laat men dan ook tegenover dat harde, onverbiddelijke recht van de stembus niet beuzelen van royaliteit! Die komt hier niet te pas. De kerkeraad heeft het recht om te beroepen en moet daarvan gebruik maken tot vijf minuten voor middernacht van den laatsten dag toe; anders pleegt hij verraad aan de gemeente.
De orthodoxe bladen roepen moord en brand over de Meppelsche historie. Dat is een merkwaardig teeken des tijds. Immers vier jaar geleden, na de eerste stemming over de toepassing van art. 23, is hetzelfde, dat nu te Meppel geschiedt, op vele plaatsen gebeurd, o.a. te Leiden, te Zierikzee, ook hier, bij het beroep van den ondergeteekende. Maar toen heeft niemand er heftig over geklaagd, niemand ten minste beweerd, dat het niet geoorloofd was. Waarom niet? Wel, omdat de confessioneelen toen pas de kans schoon zagen om de macht in handen te krijgen. De kiescollegies gaven hun de hoop op de heerschappij in de meeste plaatsen, vooral in de steden. Daarom konden zij geduld oefenen. Nu zij echter gaandeweg veld gewonnen hebben zijn zij zoo verwend, dat zij over iedere teleurstelling zich ergeren, en iedere predikantsplaats in een stad of dorp van eenigen omvang, die door een moderne bezet wordt, hun een streep door de rekening is, want dat houdt hen op. De modernen met zedelijke middelen overwinnen, hen uit de Kerk preeken, kunnen zij niet. Zij moeten hen er dus uit zetten, hen verdringen door de macht der kiescollegies, hen bannen door de kerkelijke be- | |
| |
sturen. De Kerk moet gezuiverd worden, hoe eerder hoe beter. Het heeft haast Voeg bij dit niet onnatuurlijk ongeduld den invloed van de Heraut, die brult en bazuint en turksche-tromt, zooveel hij kan; zoo wordt het zeer begrijpelijk, dat de rechtzinnigen wee en ach roepen over de kloekheid, waarmee de kerkeraad te Meppel van zijn recht gebruik maakt. Waarlijk, hij verdient van onzen kant wel aanmoediging, maar geen beschuldiging van onroyaliteit.
Toch, vriend! behoeven wij ons niet te schamen, dat dit oordeel ons ontglipt is. Wij velden het zonder diep na te denken, alleen door een niet onedel gevoel gedreven. Immers het gedrag is inderdaad niet royaal, d.i. niet grootmoedig; het is zijn slag waarnemen, op zijn recht staan, en - dat heeft zoo weinig Christelijks, dat is zoo koud, zoo akelig koud! Leest ge de Heraut? Ja? Dan ergert ge u zeker vaak met mij over dat blad, niet zoozeer over de orthodoxe meeningen van redacteur en medewerkers - hoewel die soms aanstootelijk genoeg zijn - maar over het staatkundig karakter er van. Er is in de meeste artikelen geen andere warmte dan die van de partijdrift. Wij hooren er de stem in van een partij, wier leider aan zijn volgelingen den weg wijst ter overwinning, die zich formeert, die onderhandelingen aanknoopt met andere partijen of tegenover dezen positie inneemt, die den omvang harer zegepralen of nederlagen berekent en met kunstige cijfergroepeeringen voorstelt, die de geheele terminologie van het parlementarisme in de kerkelijke zaken overbrengt. Het blad leert ons zoo ontzettend duidelijk het verschil tusschen de Kerk en het Godsrijk kennen! Nu, iets van dien geest spreekt er ook uit de aansporing om tegenover het drijven der confessioneelen op ons recht te staan en daarvan niets te laten vallen. En die geest is de heilige geest niet! Dat drukken wij uit in onze verzuchting: het is niet royaal!
Maar wat zullen wij doen? Het is een verdedigingsoorlog. God vergeve het aan de confessioneelen, die, overmoedig door hunne overwinningen, door stemmenmeerderheid behaald, ons zoo raauw aanvallen en geenerlei recht van de modernen in de Kerk erkennende, ons dus nimmer kwartier geven; die, als zij kunnen, tot de laatste predikantsplaats toe met een der hunnen zullen bezetten en van hun macht het onbeperktste gebruik maken tot uitbanning toe! Zij dwingen ons om van onzen kant, daar wij de zwaksten zijn, niets toe te geven. Zij maken, dat grootmoedigheid in ons geval verraad wordt, omdat onze dierbaarste en heiligste belangen op het spel staan.
Wij wenschen royaal te zijn: te leven en te laten leven. Wij zijn niet bang voor de macht der orthodoxie, indien wij met zedelijke middelen kunnen strijden, want dan zijn wij de sterksten, daar wij de waarheid aan onze zijde hebben. Maar wij kunnen voor alsnog tegen de macht der stemmen niet aan, want de meerderheid der gemeenteleden hangt aan het oude. Daarom vergapen wij ons niet aan den schijn! Wij willen met strikt eerlijke wapenen strijden. Of de confessioneele kerkvoogden en notabelen van Meppel dat ook doen, moeten zij weten. Wij vragen nu maar, of de zaak van onzen kant zuiver is. Alle onrecht zij verre van ons! Want die onrecht doet, toont daarmede zijn partij meer lief te hebben dan God. Maar tegen een overmacht strijdende, mogen mij niet grootmoedig zijn.
Houd uw geweten rein in den kerkelijken strijd, amice! Dat kost soms moeite, niet waar?
Harlingen, 5 Oct. 1871.
Vale!
t.t.
H. Oort.
| |
| |
| |
V.
Haarm uut 't Laegevaene.
Over ‘tweëerlei vergift.’
An Dörkien van Vloten.
Nou mot ik zeggen dat de wereld veuruutgiet. Dat Mevrouwen, zooals ‘Storm’ en andere vroului van dat slag, lezingen gungen holden en booken schreven, had ik al lange éheurd, maor dat ook de vischwieven al zoo wied hen wassen, kiek dat wus ik neet.
Heuries Dörkien - zoo hiet ie jè? (ik wiet aanders neet wat ik van dat Dr. maken mot) ik make oe mien komplement. Um twie mooije schollen, zoo mooi as ie ze ooit in oe mande ehad hebt, wol ik, dat ik zuk good Hollandsch kon schrieven als ieë.
Ie hebt dat good eleerd. Maar, o wat is 't jammer, wat is 't jammer, dat ie neet op zoo'n hoogere of middelbare machiesschoele hebt egaone! Er was dan wat van oe ewörden. Heuries, ik wil teunen, dat ik 't good mit oe miene. Al bin ik maar 'n olde törfschipper, toch zal ik, wanneer ie nog 'n poosien nao zoo'n schoele toowilt, 't schoelgeld helpen betalen. Haarm uut 't Laegevaene wil meer doon as praotiesmaken. Leuf maar, dat ik 't baeter mit oe veur hebbe as dee heeren uut Amsterdam, dee veur de grap oe lezingen laot holden um ies te heuren hoo mooi ie schelden kunt.
't Is waor, dat kunt ze op de vischmaark ook wel heuren, maar um daor nao too te gaon, acht ze zuk te fetsoonlek. En as ze oe eheurd hebt, stikt ze oe misschien te veule in de heugte. Wadde? Och, we weet wel hoo 't giet. En dan gao ie nog meer an 't deurslaon, krek as 'n bliende vinke. Dee zet niks, maar slet.
Dörkien, as ie er neet te old en neet te eigenwies veur bint, gao dan nog 'n poosien leeren. Zoolange ie op schoele bint, wil ik er alle jaor twie rieksdaalders too geven. - Nou? - Heb ik 't neet good mit oe veur? Laat dee heeren, dee 't mit mooije praoties good maken wilt, 't mij ies naodoen. Als elk wat dee, zol ie nog wel tot perfester kunnen leeren. Te Grönengen studeert jè ook al 'n machien; waorumme zal ie 't ook neet kunnen?
Maor, en ie moôn 't mij neet kwalek nemen dat ik 't oe zegge, ie moot veural wat gescheedenis leeren. En dan ook wat - och hoo het dat dink ook weer - wat logikao.
Wat het eerste van oe geschrief betreft aover de jenever, 't is haost krek zoo good as dee bladdies van de ofschafferije, of as de pepierties dee het maotigheidsgenootschap rond lat brengen. 't Was dunkt mij good ewest, dat ie neet enkel op het schadeleke, maor ook op het schandeleke ewezen hadt van alle zoeperij. Of is 't neet schandelek van 'n redelek mense, dee jenevertaal - bah, ik word er haost nog akeleger van as van de tale Kaonaäns - dee Jan Klaoserij, dee lam - nou ie kunt baeter zukke woorden vienden as ikke.
Nou wat logikao en gescheedenis betreft.
Je zegt, ‘Luther zol taegen de modernen ezegd hebben’...... Heuries Dörkien, wat Luther ezegd en edaone hef stiet beschreven, maor wat hij nou zol edaone hebben, wee wet dat? Ik heb veur 'n jaor of wat ies 'n book elaezen en dat hiette ‘Luthers wederkomst en toespraak.’ Nou, ik leuve, dat ie 't neet enkel elaezen, maor ook, dat ie er fiks wat van ontholden hebt. Och, beste Dörkien, ie hebt dee schriever wat nao epraot.
| |
| |
Word of blief leever 'n fiks vischwief, as 'n koolverkoopster in 't klein. En as ie kool verkoopen wilt, verbouw ze dan zölvers, - as 't kan op eigen grond - 't is veurdieleger en baeter en 't bezörgt ook meer name.
Ik denk, dat ie weineg aover Luther elaezen hebt. Misschien weinig meer als zien ‘wederkomst en toesprake.’
Ie schient te denken, dat Luther de hervormink deur schelderij tot stand ebracht hef. Maor in 't schelden bin ie hum wied de baos. As ie wat meer van de groote man elaezen hadt, dan mus ie wieten, dat hij ies 'n breef an de könink van Engeland eschraeven hef. Met het ooge daorop, wiet ie nog minder, wat Luther zeggen of doon zol as hij nou nog leefde.
Buten dat Luther is niet de stichter van de Gereformeerde kaarke.
Wat Luther doon en zeggen zol, as hij nou leefde?
't Is best meugelek dat hij zeggen zol, dat men wat hiel ongedurege luu en vischwieven, dee wat veul biestere praoties hadden, ‘as dolle honden dood mos slaon.’
En Calvin deed iene, dee niks mit zien kaarke had uut te staon verbraanden, um dat dee man maor iene God erkende. Dat was neet genog. Men mos 'n stuk of drie erkennen.
Zeg ies Dörkien, wat zollen ze mit oe edaone hebben in dee tied?
Maor ie zollen bij dee kloeke mannen wel zoo veurzichteg ewest hebben van oe bekkien wat digte te holden hè?
Ie holdt van gien braanderije.
Nou moot ik oe nog ies vraogen waorumme vien ie 't neet good, dat Camphuuzen in der tied uut de kaarke ejagd is. Deden de ‘kloeke mannen’ daor neet good an? Kiek as men maor onnaodenkend an 't deurslaon giet, kan men zuk zölvers soms gek tegen spraeken.
Beste Dörkien, leer wat logikao en wat geschiedenis.
Wat hebben we in oes leesgezelschap 'n schik ehad mit oe bookien. De Leidsche perfester, dee bange is veur de onfeilbare paus, krig er good wat in langers. Dat ie neet bange veur dat olde kerel bint, kan ik best begriepen.
‘Ik leuve’, zee Albert Lubbens Jan tegen mij, ‘dat Dörkien veur de duvel effenmin bange is as veur de paus. As 't er op ankwam zol ze ze allebeide heur tien geboden in 't gezichte zetten.’
‘Ze zol’, zee hij too we hum taegensprakken, ‘heur vischwievennaetuur neet kunnen verloochenen, ook niet, as ze perfester was.’
Nou wij hölden ons toe stille, want Jan gung an 't deurslaon, en as hij dat döt, is 't wieste, um hum uut te laoten raozen. De miesten bint dan bange veur Jan, of te fatsoenlek um mit Jan gedoo te willen hebben. En wil ie wel leuven, dat Jan toch zoo kwaod neet is. Kiek, dat de ontvanger hum beschuldigt, dat hij 'n bool booken van ons leesgezelschap zuuk ebracht of achterhölden hef, kiek daor kan ik niks van zeggen, maor Jan kan soms zoo aordig ieveren veur moraliteit, sociteit en volkswaopening, dat men zeggen mut: ‘Jan hef veul goods.’ Zooas 'k ezegd hebbe, as Jan an 't schelden en an 't deurslaon is, liekt de miesten bange veur hum te waezen. Oeze meister neet.
Dee hef lest 'n heil gedicht op Jan emaakt. As hij aover Jans deurslaon an de gaank is, zegt hij:
‘Oeze Alberts Lubbens Jan
Lat zich zelden mores leeren,
O, er is gien veurbield van
Hoo hij elk wet of te smeeren;
Dus is 't ieder an te raôn,
Jan wat uut de weg te gaôn.’
| |
| |
Nou mut ik oe nog wat moois vertellen. De meister, Jan en ikke, hebt 'n weddenschop onder haanden. Raodt ies waoraover? Aover gien mense aans, as aover oe. Oeze meister, kiek, ie zult er gien misbruuk van maoken as oe wat in vertrouwen ezegd wordt, is bij al zien letterwiesheid 'n misselek kereltien.
Too hij op oe bookien ‘dr.’ zag staon zee hij dat het 'n bookien van dokter van Vloten was. Ie kunt begriepen, hoo we hum uut elachen hebt. Ie dokter! Wat wörd het kereltien toe kwaod. ‘Ik wed um twie flesse wien’ zee hij ‘dat de schriever 'n dokter is. En naargens aanders in as in de theologie’ - galmde hij - too we 't uut bleven proesten van lachen. Nou wij hölden natuurlek vaste, dat dr. Dörkien betiekende. De meister bleef op zien stuk staon en wij hebt de weddenschop an eneumen.
‘Heuries,’ heb ik too nog taegen de meister ezegd, ‘ie hebt veul meer elaezen en bint in 'n mennigte dingen wiezer as ikke, maor, leer in 't vervolg van mij, dat men elk dink beoordeelen mut nao zien eigenschappen, maor neet enkel op name of mut gaon. Al was er ook wat geleideleke redeneering in 't bookien, dan zol men uut de toon, dee er in an eslagen wordt, wel opmaken moên, dat het deur 'n vischvrouwe eschraeven is. Al verlös 'n vos zien haor, zien knepen toch niet.’
Nou hoop ik maor Dörkien, dat ie gau ies weerumme zult schrieven. Of as ie zölfs komen wilt um de wien te helpen opdrinken, dat heb we nog leever. Kom maor gerust, 't zal oe bij ons wel bevallen.
Laot oe niet in de wiere brengen deur allerhande slag van heeren, dee oe de kop maor op 't hol brengt. Ie begriept heur toch neet. Denk leever um de twie rieksdaalders - der ik doo er nog 'n gulden bij - en um de perfesterije.
Zeg, 't zol wel aordeg waezen, dat in ons land 'n vrouwe perfester wörd, en dan nog wel 'n gewezen vischwief.
Nou Dörkien, het beste.
Oe vrund
Haarm.
Laegevaene.
| |
VI.
Over patentbelasting van den geest.
Mijnheer de Redacteur!
Onze heeren financiers zijn rare rekenaars - heb ik al dikwijls gedacht; en zij rekenen te slechter naarmate zij beter rekenen. Ik denk nu niet aan die eigenbatige cijferaars, die sparend, schrapend, woekerend en roovend, voor hun levensgeluk, hun hart, en misschien voor hooger, zich arm rekenen en er bedroefd bedrogen afkomen; maar aan onze hooge en hoogste financiers, die in aller beurzen grijpen, en dit met recht, - als zij maar goed, verstandig en billijk, grijpen. Ge voelt wel, dat ik de wetsvoordragt bedoel op de inkomsten.
Er is reeds van onderscheidene kanten gewezen op den ongelijken druk, ook bij schijnbare gelijkheid, waar de inkomsten zoo brutaal - ik meen in bruto - worden belast, zonder dat men aan de tarra voor kinderen dacht, die toch waarlijk ook een beetje moesten beschouwd worden als een staatskapitaal en een rijkseigendom; - doch ik heb het oog op nog iets anders, dat ook u en uw tijd- | |
| |
schrift en uw redactie aangaat. Van dezen brief zwijg ik, of moet ik daarvan ook nog betalen? Vergeet dan niet uw nakijken van de proef en correctie.
Gelezen heb ik het heele concept niet, daarvoor heb ik aan staats- en geldzaken, van sommige kanten gezien, te veel het land, en dat de eerlijke luî voor de oneerlijke zullen moeten bloeden is bezwaarlijk te voorkomen. Toch viel mijn oog op eene enkele bepaling daarin, deze namelijk, dat ook de vruchten, het geldelijk voordeel, van geestesarbeid - mogelijk is het in de wet wel anders uitgedrukt - zoo maar gaaf weg onder de inkomsten worden gerekend, en dat zij worden gelijk gesteld met koopmanswinsten, met renten van kapitaal, met bezoldigingen e.z.v. Zij mogen nu daarin overeenkomen dat men er geheel of gedeeltelijk [en dit speciaal van menige bezoldiging] van leeft; zij zijn niet maar zoo, dunkt mij, over één kam te scheren. Zij staan tot elkander als heide en bouwgrond, en mogelijk vette klei. Hoeveel moet er aan de eerste geschieden, in vergelijking van den laatste! Eigenlijk wordt het eene belasting op het werken; en dit is een wet die zal strekken om de patentbelasting uit de wereld te helpen!
Neem eens den koopman, fabriekant e.z.v. Die zal door den nieuwen maatregel in zoo verre worden gebaat, dat hij voortaan geen patent meer betaalt. Doch hoeveel geschiedt er van rijkswege, waarvan hij in de eerste plaats de voordeelen trekt en het gemak heeft, althans het grooter deel daarvan! Ik wijs op de middelen van communicatie en vervoer, waardoor hij gemakkelijker reist, goedkooper aankrijgt en verzendt. Dit moge later den particulier ietwat te baat komen; dit is zeker, dat wie het digtst bij 't vuur zit zich het best warmt. Wij, gij en ik, die zaken doen in gedachten en thuis blijven, hebben daaraan luttel. Moeten die koopluî e.z.v. niet naar recht en billijkheid meer betalen?
En onze couponnenknippers? Beschouw hun geld en uw verstand als kapitaal; doch ik vraag u, of nu het inzetten en toedrukken van een schaar gelijk staat met het werk dat gij dagelijks doet? Zit ik mij niet op het oogenblik af te martelen met die invallende gedachte te vormen, te ordenen, te ontdoen van andere invallende gedachten, daaraan uitdrukking te geven, zoodat er een verstaanbaar geheel van komt, even als men vlas verbouwt, zamenbindt, inhaalt, te rotten legt, hekelt, spint en weeft en bleekt? - Neem vacantie en geef de redactie voor veertien dagen maar aan Minister, referendaris of lid van de Tweede Kamer over, dan kunnen de heeren eens bij ondervinding leeren, dat denken, werken, en weten nog geen kapitaal is. Voor pijpenfabricéren zal voortaan niet - voor gedachtenfabrieken zal wel worden opgebragt. Ik vraag u, of dat niet de verkeerde wereld is?
Gij zijt te verstandig, om mij tegen te werpen, dat ook waar traktement, salaris wordt verdiend, althans in sommige betrekkingen, gedácht moet worden; immers dit is eene levering volgens accoord, al geldt daarbij ook in vele gevallen het ‘gij doet een boel en krijgt een beetje.’ - Ik kom op uw werk; en dit gaat u stellig nauw genoeg aan beurs en hart, om mij gelijk te geven.
Ik zou dit mijn bezwaar wel per rekwest of adres hebben te kennen gegeven ter plaatse waar het behoort, doch ik ken geen groote luî en wil ze niet leeren kennen, omdat ik liefst het verschuldigde respect bewaar. En dat kan men waarschijnlijk het best op een distantie, al zijn er ook nog wel onder, die voor hunne kamerdienaars eene behoorlijke grootte behouden. Die zou ik gaarne kennen, willig eeren, en liefhebben toe, als zij dit wilden.
Breng 't mij eens beter aan 't verstand.
Uw Vriend
C.
|
|