Suum cuique.
Bedenkingen tegen de antikritiek van Dr. Beins.
Dr. Beins is te vroeg gekomen met zijn Antikritiek. Hij is niet in de gelegenheid geweest, om, naar aanleiding der door mij gemaakte opmerkingen, zijn eigen opstel weer na te gaan. Waarom dan niet zoo lang gewacht, tot dat dit hem mogelijk was?
Dr. B. rekent op de lezers van ‘de Tijdspiegel,’ die zijn geschrijf niet ter hand hebben genomen. Ik richt mij tot hen, die zijn brochure en mijn aankondiging hebben gelezen en die zich bovendien de moeite willen geven, te overwegen, wat vroeger over 't onderwerp is uitgegeven, iets, wat Dr. B. te veel heeft nagelaten.
Dr. B. vindt mijn toon niet humaan genoeg. Daarover kan moeilijk worden getwist. Doch het komt hier op de zaken aan. Wat ik in de 7 à 8 bladzijden heb gezegd wordt in de Antikritiek, voor verreweg 't grootste gedeelte, niet aangeroerd.
Dr. B. geeft zich moeite, aan te toonen, dat wat hij schreef in de brochure overeenkomt met hetgeen in mijn boek staat: 1o ten aanzien van het opnemen van Cromwells voorslag door de Staten van Holland; 2o ten opzichte van de acte van navigatie, als geleid hebbende tot den oorlog; 3o met betrekking tot de bewering van Dr. B. (brochure, blz. 20), dat circa 1657, 58 het reeds zoo ver was gekomen, dat naar Neerlands stem in de raadzalen der diplomatie niet meer werd geluisterd.
Gesteld, dat wij geheel overeenstemden, dit zou hier niet te pas komen. Vóór Jan. 1870 heb ik het mijne geschreven, de Hr. B. het zijne in 't midden van 1871. Ik kon van gevoelen zijn veranderd. Doch bovendien. Mijn Vaderlandsche geschiedenis is een beknopt werk In de brochure wordt één punt behandeld.
Evenwel is 't ook verkeerd gesteld, dat de bedoelde samenstemming een feit zou zijn. Ad 1o: De Hr. B. haalt blz. 211 aan. Hij behoorde blz. 210 te citeeren, waar men vindt, dat de Witt, nog maar twintig dagen vóór den vrede, de hoop koesterde, dat Cromwell van inzicht mocht veranderen. Voor 't overige raadplege hij Sypesteyn en anderen. Dáár zal hij zien, dat hij ongelijk heeft.
Ad 2o: In de Antikritiek zijn de laatste der uit mijn werk aangehaalde woorden: Bij die onderhandelingen kwamen de Engelschen met hooge eischen voor den dag. Daaruit blijkt immers, dat die eischen - niet de acte - tot den oorlog hebben geleid.
Ad 3o: Het is iets anders, verstoken te zijn van vaste bondgenooten na 1660 (wat in mijn werk staat) iets anders, dan dat naar Neerlands stem circa 1657, 58 reeds niet meer werd geluisterd. Uit het laatste gezegde zou men opmaken, dat bij de beraadslagingen der diplomaten in die jaren en in den eerstvolgenden tijd Nederland geen' invloed meer had, toen reeds niet meer, gelijk honderd jaren later het geval was. Welnu, de triple alliantie, de vrede van Nijmegen, enz. weerleggen dergelijke meening. Dit was natuurlijk wat mijn opmerking bedoelde.
De Witt schrijft ergens: ‘ik had niet vertrouwd, dat mijn missive voedsel zou hebben gegeven aan verschil van gevoelen.’ Dr. B. leidt daaruit af, dat hij onduidelijk zou hebben te kennen gegeven, wat hij wilde. Naar mijn oordeel, zegt de Witt het tegendeel. Maar ook hier laat Dr. B. het voornaamste weg van hetgeen de Raadpensionaris mededeelde en ik overnam. En wanneer deze ambtenaar zelf zegt, dat hij ‘bekommerd’ is, houdt Dr. B. het er voor, dat hij ‘verwonderd’ is.