| |
| |
| |
Uit den vreemde, meêgedeeld door Mevr. van Westrheene.
De vrouw moet haren man volgen.
Het was in het midden van het badsaizoen van het kalme, gelukkige jaar 1867. De waterdrinkers gingen drinken aan de modebronnen en die zout in hun water verlangden, trokken in menigte naar het zeestrand.
Het strand te Dieppe was prachtig; de Parijsche dames hadden hare opzichtigste toiletten meêgebracht, voor haar officieel bezoek aan Zijne Majesteit den Oceaan.
Het terras was als geëmailleerd door kleedjes van allerlei kleuren; roze, blauw, groen, van de meest fantastische vormen en artistieke garneersels. Het scheen als loeide de Oceaan van ergernis over al die ijdelheid!
Mannelijke en vrouwelijke flaneurs die op het terras zaten, namen de hun voorbijgaande wandelaars op van top tot teen, en deze gaven hun die onbescheiden blikken met woeker terug.
Zij beschouwden elkander als wezens die niets te doen hadden dan met de handen over elkander te staan en de oogen open te houden.
‘Heb ik het niet mis?’ zeide eensklaps eene krachtige opgewekte stem, ‘zijt gij dat, lieve Markiezin; en gij, mijn kind?’
De spreker was een forsch gebouwd man van omstreeks vijf en veertig jaren. In zijn fraai en openhartig gelaat schitterden twee donkere oogen, die de menschen goed aankeken, als oogen die niets te verbergen hebben; zijn bovenlip was bedekt door een dikken knevel, terwijl zijn minder weelderig hoofdhaar, volgens militair gebruik, kort was geknipt. Hij sprak luid en droeg zijn hoofd, als menschen plegen te doen, die gewoon zijn te bevelen.
De beide dames tot wie hij het woord richtte, waren tante en nicht; beiden hadden de aristocratische type, fijn besneden gelaat, bourbonschen neus, patricische handen. De deftigheid der oudere dame was ernstig, als haar leeftijd, terwijl die van haar nichtje veel zachter was, bevallig als de jeugd. Albine (zoo heette deze laatste) bezat de schoonheid der antieken; kastanje bruin haar, donker blauwe oogen, waarin vastberadenheid vrouwelijke zachtaardigheid niet buitensloot. Haar gelaat was frisch en open en maakte een gunstigen indruk.
Generaal de Courgy was een oud vriend van de algemeen geachte familie waartoe de dames behoorden. De vader van Albine, de graaf de Ransac, was een edelman zonder smet of blaam; zijne vrouw behoorde tot een der edelste geslachten; de zuster van den graaf, de Markiezin de Vilneux en tante van Albine, was eene vrouw van strenge beginselen, eene eigenschap waardoor reeds hare voorouders zich onderscheidden.
In Albine, die onder al die rechtschapen menschen was opgegroeid, leefden al de traditiën van haar geslacht voort.
Op haar zestiende jaar had zij hare beide ouders verloren en werd door haar oom en tante Vilneux in huis genomen. De Markies was haar voogd, en wel
| |
| |
verre van een weelderig leven te leiden met het fortuin zijner pupil, zooals mee dan éen voogd gedaan zou hebben, had hij de twee maal honderd duizend gulden waarin de erfenis van zijn nichtje bestond, benevens een groot gedeelte van de renten daarvan, voordeelig belegd, en hoe wel hij zelf slechts een zeer middelmatig fortuin bezat, had hij nooit gebruikt wat het zijne niet was. In overeenstemming met zijne vrouw, was hij op zeer eenvoudigen voet blijven leven. In die omgeving waren ook de uitgaven van Albine van weinig beteekenis geweest, zoodat haar voogd haar op den dag harer meerderjarigheid eene som van f250.000 gulden overlegde. Daarna, alsof hij daarop slechts gewacht had, werd hij ziek en stierf en ging met evenveel vertrouwen rekenschap afleggen aan zijn God, als hij het aan zijne pupil had gedaan.
Albine was bij hare tante gebleven, die haar als hare dochter beschouwde; doch mevrouw de Vilneux had nog al de stijve gewoonten van den ouden adel behouden; zij had Albine voorbeeldig, onberispelijk opgevoed, doch eenigszins streng, zij liet zich slechts op een afstand liefhebben en wilde Albine veeleer eerbied inboezemen dan liefde. Zij verborg hare waarlijk moederlijke liefde achter eene dunne ijskorst; haar geheele hart stond open voor haar nichtje, doch hare armen zelden.
De markies was reeds twee jaren dood, toen Albine hare tante overhaalde om een uitstapje naar Dieppe te maken.
De markiezin, die er in geene jaren geweest was, stond versteld over al de weelde van het terras en de buitensporige toiletten der wandelaarsters. Zij merkte op dat vrouwen van de wereld naar het zeestrand gaan om haar verstand in het water te verdrinken, even als de gemeene man naar de kroeg gaat om het in jenever te doen.
De generaal had tusschen tante en nicht plaats genomen en praatte met de openhartige gemeenzaamheid van een oud vriend, toen eene van de voorbij wandelende dames, het zij uit vriendschappelijkheid, hetzij om den wil van eenige afleiding, haar aansprak, en naast haar ging zitten. De generaal, die de nieuw aangekomene niet kende, zette met Albine alleen het gesprek voort.
Kort daarop kwam er een jong mensch voorbij, en groette Albine en hare tante welke laatste buitengewoon vriendelijk dien groet beantwoordde; daarop vervolgde hij zijn weg.
‘Kent gij dien knappen jongen met dat fijne bruine kneveltje?’ vroeg de generaal aan Albine.
‘O, familiair!’ antwoordde zij met een lach. ‘Hij heeft van morgen naast mij aan de table d'hôte gezeten en mij garnalen gepresenteerd.’
‘Als dat de intiemste betrekkingen zijn die gij hebt... Maar de garnalen waren zeker met een woord of wat gekruid?’
‘Neen; er wordt niet gesproken in ons hotel; een table d'hôte te Dieppe heeft veel van den salon, of liever de zaal van Curtius en als de monden niet opengingen om te eten, zou men denken dat men in een wassenbeelden spel was. Wij vervelen ons voor drie franc's aan het ontbijt en voor vijf franc's aan het diner; het is eene verzameling van monden, maar niet van intellecten, kan ik u zeggen.’
‘En is die buurman van de garnalen al een dag of wat hier?’
‘Neen, hij is gisteren met den mannentrein meêgekomen.’
‘Watblieft? Den mannentrein?’
‘Ja. Men is getrouwd, maar advokaat, of dokter, of koopman; nu komen alle mannen 's Zaterdag's te Dieppe, om hunne vrouwen te bezoeken en gaan 's maandags weer heen.’
‘Dat vind ik perfect!’ zei de generaal; ‘op die manier hebben zij geen tijd om elkander te vervelen, de huwelijksliefde neemt dan telkens een retourbillet. Dus is die mooie jongen getrouwd?’
| |
| |
‘O, dat weet ik niet.’
‘Weet gij ook niet hoe hij heet?’
‘Ja, toevallig. Ik heb hem door de menschen van het hotel de Hertog van Ermont hooren noemen.’
‘Zoo! zoo! Dat klinkt goed!’
‘Vooral in de ooren van mijne tante die, nadat zij zijn titel gehoord had, met een heel gracieuzen glimlach radijsjes en boter heeft aangenomen, die hij haar aanreikte.’
‘Welnu, wie weet?’ meende de generaal; ‘als hij behalve den hertogelijken titel ook dien van vrijgezel had, zou het zeer goed kunnen zijn... Hij is een mooie jongen; hij heeft sprekende oogen en zij flikkerden toen hij u in het voorbijgaan zag. Maar toch bevielen zijne oogen mij niet; hij kijkt de menschen niet flink aan; zoo zijn er meer menschen en het neemt mij nooit voor hen in.’
‘Maar dan hebt gij niet goed gezien!’ antwoordde Albine levendig. ‘Hij heeft een fijn, schrander gezicht; ik wed dat hij goed zijn verstand heeft.’
‘Zoo!’ zeide de generaal, terwijl hij haar strak aankeek; het was alsof hij haar in de ziel wilde lezen. ‘Maar laat ons nu geen gekheid praten; die voorbijganger gaat ons niet aan; men kan eene dame zeer beleefd garnalen aanbieden en toch een onaangenaam mensch zijn. Ik zou wel eens willen weten waarom gij al een heele afdeeling pretendenten afgewezen hebt. Wilt gij niet trouwen?’
‘Denk dat niet!’ antwoordde Albine openhartig. ‘Gij zijt een vriend van mijn vader, ik mag dus wel oprecht met u spreken.’
‘Dat zou ik denken! Ik ken u al van kind af. Gij hebt op mijn knieën gedanst, dame!’
‘Maar,’ zei Albine fluisterend, ‘ik ben bang dat tante het hoort.’
‘Wel neen!’ antwoordde de generaal lachende, ‘ziet gij niet dat zij een klok aan haar oor heeft hangen? Dat dametje dat bij haar is komen zitten, rammelt zonder ophouden voort.’
‘Nu dan,’ hernam Albine, ‘tante heeft de meeste van mijne pretendenten afgewezen; degenen die mij bevielen, waren niet van adel, en daar heeft zij zwak op.’
‘Deelt gij dat zwak dan niet?’
‘Dat heb ik wel eens gedaan, ik ben in die denkbeelden opgevoed; maar sedert ik geen kind meer ben, heb ik veel nagedacht. Wat ik bovenal verkiezen zou, is adeldom van geest en hart. Een titel heeft geen andere waarde dan hij meestal het vaandel van riddereer is; maar als ik zonder dat vaandel het groote hart vind dat ik zoek, zal ik het niet weigeren. Ik zou het geen vernedering achten als ik iemand trouwde die niet van adel was, maar ik zou zeer zeker mijne familie schande aandoen als ik iemand koos die geen man van eer was.’
‘Heel goed, mijn kind,’ antwoordde de generaal; ‘gij zijt eene waardige dochter van uw vader. Dat doet mij pleizier! wij hebben onbeduidende nufjes genoeg tegenwoordig; het doet goed als men eens eene verstandige vrouw aantreft. Biecht eens op; hebt gij al eene keus gedaan? Gij kunt uw ouden vriend gerust in uw vertrouwen nemen.’
‘Zoo heel oud zijt gij niet,’ antwoordde Albine, terwijl zij zijne flinke krijgshaftige figuur eens opnam.
‘Ja, ja,’ antwoordde de generaal, ‘ik houd mij nog kras, en mijne haren zijn nog niet aan de grijsheid gewijd. Maar vergeleken bij u, mijn kind, ben ik een oud man, al is mijn knevel, waaraan gij zoo dikwijls getrokken hebt, nog zwart. Gij zijt drie en twintig, ik ben vijf en veertig; ik zou uw vader kunnen zijn.’
‘Och was dat maar zoo!’ riep Albine, in een vlaag van hartelijkheid.
| |
| |
‘Wel, kind lief; vertel mij toch uwe geheimpjes maar.’
‘Nu dan, mijnheer, het afgezonderde stijve leven bij tante begint mij een weinig te vervelen. Nadat gij mij nu om mijne degelijkheid geprezen hebt, zult gij zeggen dat ik eigenlijk toch een ijdeltuit ben; maar mijne tante (die veel van mij houdt, daarvan ben ik overtuigd; ik voel dat meer dan ik het weet) is zeer ernstig en streng. Als er eens een gelegenheid tot uitspanning is, een bal, of comedie, zegt tante heel ernstig: ‘Een jong meisje danst geen polka, walst niet, een jong meisje gaat niet naar de comedie.’ Als ik eens naar eene vriendin wil gaan en er toevallig niemand is om mij er heen te brengen, zegt tante, en daar heeft zij gelijk aan, ‘een jong meisje gaat niet alleen uit.’ Dan blijf ik treurig thuis en denk zuchtende: ‘Och, wat verveelt een jong meisje zich!’ Gij moest eens weten, mijnheer, welk een zelfstandig karakter ik heb, en er zijn eene ondragelijke menigte kleine ketentjes waaraan onder ons de jonge meisjes vast liggen; die ketentjes zijn zoo dun als spinrag als gij wilt; maar zij hinderen en kwellen mij toch; daarom zou ik willen trouwen; om eene menigte nietige en gewichtige redenen; om iemand lief te kunnen hebben en om naar de comedie te kunnen gaan, om voor een ander te kunnen leven en alleen uit te kunnen gaan. Ik ben in alle geval meerderjarig en als ik ooit een man naar mijn smaak vind, zal ik tante, zoo eerbiedig als ik maar kan, aan het verstand brengen, dat ik iemand gevonden heb die in mijn smaak valt en dat ik besloten ben dien te trouwen.’
In dat oogenblik stond de dame op die de markiezin was komen aanspreken en weldra daarna ging de groep uiteen. Albine en de markiezin keerden naar het hotel terug, want het begon donker te worden, en de generaal ging naar het casino.
| |
II.
Het schitterende casino van Dieppe vereenigt alles in zich wat den smaak kan streelen; de leeszaal waar allerlei tijdschriften aanwezig zijn, de voorzaal waar gedanst en muziek gemaakt, en comedie gespeeld wordt, en, achter die voorzaal, de salon waar men zich ruïneeren kan.
Nadat de generaal de voorzaal doorgeloopen had, liep hij, uit nieuwsgierigheid, niet als speler, maar als toeschouwer, de speelzaal in.
Er heerschte eene geheimzinnige stilte, de jalouziën waren er zorgvuldig neergelaten, om niets van hetgeen daar binnen voorviel te verraden.
Links als men de zaal intrad, stonden twee vrij onschuldige tafeltjes, waaraan eenige whistspelers hun kalm partijtje maakten; doch rechts stond de noodlottige tafel, waar écarté gespeeld werd en waar men met bankbilletten vocht.
Er stonden eene menigte wedders om de spelers heen, en ondanks die menigte menschen, heerschte er eene diepe stilte.
‘Vindt gij niet’, vroeg de generaal zacht aan een van zijne buren, die insgelijks slechts uit nieuwsgierigheid kwam, ‘dat er iets akeligs in die stilte is? En ziet gij niet om die speeltafel den ondergang heen waren, en daar ginds, bijna onder de vensters, de zee die den ongelukkigen hare diensten aanbiedt?’
Voor hen stond een man met een roode das, een zwarten jas, met onrustige zoekende oogen.
Die man stond onder de groep wedders, doch hij wedde niet; hij keek, knipoogde, en merkte op; zijn blik ging van den eenen speler naar den anderen en zijne kleine oogen kwamen evenmin tot rust als de voeten van den wandelenden jood.
‘Ik ken die oogen,’ dacht de generaal; ‘maar waar heb ik ze vroeger gezien?’
In dat oogenblik kwam een elegant jongmensch de speelzaal binnen. De generaal herkende den mooien jongen die Albine op het terras gegroet had en hij nam hem met nieuwsgierige oplettendheid op.
‘Aha,’ dacht de generaal, altijd een weinig ongerust over de wijze waarop hij
| |
| |
Albine had aangekeken, en de beleefdheid waarmede hij haar garnalen aangeboden had, ‘zou mijnheer de hertog van Ermont een speler zijn?’
De hertog van Ermont wierp een bankje van duizend franc's op de tafel. Die prachtige inzet maakte effect, er werden weddingschappen aangegaan, en de man met de roode das sperde zijne kleine oogjes wijd open.
‘Wie is die heer?’ vroeg hij aan den generaal die naast hem stond.
‘Al wat ik van hem weet, mijnheer,’ antwoordde de generaal, ‘is dat hij hertog van Ermont genoemd wordt.
‘Die man een hertog?’ zei een van de omstanders, die naar het antwoord geluisterd had; ‘het mocht wat! Ik herken hem heel goed; hij heeft nog onder mij gestudeerd; hij is klerk op een notariskantoor.’
‘Is het mogelijk!’ riep de generaal.
‘Een notarisklerk die zulk een inzet waagt!’ hernam de man met de kleine oogjes, op een zonderlingen toon.
Onmiddellijk ging hij achter den jongen mensch staan en keek met belangstelling naar diens spel.
In den eigenlijken zin had de notarisklerk recht op den naam die hem gegeven was. De naam klonk zeer aristocratisch; de hertog van Ermont, doch als men den naam las, zag hij er zeer burgerlijk uit: De hertog; wijl hij echter de handigheid had gehad om bij dien eenvoudigen naam dien van zijn dorp te voegen, had hij dat om zoo te zeggen, tot een hertogdom verheven. Zoodoende genoot hij het voorrecht van een aristocratischen omgang en, voor allen die zijne handteekening niet gezien hadden, was hij zonder bedrog de hertog van Ermont.
De heer de Hertog, wiens voornaam Rudolf was, behoorde tot eene fatsoenlijke familie, die meer gebrek aan geld dan aan beschaving had. Hij had eene beurs genoten voor zijne opvoeding te Parijs, later had hij in de rechtsgeleerdheid gestudeerd en was klerk bij een notaris geworden.
Hij was ijverig, handig, schrander, de notaris gaf hem een salaris van duizend gulden 's jaars.
Dat was genoeg om als notarisklerk te leven, maar niet om te leven als een groot heer. Doch de verkwistingen van al de fatjes die hij kende, staken hem de oogen uit. Hij had een zekeren Monte-Christo aanleg; hij voelde even als deze, dat hij behoefte aan groote uitgaven had. Al acten schrijvende, bouwde hij kasteelen in de lucht. Dag aan dag wenkte hij vrouw Fortuna en zong voor haar, als in de Dame Blanche:
Dan ging de dag weer voorbij, doch de fortuin was altijd nog niet gekomen, en hij wachtte weer op eene gunstige gelegenheid, op eene inspiratie om zijn gouden droomen te verwezenlijken.
Op zekeren dag vertrouwde de notaris hem een wissel toe van tien duizend franc's, waarop hij geld ontvangen moest. Rudolf ontving de som, en wilde haar aan zijn patroon ter hand stellen, toen de jongste klerk hem zeide:
‘De patroon is den geheelen dag uit.’
‘Nu, morgen is het ook nog vroeg genoeg.’
‘Morgen is het Zondag.’
‘Dat is waar ook, daar dacht ik niet aan.’
‘Ik zou er van profiteeren, als ik maar kon,’ ging de knaap voort, ‘ik nam een retourkaart naar Dieppe, als ik er geld voor had, maar ongelukkig heb ik het niet.’
‘Er gaat een pleiziertrein naar Dieppe!’ riep Rudolf, ‘dat's waar ook!’
| |
| |
In het midden van het badsaizoen naar Dieppe te gaan, er al ware het maar twee dagen, den grooten heer uit te hangen, welk een genot! Hij had juist zijn kwartaal honorarium ontvangen, het geld brandde hem in den zak en hij ging naar Dieppe, met den trein die gewoonlijk de mannentrein genoemd werd.
Toen hij te Dieppe aangekomen was en toilet gemaakt had, ging hij naar het casino en kwam ook in de speelzaal. Daar kreeg hij eene helsche inspiratie en de verzoeking greep hem in hare klaauwen.
Hij had de portefeuille met de tien duizend franc's van zijn patroon in den zak. Als hij maar een bankje van duizend gulden van dat geld leende, als hij speelde en won zoo als zijn voorgevoel hem beloofde, zou hij onmiddellijk het geleende bankbillet weer in de portefeuille doen, dan zou hij het billet dat hij er mee gewonnen had als inzet gebruiken en, wie weet? Als hij veine had, zou hij misschien een kleinen schat vergaderen; dat zou de grondslag zijn van een fortuin, waarmede hij de eene of andere geldspeculatie kon wagen. De verzoeking begon hoe langer zoo luider te spreken; hij voelde de portefeuille op zijn borst, hij nam een besluit en ging aan de speeltafel zitten.
De Voorzienigheid, in de gedaante van een commissaris der societeit, hield hem nog aan den rand van den afgrond tegen; van dezen vernam hij namelijk dat hij lid van het casino moest zijn, om aan de speeltafel plaats te mogen nemen.
‘Gij kunt u laten introduceeren,’ werd hem gezegd, ‘geef ons daartoe uwen naam op.’
‘De Hertog van Ermont,’ antwoordde Rudolf.
‘De hertog van Ermont!’ herhaalde de commissaris, met een eerbiedigen groet aan den zoogenaamden titel. ‘Wij zullen ten uwen gevalle eene uitzondering maken, mijnheer de hertog, wij nemen u tot lid van onze societeit aan. Wees zoo goed uwe plaats aan de speeltafel te behouden.’
In dat oogenblik had Rudolf, met eene bevende hand, een bankbillet van duizend franc's uit zijne portefeuille genomen en op de groene tafel geworpen.
Hij beefde inwendig van angst gedurende die geheele partij. Hij had, voor het eerst in zijn leven eens anders geld aangetast!... Wat zou hij zeggen, als hij verloor en de som geschonden thuis moest brengen, welke hij onmogelijk in een dag kon aanzuiveren!
In het eerst won zijne tegenpartij en hij werd doodsbleek; doch zijn fortuin herstelde zich en hij had de partij gewonnen.
Hij kon nauwelijks een uitroep van blijdschap inhouden.
‘Nu,’ zeî de generaal tot zijn buurman, ‘die wil nog weten dat hij blij is met zijn winst!’
In de bedwelming van zijn triomf verdubbelde Rudolf zijn inzet.
Doch, helaas, die tweede partij verloor hij; de hem toevertrouwde som was niet meer in haar geheel. In zijn wanhoop begreep hij niet beter te kunnen doen dan nogmaals eene kans te wagen en hij vroeg revanche.
De man met de roode das stond nog altijd achter hem en sloeg oplettend iedere afwisselende uitdrukking van zijn gelaat gade.
Met de hardnekkigheid van een speler die altijd denkt dat zijn fortuin zich herstellen zal, was Rudolf telkens op nieuw naar de speeltafel gekomen. Reeds had hij achtduizend franc's van de hem toevertrouwde som verloren, toen hij met bevende hand in de nu bijna ledige portefeuille tastte en de laatste twee bankbilletten op de groene tafel wierp.
Zijn hart klopte, zijn hoofd gloeide; zijn geheele ziel hing aan de kaarten die zijn lot beslissen moesten. Zijne tegenpartij won weder en Rudolf stond op, zonder een woord te spreken, waggelde naar de deur en verdween.
De man met de roode das, die al de bewegingen van den ongelukkigen speler had nagegaan, zag hem de zaal verlaten, nam zijn hoed en ging bijna gelijktijdig met hem heen.
| |
| |
‘Ik weet zeker,’ zeî de generaal nog eens, ‘dat ik dien vossensnoet meer gezien heb; waar, begrijp ik niet. - O! nu ben ik er!’ riep hij eensklaps uit. ‘Ik heb hem, drie jaren geleden op eene badplaats, en later op de bank der beschuldigden gezien; hij heeft twee jaren correctioneel gekregen, als valsche speler. Nu ben ik er!’
Inmiddels liep Rudolf het casino uit, naar het strand.
Het kwam hem voor dat er iemand achter hem liep; hij verhaastte zijn tred, doch bleef denzelfden voetstap achter zich hooren.
‘Wat wilt gij?’ vroeg hij, zich plotseling omkeerende. ‘Waarom loopt gij mij achterna? Als het u om mijn beurs te doen is, beklaag ik u; ik heb er geen meer... Laat mij met rust.’
‘Ik begeer uwe beurs niet,’ was het antwoord; ‘ik kwam u de mijne aanbieden.’
‘Wat!’ riep Rudolf, ten toppunt van verbazing; doch oogenblikkelijk voegde hij er bij: ‘Ik ben geen bedelaar. Met welk recht biedt gij mij geld aan? Voor wien ziet gij mij aan?’
‘Eenvoudig voor iemand, mijn waarde heer, die geen cent meer, of althans geen goudstuk meer bezit. Ik ben u gevolgd omdat men 's nachts om twaalf uren gewoonlijk geen zeebad meer neemt, zooals gij voornemens waart.’
‘Wat kan u op het denkbeeld brengen?...’
‘Eenvoudig uw déveine van zoo even. Ik stond achter u toen gij dat mooie sommetje verloort; ik heb aan uwe aandoening, aan uw bleekheid gezien dat gij er door aan lager wal zijt geraakt!’
‘Mijnheer!...’
‘Maar,’ ging de onbekende voort, op zonderlingen toon, ‘als het geld verdwijnt, kan men het terug laten komen; na de ebbe komt de vloed.’
‘Ja, als het lot iemand gunstig is.’
‘Mijn God, zonder dat ook.... Met een weinig behendigheid kan men het geluk te gemoet komen.’
‘Gij beleedigt mij, mijnheer!’ riep Rudolf, vergetende dat hij geen eerlijken naam meer te verliezen had. ‘Gij stelt mij voor met valsche kaarten te spelen?’
‘Wel foei!’ antwoordde de onbekende. ‘Dat zou al heel grof zijn. Wij hebben beter en nieuwer middelen... Verbeeld u een speler die tot wanhoop gebracht is en een zelfmoord wil begaan. Hij heeft zijn laatste bankbillet verloren en ontmoet aan den oever der zee... een menschenvriend die zijn leven redden wil en die begint met hem duizend franc's voor te schieten, voor eene eerste partij. Ditmaal is die speler gelukkiger; hij wint; hij speelt weer en kan met die duizend franc's twintig of dertig duizend franc's winnen!’
‘En als hij verliest?’
‘Hij wint altijd... tegen hem over staat zijn geldschieter, onder de andere toeschouwers, die ziet het spel van zijn tegenstander en kan hem dat door middel van zekere teekens verraden. Die bescheiden geldschieter verlangt geen andere belooning dan, behalve restitutie van zijn voorschot, een derde van de winst.’
De eerste gedachte van Rudolf was dat voorstel als eene beleediging met een paar slagen in het aangezicht des verzoekers te beantwoorden. Doch hij achtte hem niet eens zoo veel waard, vergenoegde zich met hem een verachtelijken blik toe te werpen, keerde zich om en liep verder het strand op.
Zijn verzoeker volgde hem met zoete woordjes.
Rudolf had den grooten Oceaan die hem verzwelgen zou, aan zijne voeten. Hij scheen tusschen twee spoken te staan; het spook van den dood dat op de zee dreef en het spook der schande dat hem op het strand achtervolgde. Die schande zou hij nog grooter maken door toe te stemmen in de hem voorgestelde misdaad; doch hij zou haar althans voor ieder oog kunnen verbergen, indien hij het hem toevertrouwde geld terug gaf.
| |
| |
Hij was in een tweestrijd die hem bijna bedwelmde.
Rudolf had nooit naar vaste beginselen gehandeld; godsdienst bezat hij niet; hij was een van die Catholieke heidenen die den zelfmoord als eene deugd beschouwen; zijne zedelijke waarde hing aan een haartje, zijne eer aan een zijden draad; de draad brak en de eer viel, om nooit weer op te staan.
Eer hij echter in dien ontzettenden val toestemde, beefde hij er vol afschuw voor terug; daarop volgde aarzeling... hij stond onbewegelijk, buiten zich zelven voor zijn verzoeker. Hij had tot op dien dag nog nooit anders dan zijn eigen geld gebruikt, geld dat niet zwaar gewogen had in zijn zak, maar ook niet gedrukt had op zijn geweten. En nu werd hem het bezit van vuil geld voorgespiegeld, zoo zwaar om te dragen, dat zijne eer er onder te gronde ging.
Het denkbeeld stuitte hem zoodanig tegen de borst, dat hij op et punt was om de helsche overeenkomst te weigeren; doch toen hield hij zich voor, dat hij reeds een stap op het pad der misdaad had gedaan, en dat hij het recht niet meer had zoo fijngevoelig te zijn.
Met een door schaamte gebogen hoofd en aandachtig oor, sloeg hij den weg naar het hotel weder in, luisterend naar het onderricht dat de man met de roode das hem gaf.
Reeds den volgenden dag herstelde hij, op min of meer eerlijke wijze, zijne zaken, won de verloren tien duizend franc's en zond ze den notaris, bij wien hij eene zaak van gewicht voorwendde, die hem gedwongen had terstond naar Dieppe te gaan, waar hij waarschijnlijk eenige dagen zou opgehouden worden.
Albine en de markiezin waren zoo spoedig uit Dieppe vertrokken, dat de generaal geen gelegenheid meer gehad had om de dames den hartstocht voor het spel van den galanten jonkman van de garnalen mede te deelen. De goede man liep, uit verveling, telkens weder naar het casino, en was op zekeren dag weder in de speelzaal, toen hij eensklaps hoorde zeggen:
‘Daar komt die brutaal gelukkige kerel weer aan! Die man wint altijd; het is te hopen dat de kans eindelijk eens verkeeren zal.’
Merkbaar bleeker en magerder geworden, nam Rudolf De Hertog plaats aan de speeltafel. De man met de roode das stond tegenover hem.
Geen enkele partij bood zich aan; niemand durfde zich aan den gelukkigen speler wagen.
Doch eindelijk vond hij iemand die den moed bezat om tegen hem te spelen.
Rudolf won de eerste, de tweede, de derde partij, verschillende tegenstanders volgden elkander op; doch hij bleef even gelukkig.
De generaal verloor den man met de roode das geen oogenblik uit het oog.
‘Dat is zonderling,’ zeide hij half fluisterend tot een heer met wien hij kennis had gemaakt.
‘Wat is zonderling?’ vroeg deze.
‘Ik ken de teekens van dien kerel, die zoo oplettend het spel van de tegenpartij van dien jongen mensch nagaat.’
‘Welke teekens?’
‘Die zij overeengekomen zijn om valsch te spelen; ik heb eens als getuige gediend bij eene dergelijke zaak.’
De beide heeren begonnen nu hoe langer zoo scherper op te letten en zagen dat Rudolf onophoudelijk naar de gebaren van zijn medeplichtige keek. Hij won altijd door en het gestolen geld lag in stapels voor hem.
Een nieuwe speler bood zich aan, de inzet was twee duizend franc's.
Rudolf begon juist de kaarten te geven, toen een stevige hand hem bij den arm greep en eene gebiedende stem hem dreigend toevoegde:
‘Gij zult die partij niet spelen!’
| |
| |
Rudolf keek verschrikt om en zag een commissaris der societeit naast zich staan.
‘Zal ik die partij niet spelen?’ zeî Rudolf, ‘en waarom niet?’
‘Omdat ik het u verbied.’
‘Verbiedt? Mij?’
‘U! De eerlijke man daartegenover u, uw medeplichtige, is herkend geworden. Het is zelfs bekend dat hij een vonnis gehad heeft, wegens valsch spelen.’
Er heerschte plotseling een hevig rumoer in de zaal. De bedrogen spelers eischten hun geld terug, van alle kanten hoorde men een dreigend verontwaardigd gemompel.
Rudolf was donkerrood van schaamte en drift. Hij boog evenwel zijn hoofd niet, maar antwoordde op stoutmoedigen toon, alsof hij in zijn volle recht was:
‘Mijnheer, gij zult mij rekenschap geven van die beleediging. Morgen zal ik u met uwe getuigen wachten.’
‘Mijne getuigen!’ antwoordde de commissaris, ‘dat zijn deze heeren al te gaâr; getuigen bij de politie, verstaat gij? Als wij u, bij gebrek aan tastbare bewijzen het geld niet afnemen, is dat nog geen reden om een onmogelijk duel aan te nemen; men duelleert niet met uws gelijken, men jaagt hen weg.’
Rudolf was als verpletterd onder die vernedering; nooit had iemand grooter schande geleden van brandmerk, spitsroede of de kaak. Toch wilde hij nog antwoorden; hij mompelde eenige woedende woorden, toen zijn makker, die meer aan zulke tooneelen gewoon was dan hij, naar hem toekwam en hem mede uit de zaal trok.
| |
III.
Rudolf keerde wel naar Parijs, doch niet meer naar het kantoor van den notaris terug, wien hij overigens zijn geld teruggegeven, en die niets van hem te vorderen had.
De eerlijke jonkman bezat nu een kapitaal waarvan hij vruchten wilde plukken. Nadat hij zijn' medeplichtige volgens hunne overeenkomst een derde van zijne winst had uitbetaald, hield hij nog dertig duizend franc's over.
Dertig duizend franc's zijn geen kapitaal van belang voor een eerlijk man, doch in de klauwen van een schurk kunnen zij eene goudmijn worden.
In den eersten tijd hield Rudolf zich eenigszins op den achtergrond, uit vrees dat hij hier of daar iemand ontmoeten zou, die met zijne schande bekend was. Doch toen hij eindelijk gerust meende te kunnen zijn dat zijne schande niet openlijk bekend was, begon hij zich langzamerhand weder te vertoonen.
Daarop was Parijs weer het tooneel van een van die wonderen, welke men er zoo dikwijls ziet gebeuren. Met zijne dertig duizend franc's, die eene rente van drie duizend franc's vertegenwoordigden, voor welke som hij eene kamer onder het dak en eene vrouw om zijne laarzen te poetsen had kunnen krijgen, huurde hij een appartement van vijf duizend franc's, richtte een zaakwaarnemers-kantoor op, liet een prachtigen salon inrichten en huurde een equipage om de Parijzenaars met modder en stof te werpen, anders gezegd hun zand in de oogen te strooien.
Hoe hij zoo ver gekomen was met zijn kapitaaltje van dertig duizend franc's, zullen wij later zien.
Zoo had hij reeds eenigen tijd in zijne nieuwe positie geleefd, toen hij, om zijn zoo edel gewonnen fortuin te vermeerderen, eene vrouw en een bruidschat zocht, hij wilde gezeten man worden; hij begreep dat een getrouwde vos meer raven lokken kan dan een ongetrouwde.
Zoo hoorde hij spreken over eene rijke erfdochter, die een fortuin van vijf maal honderd duizend franc's bezat, en na de gebruikelijke plichtplegingen, ontving hij verlof om zijne opwachting bij de tante der jonge erfgename te maken.
| |
| |
Rudolf was niet weinig verwonderd toen hij in de tante en haar nichtje de beide dames herkende welke hij te Dieppe ontmoet had. Hij bemerkte terstond, dat zij niets van het gebeurde in het casino wisten, en vond Albine zoo lief, dat hij zelf gevoelde dat hij zich aangenaam maakte.
Toen hij heenging, vroeg hij vergunning om terug te mogen komen, welke vergunning hem op een officieelen toon, door een welwillenden glimlach verzacht, gegeven werd.
‘Maar mag ik u een vraag doen, mijnheer?’ zeide de markiezin. ‘Hoe komt het dat iemand van uw rang een gewoon zaakwaarnemer is geworden.’
‘Men moet toch iets doen, mevrouw;’ was het antwoord; ‘tegenwoordig behoeft men zich niet te schamen als men zaken doet, ja zelfs voor industriëele zaken niet. Ik schaam mij niet dat ik werk om aan mijne vrouw de weelde te kunnen verschaffen, welke zij verdient.’
De markiezin was niet geheel overtuigd, doch de titel van Hertog bekoorde haar.
De familie Vilneux was evenwel te streng van beginselen, dan dat zij, eer er aan een huwelijk gedacht kon worden, niet naar den pretendent van Albine informeeren zou.
Mevrouw Vilneux schreef dus aan den vriend die Rudolf aan haar voorgesteld had, om het adres zijner ouders.
‘De heer en mevrouw Leduc, te Ermont, bij Montmorenci, Seine et Oise,’ schreef deze terug.
‘Groote God!’ riep de markiezin, die bijna flauw viel van schrik.
Zij rukte de schellekoord af, toen zij last wilde geven om Rudolf te ontbieden.
Nauwelijks was deze op haar opontbod verschenen, of zij voegde hem toe:
‘Gij hebt mij bedrogen, mijnheer!’
Rudolf dacht dat de een of ander haar het tooneel in het casino verteld had, en werd doodsbleek. Doch de markiezin had haar bril niet bij zich, en zag er niets van.
‘Gij hebt een naam aangenomen die u niet toekwam!’ hernam zij.
Hij herademde, zag dat de zaak minder erg was dan hij gedacht had en antwoordde met eene zeer goed geveinsde waardigheid:
‘Wat bedoelt gij, mevrouw? Ik draag wel degelijk mijn eigen naam!’
‘Maar gij zijt geen hertog; gij heet eenvoudig Hertog.’
‘Heb ik u dan ooit gezegd dat ik van hoogen adel was, mevrouw? Ik ben trotsch op den eenvoudigen, maar eerlijken naam van mijn vader. Ik heb er enkel dien van mijn dorp bijgevoegd, dat is alles.’
En toen Albine binnen kwam en even verwonderd over zijne opheldering bleek als hare tante, zeide hij: ‘het is mijne schuld niet, mevrouw, dat gij mijn naam voor een titel hebt gehouden!’
Albine had wel is waar niet volkomen vrede met die opheldering, maar Rudolf beviel haar; zijn voorkomen en de edele grondbeginselen, welke hij steeds verkondigde, hadden haar geheel voor hem ingenomen. Door verdere informatiën vernam de markiezin dat de heer en mevrouw De Hertog zeer geachte en fatsoenlijke menschen waren, hetgeen de waarheid was; dat van hun zoon Rudolf hetzelfde gezegd kon worden, hetgeen niet waar was. Doch de brave Rudolf was een slimme personage, die altijd in het bijzijn der beide dames een schijn van rechtschapenheid had weten te bewaren. De generaal had de markiezin na hunne ontmoeting niet meer gezien, maar was naar zijn garnizoen teruggekeerd. Albine volhardde in hare genegenheid. Zij was meerderjarig, en hoewel hare tante zeide: ‘Waart gij mijn dochter, ik zou nooit in dat huwelijk toestemmen,’ dreef Albine haren wil door.
| |
| |
| |
IV.
Er waren verscheidene maanden verloopen. Het was gala-voorstelling in de groote opera te Parijs.
De markiezin Vilneux, die met Albine de voorstelling bijwoonde, zat zoo ernstig en deftig in hare loge, alsof zij naar eene preek luisterde. Albine zag er niet meer zoo gelukkig uit als eenige maanden geleden.
De eerste acte was afgeloopen; het scherm was pas gevallen, toen de deur van de loge driftig opengemaakt werd.
‘Wie is dat?’ vroeg Albine, zich omkeerende.
‘De vijand die in de vesting dringt,’ antwoordde de generaal, terwijl hij haar de hand drukte.
‘Zien wij u eindelijk eens weder!’ riepen de beide dames.
‘Ik ben gisteren te Parijs gekomen, en over acht dagen keer ik weêr naar mijn garnizoen terug,’ antwoordde de generaal. ‘Ik heb willen doen wat iedereen doet en ben naar de opera gegaan. - Maar, mijn lief kind ziet er niet uit alsof zij zich uitstekend vermaakte; ik mis het zonnetje dat er op haar gezicht placht te schijnen.’
‘Er is heel wat gebeurd, sedert wij elkander voor het laatst gezien hebben,’ antwoordde Albine, en.... ‘Maar waar kijkt gij zoo naar? Gij luistert niet.’
Er was eensklaps eene verandering in de gelaatsuitdrukking van den generaal gekomen. In eene loge dicht bij die der beide dames had hij iemand gezien, dien hij meende te kennen.
‘Ik vergis mij niet!’ riep hij.
En zijn lorgnet nemende, begon hij den vijand nader te verkennen.
‘Ja, hij is het,’ bevestigde hij.
‘Wie toch?’ vroegen de dames.
‘Die mooie jongen van Dieppe. De man van de garnalen.’
‘Ja,’ zeî Albine met een glimlach, ‘dat is ook zoo, hij spreekt een paar dames van mijne kennis aan.’
‘Wat belieft u? Kennissen van u? Ik zal de dames den dienst gaan bewijzen, van haar te zeggen dat zij zich door iemand van dat slag niet moeten laten aanspreken.’
‘Wat zegt gij daar?’ riepen de markiezin en Albine, als uit éen mond.
‘Ik zeg dat die man een eerlooze bedrieger is!’
‘Hij een bedrieger?’ vroeg Albine, en begon te beven.
‘Wees voorzichtig,’ zeide de markiezin, die niet veel minder ontsteld was dan haar nichtje; ‘dat is eene beschuldiging die men moet kunnen bewijzen.’
‘Gij begrijpt toch wel dat ik de man niet ben, om iets van dien aard te zeggen dat ik niet kan volhouden? - Ik heb het met mijne eigene oogen gezien?’
‘Maar wat hebt gij dan in 's hemels naam gezien?’ vroeg Albine, die doodsbleek geworden was.
De generaal lette echter te veel op het individu dat hij waarnam, dan dat hij daarop lette, hij hernam:
‘Toen ik u verleden jaar te Dieppe ontmoet heb, weet gij, dat ik u naar den naam van dien man heb gevraagd, omdat hij u, in het voorbijgaan, groette. Welnu, dienzelfden avond heb ik dien man, die - tusschen twee haakjes - niet de hertog van Ermont is, maar de heer De Hertog, geboren te Ermont...’
‘Dat weet ik’, viel Albine hem in de rede, ‘verder?’
‘Heb ik hem aan de écarté-tafel in een oogenblik tien duizend francs zien verliezen, en toen wanhopig de zaal zien uitgaan, als iemand die een zelfmoord wil begaan.
Is hij een speler?’ riep de markiezin.
| |
| |
‘Dat is zeker eene ongelukkige eigenschap,’ zeî Albine; ‘maar die wanhoop heeft toch niets schandelijks.’
‘Geduld! Een dag of wat daarna was ik verwonderd toen ik hem weêr in de speelzaal zag verschijnen; ik dacht dat hij dood was. Hij kwam weêr aan de speeltafel zitten, met een duivel over zich. Die duivel was een schelm die al twee jaren gevangenisstraf gehad had, wegens valsch spel. Ik had in die zaak moeten getuigen; vandaar kende ik den kerel. Welnu, die man stond tegenover dien heer De Hertog; keek in het spel van diens tegenstander en gaf hem door afgesproken teekenen, kennis van de kaarten, welke zijne partij in de hand had. De Hertog lette op en profiteerde; hij won maar altijd door; de bankbilletten stroomden hem toe. Toen hij eenige duizenden bij elkander had, werd hij door eene stevige hand aangegrepen, en hoorde hij zich toevoegen: “Pak u weg!” En hij ging, maar al te gelukkig dat niemand zich verder met hem inliet en hem eenige jaren gevangenis bespaard bleven.’
‘Onmogelijk!’ riep Albine, ‘en...’
‘Twijfelt gij aan de waarheid van hetgeen ik zeg?’ vroeg de generaal, op ernstigen, waardigen toon.
‘O, neen, mijn vriend, neen,’ zeî Albine, met tranen in de oogen, ‘maar..’
‘Maar,’ zeî de markiezin, ‘het was immers eene vergissing!’
‘Volstrekt niet!’ herhaalde de generaal. ‘Ik heb duidelijk de teekens gezien, die hij kreeg; ik ben zeker van wat ik zag; het waren dezelfde teekens, waarvoor de schelm tegenover hem al eens had moeten boeten.....’
Hier zweeg hij ontsteld, want Albine zeeg bijna in onmacht tegen den rug van haren stoel aan.
‘Wat scheelt er aan, mijn kind?’ riep hij. ‘Hoe kan de geschiedenis van dien schelm zulk een indruk op u maken?’
‘Ik ben zijne vrouw!’ antwoordde Albine.
‘Gij... gij! groote God!’
De generaal kon geen woorden meer vinden; hij was als door den bliksem getroffen.
De markiezin beefde van schrik en verontwaardiging; Albine schreide in den donkersten hoek van hare loge. Gelukkig was zij in den tijd van haar huwelijk niet lang geweest; zij had al spoedig gezien, dat zij zich in Rudolf bedrogen had. Hij geleek in niets op het ideaal dat zij zich van hem had voorgesteld, en geen dag ging er voorbij, dat hij hare fijne ooren niet kwetste door een woord dat, als eene valsche noot, de harmonie van haar huwelijk verstoorde.
‘Wat zult gij doen, Albine?’ vroeg de markiezin eindelijk.
‘Ik ga met u mede, tante. Ik wil niet meer naar huis terug. Ware Rudolf ongelukkig geweest, ik zou mij geheel aan hem opgeofferd hebben; maar nu hebben wij niets meer met elkander gemeen! Rudolf heeft mij schandelijk bedrogen omtrent den oorsprong van zijn fortuin,’ zeî Albine; ‘ik wil scheiding aanvragen.’
‘Natuurlijk!’ riep de generaal; ‘dat huwelijk moet verbroken worden!’
(Vervolg en slot in de volgende aflevering).
|
|