| |
| |
| |
Letterkunde.
Derde en laatste proeve uit mijn woordenboek der frequentatieven.
In de Tijdspiegels van April 1864 en January 1869 deelde ik Proeven mede van het toen telkens afgewerkte gedeelte van mijn Woordenboek der Frequentatieven. De belangstelling, die zij bij velen mochten wekken, geeft mij de hoop, dat door hen met eenig genoegen zal worden vernomen, dat thans mede het laatste gedeelte van het werk is voltooid. Ook daarvan geef ik te dezer plaatse enkele artikels tot eene Proeve.
Zoo men vraagt, of ik thans mijn Woordenboek als geheel afgewerkt beschouw en misschien reeds op dit oogenblik ter perse zou wenschen te leggen, moet ik verklaren, dat zulks niet het geval is.
De zeven jaren, sedert het verschijnen van mijne eerste Proeve verloopen, hebben mij voor het toen voltooide gedeelte (de werkwoorden op elen) weder veel bouwstof aangebracht. De aangelegde lijst der Addenda, uit de lectuur van nederlandsche schrijvers ontstaan, is een boek geworden. Daarenboven zijn in den laatsten tijd weder andere hulpbronnen geopend. Nieuwe Glossaria van hoogduitsche tongvallen, zoo hoogstbelangrijk ter vergelijking met onze volkstaal, zagen het licht of kwamen in mijn bezit. Eene rijke, hoewel om haren overvloed niet zonder behoedzaamheid te gebruiken, bron, was mij het Algemeen Vlaamsch Idiotikon, hetwelk, met grooten ijver bijeengebracht door den eerw. heer L.W. Schuermans, van 1865 tot 1870, in een boekdeel van ruim 900 bladzijden, elk met twee dichtgedrukte kolommen, het licht zag. Niet minder, het met grondige kennis van zaken bewerkte Westvlaamsch Idiotikon van den eerw. heer L.L. de Bo, dat in het vorige jaar te Brugge begon te verschijnen, en waarvan thans reeds vijf afleveringen het licht zien. Er is geen twijfel, of eene ruime deelneming op dit verdienstelijk voortbrengsel der nederlandsche taalwetenschap zal den hoogstbekwamen bewerker, dien de leidsche Maatschappij van Letterkunde onlangs met recht haar lidmaatschap aanbood, aanmoedigen om zijne taak met denzelfden gang
| |
| |
voort te zetten en te voltooijen, en dus ook mij in de gelegenheid stellen, daarvan ten einde toe nut te trekken.
Het laatste gedeelte van het Woordenboek der Frequentatieven bevat drie Afdeelingen: 1o. de woorden op enen, 2o. die op chten en ften en 3o. die op igen.
Van iedere Afdeeling volgt hier de lijst der behandelde artikelen. Ter aanwijzing van wat door mij mocht zijn voorbijgezien, houd ik mij aanbevolen.
| |
I.
Aalmoesenen, amenen, anksenen, amen, artsenen, asschenen. Bakenen, barnen, bernen, boeijenen, bordenen, bornen (in 2 beteekenissen). Darnen, degenen, doenen, dorfenen. Eegenen, egenen, eggenen, eigenen, ernen (2). Giffenen, gleizenen. Harnen, hasenen, havenen (2), hegenen, hevenen, hoffenen. Jagenen, jegenen. Karnen, kernen, keujenen, kleizenen, klouwenen, kluwenen, kweernen. Lafenen, leisenen, levenen, lezenen, lijkenen, lippenen, loochenen, lossenen. Moedenen, muntenen. Oefenen, ordenen. Porrenen. Raaksenen, redenen, regenen, rekenen (2), reksenen, rokkenen, ruischenen, rupsenen. Schernen, starnen, sternen, stevenen, stoepenen. Tarnen (2), teekenen, tegenen, ternen, tornen, tweernen. Varenen, viggenen. Waarnen (2), wapenen, weernen, wernen. Zamenen, zegenen (2), zienen.
| |
II.
Achten. Bachten, biechten, bochten, buchten. Dachten, dichten, drichten, driften, duchten. Echten. Gichten (2), giften. Hachten (3), hechten (2), hichten. Jachten. Knechten, knochten. Lichten (2), luchten. Plachten, plechten, plichten, prachten. Rechten, richten, rochten, ruchten. Schaften, schichten, schiften, schoften, slachten, slechten, slichten, smachten, stichten, stiften. Tichten, tochten, tuchten. Vechten, vluchten, vruchten, vurchten. Wachten, wichten, wrichten (2), wrochten. Zichten (2), ziften, zuchten, zwichten.
| |
III.
Aflijvigen, angstigen. Bandigen, beestigen, benadeeligen, bevoordeeligen, bloedigen, blustigen, bondigen. Dadigen, dechtigen, dedigen, dichtigen, doodigen, dorstigen, duldigen. Eedigen, eenigen, eerbiedigen, eeuwigen, eindigen, ellendigen, endigen. Geestigen, gelukkigen, genadigen, giftigen, ginnigen, godigen, goedigen (2), grenigen, grondigen, gunstigen. Haastigen, handigen, hartigen, heidigen, heinigen, helligen, herdigen, herigen, hettigen, hilligen, hittigen, hordigen, huldigen. IJligen. Jarigen, jeugdigen. Kleinzigen, kleizigen, knedigen, kondigen, kostigen, krachtigen, kraftigen, krodigen, kruisigen, kundigen, kunstigen, kustigen. Landigen, lastigen, lazerigen, leedigen, listigen, luchtigen (2), lustigen. Machtigen, matigen (2), menigen, metigen, mildigen, moedigen, mondigen. Naarstigen, nietigen, nijdigen, noodigen, nuttigen. Ontnuftigen, overvloedigen. Pijnigen. Radigen, rechtigen, reenigen, reinigen, roestigen, ruchtigen, rurigen, rustigen. Schadigen, schandigen, schattigen, schijnigen, schoonigen, schuldigen, smadigen, smedigen, smijdigen, snoodigen, spenigen, spijzigen, spoedigen, stadigen, standigen, statigen, stedigen (2), steenigen (2), stendigen, stevigen, stichtigen, stribbigen. Terrigen, tichtigen, toornigen, troostigen, tuchtigen,
| |
| |
twistigen. Vaardigen, veiligen, venzigen, verlustigen, vestigen, vlijtigen, vochtigen, voudigen, vredigen, vriendigen, vruchtigen, vuldigen. Waardigen, warigen, weelderigen, weeldigen, weldigen, werkstelligen, wetigen, wichtigen, wijzigen, willigen, wittigen, woedigen, wondigen, woordigen. Zachtigen, zadigen (3), zaftigen, zatigen, zedigen, zeerigen, zelligen, zelvigen, zichtigen, zijdigen, zinnigen, zoldigen, zondigen.
Als proeve van bewerking geef ik de artikels: Arnen, Smachten en Hartigen.
| |
Arnen-aren.
Aren, bij Kil. aeren, eeren, eren, errien luidende, is (land)arbeiden, (land)bouwen, ploegen, lat. arare, middelhd. aren, eren, goth. arjan, angels. erian, eng. to ear, bij Halliwell to are en to ere. Maerlant, Spieg. Hist. (4to) I. 88:
- beter eist een acker eren
Ende also winnen goet ter teren,
Dan te hebbene met groten scatte
D. III. 169:
Die erdt ende zait buten dunen
Hine caent ghediken no ghetunen.
Van Velthem, fol. 23:
- dese hof leget altoes stille,
Ende waerd datmen eerde of wonne,
Nemmermeer droege hi gene behoene.
Le Long dacht hier aan eeren of prijzen! Winnen is land bouwen, zie Kil. Doch behoene is mij niet stellig verklaarbaar. Wellicht heeft men te denken aan gehiinde, bij Benecke buit; of aan hund, hond, bij Schmeller een verborgen schat. - Maerlant, Rijmbijbel, vs. 8059:
Ne haddi niet geherijt in mine coe,
Ghine waert er niet comen toe.
De varianten zijn: geheriet en gheert. Vs. 12633:
Helyas ghinc wech dat hi quam
Daar hi .xii. man vernam,
Die heren ghingen, alsict las,
Daer Heliseus .j. of was.
(Verg. het bijbelsch verhaal 1 Kon. 19, vs 19) En vs. 20668:
| |
| |
Ooc sprac .j. osse vremde dinc
Tenen man, die eriën ghinc.
Hier is de variant: erren. Cassianus, Der Ouder Vader Collacie, fol. 1, verso. dat hij den onghebouden acker eert metter ploeghe. Ald. fol. 73 verso: bouluden dye haer acker metten ploech niet en eren. Passionael, Winterst. fol. 123: Doe een dorpman op een sondach eren wilde... so crompen sijn vingeren te gader. Ald. fol. 124: so sal ick dese stat verledigen ende salse doen eren datmense woest hieten sal. Delfsche Bijbel, Hos. 10, vs 13: Ghi hebt gheeert onghenade, ende ghemaeyt boesheit. - Dooreren is doorploegen in fig. zin; Passionael, Somerst. fol. 121: hoe hi metter ploech sijnre tongen dooreerde die velden sonder reden. Meer voorbeelden van het werkw. zie men in Clignetts Schatk. 38 en volgg. Men vindt het nog bij Blasius, Dubbel en Enkkel, 47:
De Man is waarachtig dol...
Men kander mee aaren noch eggen.
Zweerts, Dichtbind. Zinneb. 184:
Wie eert noch egt, heeft geene kans van graan.
Arnen, ernen, is bij Kil. maaijen, oogsten. Bij Schmeller is ärnen ploegen. In deze twee beteekenissen heeft men denzelfden overgang als in het werkw. winnen in zijne beteekenis van landbouwen, welke boven in de plaats van Van Velthem voorkwam en overigens bekend is, en in die van verkrijgen. Zoo zegt ook Grimm in zijn Wtb. dat ernten zoowel de zinnelijke voorstelling van het snijden en maaijen als de abstracte van het winnen of verkrijgen uitdrukt; en Graff, I. 480, deed reeds vroeger opmerken, dat het noordsche ardr ploeg en gewin tevens aanduidt. Het oudhoogd. arnon, het eng. to earn en bij Halliwell to ern, beteekenen maaijen, oogsten, inzamelen; doch in het middelhd. is arnen, ernen, verkrijgen, verdienen, de vrucht van iets plukken, hetzij ten goede of ten kwade. Ook het middelned. heeft beide vormen voor oogsten of vruchten plukken in fig. zin, en bepaaldelijk in dien van ontgelden, de kwade gevolgen van iets ondervinden, voor gedaan kwaad boeten, zooals Van der Schueren arnen, erarnen, nog vertolkt door ‘misgelden.’ Vanden Levene ons Heren (door Dr. Vermeulen) vs. 2367:
Hoe sere arende hi onse mesdaet,
Daer menne aldus sere slaet;
Dit doechde hi al om onsen wille.
Vs. 2760:
Men mach hier groet wonder sien
Dat gi u pijnt, gi en wet wien
Coninc te maken over onsen here;
Vs. 3136:
Dattu dus sprees tot dinen God;
Ic ontrade dattu wel sere
Dit arnen souts van onsen here.
| |
| |
Ontreden is vreezen. En vs. 4200:
Ic beet den appel stillekine,
Dat hebbic gearent, dats mi in scine.
In scine is duidelijk. Mijn vriend Oudemans vergiste zich, met in de eerste en vierde dezer plaatsen tijden te zien van het werkw. aren; zie De Gids van 1850, D. II. 119, en Bijdrage, I. 238. In alle twee heeft men de vervoeging van hetzelfde arnen of arenen, dat in de beide overige plaatsen wordt aangetroffen. Theophilus en and. Ged. (door Blommaert, 1836), bl. 65:
die rike es sculdich onsen here,
meer dan d'aerme lof ende eere;
en doetijs niet, hi aernet sere.
De Uitgever teekent hierop minder juist aan, ‘hij oogst pijn’; sere is niet het zelfst. naamw. van dien vorm, dat met pijn zou kunnen verwisseld worden, maar het bijwoord, dat boven meermalen bij arnen, boeten, voorkwam. Maerlant, Alexanders Geesten, I. 222:
Want du (di) dese werelt sal ernen an,
Dattu souds slaen enen ouden man.
d.i. deze wereld zal het u vergelden, thuis zoeken, doen boeten. Het partikel an, dat het rijm eischte, zal de beteekenis des werkw. moeten versterken. Belg. Museum, IX. 79:
Waer die emende veel te cleene
Van hem gedaen, die tfeit selve wrachte,
Dus moet dan arnen al tgeslachte.
Willems, Verhand, over de Nederl. Tael- en Letterk. I. 144: hi (d.i. de waard) soude sine ghebuere roepen ende bidden hem (t.w. den vredebreker) voer hen dat hi sijn huus rumede soe dat hys orcontscape hadde dat hys hem maende, ofte neen die weert moest metten sculdegen arnen. Men vindt ook arnen met het voorvoegsel ge; Walewein, vs. 9533:
Droeve ende gram waren si das,
Ic waent God dede dor Waleweins ere,
Ooc ne mochten si min no mere
Ghearnen, die volgheden bi lande,
Om Walewein te doene scande.
Hier komt de straks vermelde beteekenis te pas van ‘vruchten plukken, voordeel behalen,’ want er volgt:
Si keerden weder danen si quamen,
Si hadden behaelt lettel vrame.
Ook Benecke heeft, doch wederom in den zin van boeten, vergelden, gearnen en garnen, en Schmeller g'arnen, erg'arnen en verg'arnen. - Ongearent is onvergolden, doch in goeden zin en dus onbeloond; N. Reeks van Werken der L. Maatsch. III. 94:
| |
| |
Waert half miin conincrike,
Miin herthogedoem van Athenen,
Ghine ghinct niet ongharent henen.
Ald. 99:
Haddi mi trike al ghebeden,
Ghine waert ongearent niet gereden.
Kausler, Denkm. II. 234:
- eer ghi ongheharent gaet,
Gevets hu trauwe, dats mijn raet,
Ende bidt hem datsi hu gheraden,
Ende oec mede staen in staden.
Walewein, vs. 5008:
Met God, ic moet wederkeeren,
d.i. onverdiend, zooals ook de beteekenis van verdienen ligt in het angels. earnian en het eng. to arn, bij Halliwell to ernen.
Het werkw. arnen komt bij ons meermalen voor met het voorwerp ‘zonden.’ Leven van Sinte Christina, vs. 242:
dat datd seker ware tfeghvier,
daer si haer sunden in arnden, die hier
haer penitentie nien voldeden.
Maerlant, Spieg. Hist. (4to) III. 267:
Dat hi aernen moeste ende quellen
Sine sonden int vaghevier.
Belg. Museum, IX. 99:
Dus Adam is mesdadich vonden,
Dus moet hi aernen dan sijn sonde
Ewelic geduerich, sonder fijn.
De beteekenis dezer spreekwijs zal wel zeker zijn: zijne zonden boeten, d.i. de straf daarvan inoogsten; en diezelfde beteekenis zal men dan ook wel mogen toekennen aan die zonden aren, bij Maerlant, Spieg. Hist. (4to) II. 357:
Vele warenre indien daghen,
Die rovers ende mordenaers waren,
Die met hem bleven, ende wilden aren
Die zonden, die si hadden gedaen,
Ende worden in goeden ende ontfaen.
Zoowel Jonckbloet als Halbertsma verstaan hier dan ook: boeten voor de zonden.
| |
| |
Doch de Uitgevers van den kwarto-druk keuren in hunne aanteekening deze verklaring af: ‘De misdadigers (zeggen zij) die tot Leonard kwamen, mogten wenschen voor hunne zonden boete te doen; zij konden niet verlangen er voor te boeten, de slechte gevolgen er van te ondervinden.’ Er is, dunkt mij, niets ongerijmds of zelfs vreemds in, aan te nemen, dat de roovers en moordenaars, die met berouw tot den heilig kwamen, van dezen verlangden, dat hij hun eene straf oplegde voor hunne gepleegde misdaden. Tot geruststelling van hun geweten konden zij dit zeer wel noodig achten. De uitdrukking die zonden aren, welke men ook aantreft in Snellaerts Nederl. Ged. 310:
Maer die haer sonden aren,
Hebben seker wel ghevaren,
Want si wert cort gheint (d.i. geëindigd).
komt te veel overeen met de zonden arnen, die onder anderen ook bij denzelfden Maerlant voorkomt, om hier niet aan eene gelijke beteekenis te denken. Komt die opvatting ter bedoelde plaats niet met den tekst van Vincentius overeen: welnu, het is de eenige keer niet, dat de Vertaler van zijnen auteur afwijkt. Zijne verzen 88 tot 92, in de aanteekening genoemd ‘eene der moeilijkste plaatsen van den Sp. Hist.’ zijn met de door mij voorgestane opvatting duidelijk verstaanbaar, vs. 92 misschien uitgezonderd. Ik zou denken dat ‘(zij) worden in goeden ende ontfaen’ wil zeggen: zij werden ontstoken (ontvonkt) hun leven goed te eindigen. Dat ende dikwijls levenseinde beteekent, is bekend; en ontfangen, ontfengen, is niet vreemd in den zin van ontsteken, ontbranden, middelhd. enpfengen, entfengen (zie Benecke). Zoo lees ik in het Vaderboeck, fol. 52: doe begonden si soetelike te lachen ende na dat lachen soetelike te spreken, daer si (t.w. de verleidster) hem (t.w. den monnik) sijn herte sere begonde mede te ontfangen. En lager: van hare soeten woerden ende van hare soete anroeren soe wert sijn herte also sere ontfenget dat hi dachte op alle oncuysheit. Aldaar fol. 118: doe begonde die duvel des ouden vaders herte te ontfengen in haer liefte. Fol. 119: een monick de ontfenget is met liefte. Fol. 132: God ontfengede hun dat lichte. Eindelijk - en de overeenkomst van deze plaats met die van Maerlant valt ieder in het oog - fol. 52 verso: doe hi dat bose leven tot in sine oude dagen hadde ghevoert, doe quam die godlijke barmherticheyt ende
ontfengede zijn herte soe dat hem sine sonden sere begonden te berouwen.
In elk geval heeft men hier een paar voorbeelden van het werkw. aren, dat in dien zin weinig voorkomt, en dat alleen om het rijm in plaats van arnen gezegd schijnt. In de genoemde aanteekening wordt wel beweerd, dat deze beide werkwoorden niets gemeens hebben, althans dat het eene een geheel ander woord is dan het andere. De boven aangewezen gang der beteekenissen, zoowel als de overeenkomst der vormen, pleiten er, dunkt mij, voor, dat - zoolang ten minste geen andere oorsprong van arnen is aangewezen - dit werkw. een frequentatief van aren kan geacht worden. Graff noemt dan ook, I. 402, ar als wortel zoowel van aran, arare, als van arnon, metare, en arnen, mereri.
Aan aren is verwant arbeid; onmiddellijke afleidingen zijn arne, erne, bij Kil. oogst, hoogd. ernte, waarvan arnmaand, oude benaming van Augustus, oudd. aran manoth, oudfr. aernmonet, verbasterd tot aernovel (zie mijn Taalk. Mag. III. 250, 251); voorts ernst, waarvan, met uitlating der eene n en voorklamping der andere naarst; zie verder Naarstigen.
| |
Smachten-smakken.
Aangaande de afleiding van het werkw. smachten zijn door Wachter en anderen
| |
| |
verschillende vermoedens geuit. Graff, VI. 823, en Benecke zijn daaromtrent in het onzekere. Met Adelung acht ik het woord eene geluidnabootsing, en wel eene versterking van smakken, eng. to smack, d.i. een geluid met den mond maken, dat ontstaat, wanneer de tong aan het gehemelte, of de lippen aan elkander gekleefd, zich losmaken, meestal als een kenteeken van dorst of honger, of van eenig ander sterk verlangen. Het woord is verwant aan smaken, hoogd. schmecken, nederl. smekken, angels, smaeccan, eng. bij Halliwell to smecen.
Het gemelde smakken omschrijft Bomhoff door ‘bij het eten een smakkend geluid voortbrengen’, ook bij het ‘kussen’, waarvan de uitdrukking ‘kussen dat het smakt’ en ook het eng. to smacker voor kussen bij Halliwell. Kil. heeft daarvan smakmuilen en smaktanden, voor al etende een geluid met de lippen maken, het eerste tevens voor kussen. In Fulda's Idiotikensamml. is schmechern uitgeput of mat worden.
Zoo leest men bij Nolet de Brauwere, Dichtluimen, 33, van iemand die amechtig is:
Hij kneep geen stond zijn kijker toe,
Maer hijgt, en smakt en smacht.
Bilderdijk, Avondschem. 44:
't Smakkend, schroevend mondjens-tippen.
Berkhey, Snerpende Hekelroede, 29, spreekt van Poëeten:
Wier afgesmakte Lier op Laster is gesnaart.
d.i. eene lier, die uitgeput, ademloos is. Dezelfde schrijver drukt dit uit door smekken; Eerbare Proefkusjes, 261:
Het Kuisje kent mij, snuft van verre, blaast en smekt,
Opdat het warme melkje lekt.
Elders smektongen; Dichtmat. Redenv. over de Plichten der Weezen, 23:
Als 't Weesje smektongt, en men geeft hem laeffenis.
Van dit smekken of smakken heeft smachten, hoogd. schmachten, middelhd. smahten, neders. smagten, de versterkte beteekenis van in den smorenden of stikkenden toestand te zijn van iemand, die dorst of honger lijdt of ander sterk verlangen heeft. Dus in den boven aangeh. regel:
(Hij) hijgt, en smakt en smacht.
Tollens, Nieuwe Ged. I. 101:
Zij smachten naar het uur, waarop zij henen snellen.
H.H. Klijn bezigt uitgesmacht voor uitgeput door smachten; Ged. (2de druk) I. 4:
Zoo zijn stroom de kil ontvlugt,
d'Uitgesmachten grond bevrucht.
| |
| |
en in De Driften, 72:
Verhoogt uw zinkend vocht slechts d'uitgesmachten dorst.
Deze laatste uitdrukking schijnt minder juist; de grond kan wel gezegd worden te smachten, maar niet de dorst; men smacht van dorst.
Gelijke beteekenis als smachten heeft versmachten, of liever het voorzetsel versterkt die. Dus bij Kil. versmachten van honger, d.i. van honger omkomen. Men leest in den Statenbijbel, Amos 8, vs. 13: de schoone jonckvrouwen (sullen) van dorst versmachten. Jes. 41, vs. 17: hare tonge versmacht van dorst. Doch ook meer algemeen voor omkomen, vergaan; Ezech. 24, vs. 23: gy sullet in uwe ongerechtigheden versmachten. Klaeglied. 4, vs. 5: Die leckernijen aten, versmachten nu op de straten. - De Decker bezigt versmacht als eene versterking; Rijmoeff. I. 118: Jacobus Sylvius... was zoo versmacht gierig enz. Wij zeggen op gelijke wijze: smoordronken, smoorlijk verliefd, stikheet enz. Als bijwoord en bijv. naamw. hebben we zoo ook smachterig; Bekker en Deken, Corn. Wildschut, III. 159: die... iet zo smachterig begeert alsof hij van zijn vangst niet zeker ware. Dez. Willem Leevend, II. 331: Een smagterig Lakei, met nestels op den schouder... zeide my, wie zijne mevrouw was. Hier denk ik aan het hoogd. schmächtig, neders. magtig, eig. hongerig en dorstig, doch ook voorts (als gevolg daarvan) mager, slank. Zoo is in het Idiot, van Stalder schmachtig, geschmachtig en geschmacht krachteloos, t.w. van den honger, en in dat van Ueberfelder schmechtig lang en tevens dun en smal, doch met het voorkomen van zwakte. Alzoo ook bij onzen Van Effen, Holl. Spectator, X. 451: Robbeknol, den smachterigen knecht van den Spaanschen
Brabander. Van der Palm bezigt het woord in zijne Bijbelvertaling, Neh. 4, vs. 2, waar de Statenbijbel amechtig heeft: wat ondernemen deze smachterige Joden? Elders beteekent het woord hongerig, doch in den zin van inhalig; Van Swaanenburg, Arleq. Distel. 27: eenige hondert en duizent lasten rog in de schuur te verzamelen, tot opjaging der granen voor de smagterige Broeders. Dichtk. Praaltooneel van Neêrl. Wonderen, I. 179: de Burger is lang genoeg de voet op den nek gezet, door smachterige Eigenbaters.
Adelung merkt op, dat eertijds smachten ook bedrijvend is gebruikt voor laten verhongeren. Men kan zeggen, dat die beteekenis bij ons met opzicht tot smachten en versmachten beiden zeer gewoon was. Iemand smachten is hem smoren, doen omkomen; Vlaerd. Redenrijckb. 362:
- ghy hebt verstaen de klachten,
Dat Onrust, Eygensin ons voedster willen smachten.
Verscheid. Ged. (door Groebe) I. 72:
Ey Lief, beheerst den rouw, die u soo dapper smacht.
Heyns, Bartas' Wercken, I. 206:
Hem over boort in zee te smijten en te smachten.
Ald. 244.
Om 't sorgelyck Serpent te dooden en te smachten.
Krul, Pampiere Wereld (Amst. 1681) 196:
| |
| |
Zy die als in een poel van droevige gedachten,
Haer jonge ziele schijnt te smoren en te smachten.
Zoo ook van zaken; ald. 114:
- een, die uwe eer jalouslijck socht te smachten.
Huygens, Korenbl. I. 398:
Terwijl ick... dien slagh van gedachten,
Of wel, of qualick, soeck in andere te smachten.
Vlaerd. Redenrijckb. 369:
Hoe komt dat ghy wilt door Eygen wijsheyt smachten
Hooft, Brieven, I. 239: een geboorte die ick liever te smachten had als te echten. - Dergelijke beteekenis heeft ook versmachten, eerstelijk wederom van levende wezens gezegd; Die Dietsche Doctr. 265:
Die den wech niet ghehouden en can,
Ende valt siende in die gracht,
Daer hi hem selven in versmacht.
Blommaert, Oudvl. Ged. 34:
- die hier sijn versmacht,
In armoeden, beide dach ende nacht.
Delfsche Bijbel, Ezech. 36, vs. 13: dattu die menschen verslindes, ende dattu dijn volck versmachtes. Rotterd. Spelen van Sinne, 6: komen om haer te versmachten. Schadtk. der Philos, fol. 26: Wilt sijn gebroet versmachten. Vondel. Heerl. van Salomon, 14: Die Stiefmoer... heeft haren zoon versmacht. Camphuysen, Sticht. Rijmen, I. 366: Zoo hadt droefheydt my versmacht. Poirters, Masker, 146: Schoon de last u quam versmachten. De Bie, Faems Weerg. 261: den druk die u versmacht. De Harduyn, Uitgel. Dichtst. 36: de aerd... die den mensch... levende versmacht. Oudaan, Woestijnstrijd, 8: had ik hem in zijn eerste wieg versmacht. Randteek. in den Statenb. op Klaegl. van Jerem. 3, vs. 53: om my te versmachten ende te dooden. Poirters, Hof van Theod. 249: de leeuwen te versmachten. Vondel, Herkules in Trach. 34: Die den Nemeeschen leeu... komt versmachten. Poirters, Masker, 146: Ick hebbe... de Beyren versmacht. Dus ook nog onlangs De Cort in zijne Liederen, 517:
Hoezeer de schrik de vlucht versnelt
Der huurliên van uitheemsch geweld,
Zij werden allen neêrgeveld,
Vervolgens van onbezielde voorwerpen; Antw. Spelen van Sinne, 517: dat Natuer versmacht wort. Ald. 270: ghy u sinnen wilt versmachten. De Harduyn, Uitgel. Dichtst. 125: dat hy den struyck... versmacht. Huygens, Korenbl. I. 79:
| |
| |
Die uwen reuck... versmachten. Moerman, De Cleyn Werelt, 63: t' recht wort versmacht. Van de Venne, Holl. Turf, 42: Soete Vrede wert versmacht. Vondel, Poëzy, II, 574: 't gevoelen wort versmacht.
| |
Hartigen-harten.
Het werkw. harten, of naar de vroegere uitspraak herten, heeft bij Kil. twee beteekenissen. Vooreerst die van dooden, eig. ontherten, van het hart berooven. Van Hasselt gaf hiervan een voorbeeld; men leest het mede das in den Ferguut, vs. 1523:
Ene wile seit soe, si souden haer herten,
So soude si comen uter smerten;
Ene anderwaerf in haren sinne,
Seit soe, dat hem noit wijf om minne
In hare geslachte 't leven nam.
Prof. Visscher verklaarde dit onjuist door ‘sterk maken, tegen verdriet inzetten,’ zooals Halbertsma reeds opmerkte in zijn Letterk. Naoogst, I. 32.
Is in den aangewezen zin het werkw. afkomstig van het subst. hart voor ligchaamsdeel en dus in concreten zin: in de abstracte beteekenis van moed (die in het ligchaamsdeel zetelt), waarvan de spreekwijs: ‘iemand een hart onder den riem’ en niet, zooals sommigen nog altijd voortgaan te zeggen ‘een riem onder het hart steken’, heeft het werkw. harten zijne tweede beteekenis, t.w. moed of kracht geven, sterk maken, gewoonlijk aangeduid door beherten of beharten, hoogd. beherzen. Vandaar bij onze schrijvers het deelw. behert of behart voor ‘(met moed) bezield.’ Dus Hooft, Henrik de Groote, fol. 115: De Koning... behart met aangebore moedigheidt. Dez. Tacitus, fol. 279: zouden de Kornellen en Hondertmans... naa dat elk behardt was, toeloopen en hem vermoorden. - Het deelw. komt als adjectief voor in den zin van stout, stoutmoedig; dez. Ned. Hist. fol. 136: Jan Broek... een zeer behart man. Vondel, Opdr. der Gebroeders:
Zoo wort de helt al staegh door 't roepen hier en daer
Gesolt, en hoe behart een felle strijt gewaer.
Hooft schreef daarvoor ook behartst; Henrik de Groote, fol. 92: een' van de konsten, om de burgerij behartst te houden. Ned. Hist. fol. 481: eenen Brusselaar, welgeleerdt, hebbelyk en behartst. - Heeft men hier te denken aan eenen overtreffenden trap van behart, of aan eenen hoogduitschen vorm van het woord? Ik denk het laatste. De Hoogl. Siegenbeek licht behartst toe door de opmerking, dat voor het subst. hart bij ons oudtijds niet zelden geschreven werd hartsen, hertsen; zie de uitgave der Histor. in 8o. III. 428 en het Wdb. des Inst. Dan, voor zoover mij bekend is, ontmoet men hartsen, hertsen, nimmer voor hart of hert, maar steeds voor den genitief van dit woord, hetzij naar het hoogd. herzen, hetzij door eene vereeniging der beide genitiefvormen harts en harten. Zoo leest men in de plaatsen, door Siegenbeek aangeduid: ons hertsen lust, myns hartzen bloet, myns hertsens zoet verlangen. Dus mede in de Dryderl. Refer. 16: na shertsen begheren. Coornherts Wercken, I. fol. 495: elcx hertsen kroon. Fol. 504 verso: u 'shertsen wensch.
Het werkw. beherten of beharten is bij ons intusschen meer gewoon in de beteekenis van ter harte nemen, zijne aandacht of zorg schenken; dus Marnix, Ps. 9, vs. 14:
| |
| |
Ontferm du mijns Heer end' behert
Myn lyden ende zware smert.
Wtenhove, Hond. Ps. Dav. 80:
Myn Heer God, van gantsen herten
Ick wil dyn lof steeds beherten.
Croon, Moyal, 211:
Niet anders dan de deught
Sluyter, Eyberg. Sangl. 49:
Wat heyl en al verborgentheyd
Aen dese Tafel is bereyd.
Poirters, Heyl. Hof van Theod. 51:
Wat gy behert of niet in dit droef traenendal,
Wilt siel en salicheyt besorgen eerst voor al.
Dez. Het Duyfken in de Steenrotse, 32: onachtsaem... in uwe naergelaeten goederen te beherten. Jonctijs, Tooneel der Jal. II. 403: Die dan de eerbaarheid zijns gemaals niet wil in gevaar stellen... die beharte de lessen. Dez. Venus, 43:
- hy die, met schae van eygen Ziell, en smarte
Van zynen Even-mensch, een vuyle Vreugd beharte.
Ogier, de Seven Hooftsonden, 119:
Vandaar de afl. beharting; Erasmus, Lingua, 138 verso: de behertinghe der Godsalicheyt. - Het Middelhd. schijnt dit werkw. niet gekend te hebben; in het Hoogd. is het, evenals bij ons, verouderd.
Insgelijks verouderd is ons hertigen, hartigen, welks deelw. gehertigd, gehartigd, eenen zin heeft, die wel eens van behert of behart afwijkt; Oudaan, Uytbr. over Job, 81: (welker vaderen) ook dus gehertigt waren. D. i. zulk een hart hadden. Dez. Agrippa, 237: ten zy dat iemand gehartigt is, om Christus wil het Martelaarschap te lijden. Ald. 604: gehertigt liever alles te lyden, dan een vlek in zijn goede naam te gedogen. - Deze beteekenis grenst evenwel ook na aan die van met moed bezield, gemoedigd, welke bij denz. schrijver elders volkomen blijkt; Roomsche Mog. 267: hierom was het dat Markus Antonius... onversaagd in 't heyligdom trad, waar toe Nero... zich niet gehartigt vond. Dez. Toneelp. 16:
Doch wil ik, dat gy weet dat ik gehartigt ben,
De dood, en 't aardsch geweld... te smaken,
| |
| |
Ald. 54:
Gehartigt door de les, die telkens open leyd,
Wanneer men 't oog op 't boek der blyde boodschap spreyt.
en 58, met het bijbegrip van moed ten kwade:
- een wreedheyd daer Prokrust',
Busyr' en Diomeed' niet toe gehartigd waren.
Ook bij schrijvers van de vorige eeuw komt het woord nog voor; Van Merken, in haren Jacob Simonszoon de Rijk, Tooneelp. 153:
Nu 't volk gehartigd is om tegenstand te bieden.
Dez. David, 314:
Het grootste deel van 't Volk volgt rustig Davids schreén,
Gehartigd om op nieuw den vijand na te streeven.
Wagenaar, Vaderl. Hist. VI. 131: de Bondgenooten, gehertigd door zulke verklaaringen, enz. D. IX. 171: dat het vyandlyk Leger... gehartigd was ten stryde. En D. XX. 110: de ingezetenen waren zo gehertigd, om 't uiterste af te wagten enz. In het zwabensch dialect is herzigen in gelijke beteekenis gangbaar.
Thans bezigen wij behartigen, dat met het woord beherzigen overeenkomt, voor in acht nemen, ter harte nemen, eene bet. die vroeger in de toepassing wel eens meer of minder werd gewijzigd; b.v. Vondel, Virgil. 224: zijt ghy enckel belust u tot dien reuckeloozen arbeit te beledigen, zoo behartigh wat u eerst te doen sta. D. i. bedenk, overweeg wel. Hooft, Ned. Hist. fol. 147: Daar zagh men d'Onroomschen hun woordt behartighen, en de wacht met yver waarnemen. D. i. nakomen. Statenbijbel, Randt, op 2 Sam. 12, vs. 2: dat (David) uyt den slaep sijner sonden ontwaken, derselver grouwelickheyt behertigen (soude). D. i. beseffen, inzien. Van der Veen, Raetselen, 135:
Vermits het volck aldaer te veel stemt op haer Godt
En hem behartigen, met hart, met ziel, met sinnen.
D. i. met het hart eeren of ook liefhebben, want herzig, zegt Schmeller, beteekent ‘lievenswaardig en geliefd’ en dat ond. and. Tollens het woord hartig in denzelfden zin gebruikt, is bekend genoeg.
Bij Frisch is herzen kussen, waarvan bij Grimm beherzen, kussen, eig. aan het hart drukken. Een werkw. herten of harten in dezen zin is mij bij ons niet voorgekomen. Stalder heeft ook beherzen, met het frequent, beherzeln, voor ‘zich erbarmen, medelijden hebben’. Bij Marnix lazen wij boven: behert mijn lijden, 't welk met dit dialect wel is overeen te brengen.
Tegenover beharten, beherten, staat ontharten, ontherten, d.i. ontmoedigen, bij Kil. en Weil. opgeteekend en overeenkomende met het middelhd. en hoogd. entherzen.
Aug. 1871.
Dr. A. de Jager.
|
|