De Tijdspiegel. Jaargang 28
(1871)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 407]
| |
Geschiedenis van den dag.Wat dunkt u van de oud-Katholieke beweging? Laat ons eerst de feiten nagaan, vóor wij een oordeel uitspreken. Men kent de geschiedenis van het Vatikaansche Concilie. De spil, waarom dat Concilie zich bewoog, was de vaststelling van een dogma, zoo zonderling, zoo geheel strijdend met onzen tijd, dat men er zich haast niet in verplaatsen kan. Meestal bestaat er voor de dogmata een historische grond of een aanleiding in het gemoedsleven van den mensch, maar de onfeilbaar-verklaring van Pius IX, den ouden man, wien men het kan aanzien, dat de levenskracht is uitgedoofd, die op de grens staat van het ouderdoms-idiotisme - dat spot met alle verbeeldingskracht en begrips-ontleding. De onfeilbaarheid, d.i. de zekerheid van niet mis te tasten, werd steeds geacht de gave te zijn der onzichtbare goden, en het scheen niet denkbaar dat de mensch ooit zijn zwakheid zoo zeer zou vergeten, dat hij aan een zijner medemenschen den goden-rang zou toekennen, tenzij dat zoo iemand behoorde tot de dooden en de verbeeldingskracht van het nageslacht een aantal feiten had verdicht, waardoor de vlekkeloosheid langs een keten van redeneeringen werd verklaarbaar geacht. Maar zacht wat; zoo oordeelend spreken wij slechts het gevoelen uit van die menschen, die de gewoonte hebben een weinig na te denken, en wij vinden de verklaring niet van het verschijnsel, waarom de onfeilbaarverklaring niet begroet wordt met een hoongelach of het schouder ophalen, waarmeê de beweringen van den krankzinnige beantwoord worden. De groote meerderheid der menschen denkt niet; zij zijn als de kinderen, die leven onder idées fixes, die tooversteenen hebben, waaraan zij zich vastklemmen en die zich tevreden stellen met de inconsequentste gevolgtrekkingen. De fetischdienst is onder het volk nooit verloren gegaan, maar leeft voort onder moderne vormen. En dat fetischbeeld is bij de geloovige menigte de Kerk en meer nog de priester, die de machine van die Kerk in beweging brengt. De Protestanten hebben in hunne beroofde kerken, in hunne ongekleede predikanten slechts een flauwe schaduw van hetgeen kerk en priester is bij den Roomsche. Geen Roomsche - ik spreek van de klasse die niet denkt, - ziet in zijn kerk een gewoon gebouw, of in zijn pastoor een gewoon mensch. De phantasie beschouwt van jongs af die voorwerpen onder een magisch licht; Kerk en pastoor zijn buiten de gewone wetten; indien die Kerk of die geestelijke dwalen kon, dan zouden zij ophouden te zijn, wat zij zijn: in de praktijk en zonder dat er ooit een letter of dogma over geleerd is, zijn zij onfeilbaar. Spreek niet van den omvang van dit woord, vraag geen behoorlijke definitie, ge treedt daarmee ter- | |
[pagina 408]
| |
stond een andere wereld binnen, gij gaat u rekenschap vragen, gij gaat zoo al niet ontleden, dan toch vergelijken, wat de eerste stap is van denken; pastoor ‘weet het’, bij het volk. Verwondert het u dan, dat de Roomsche in het minst niet heeft opgezien van het dogma van de onfeilbaarheid van den Paus? De onfeilbaarheid zooals wij die opvatten, is een afgetrokken denkbeeld; wij verbinden daar eigenschappen, hoedanigheden mede, die aan een mensch nooit in volstrekte mate en gezamenlijk kunnen worden toegekend; bij het volk is het eenvoudig de overtuiging dat iemand het weet, dat iemand niet dwalen kan, en hoe verklaarbaar is het nu, dat die eigenschap, reeds toegekend feitelijk aan den pastoor, in veel hoogere mate wordt toegekend aan dat hoofd aller pastoors, dat wezen, dat voor den Roomsche alle denkbeelden van heiligheid en waarheid in zich sluit, dat wezen dat hij meer heeft hooren noemen en waarom de wereld meer bewogen wordt dan om God, - den Paus. 't Gaat de Roomschen met hun Paus als den Chineezen met hun Keizer, en men zou kunnen beweren, dat de Jezuïeten een dwaasheid begaan hebben met het dogma van de onfeilbaarheid van den Paus op te werpen. Feitelijk bestond het reeds, en het kon die Roomschen, die op den rand stonden van den denkensweg, slechts een stoot geven om de oogen te openen. De JezuïetenGa naar voetnoot(*) zijn te goede menschenkenners om niet vooruit te hebben gezien, hoe en waar er tegenstand zou worden geboden, en een dieper liggende reden moet er zijn, die hen bewogen heeft om het dogma door te zetten, dat voor een goed deel kerkelijk reeds bestond. Welnu, die reden getuigt evenzeer van den weergaloozen moed als van het verdervende vergift van de zonen van Loyola. Zij die op hun wapen hebben geschreven Vindicamus hereditatem patrum nostrorum, zij die leven in het meest vaste geloof dat de wereld hun eens zal toebehooren, dat die wereld eenmaal aan hun voet zal liggen geknield, zij gevoelden na '48 dat zij terrein verloren; hoe treurig was het met het gezag der Roomsche Kerk gesteld tegenover den vrijheidszin der volken en de toenemende ontwikkeling en verbreiding der wetenschap! naarmate het onderwijs toenam, raakte de Kerk op den achtergrond en werd op haar stem geen acht meer gegeven. En nu werd het stoute plan gesmeed om de geheele maatschappij den handschoen toe te werpen; aan de wetenschap moest het stilzwijgen worden opgelegd, haar invloed krachteloos gemaakt door de stem van hem, die als opperrechter, als God, zou recht en waarheid spreken. Een scheiding van die maatschappij zou daarvan het gevolg zijn; hier zou men de geloovige ‘schapen’ vinden der Kerk, de onwetende, bijgeloovige volgelingen, daar ‘de bokken’, gewapend met de hoornen des verstands. | |
[pagina 409]
| |
En was die scheiding eenmaal tot stand gebracht, dan kon men van de overwinning verzekerd zijn. Immers, de Jezuïeten weten het: wie een beroep doet op het verstand, op het oordeel, vindt slechts gehoor bij de minderheid der menschen; de meerderheid laat zich leiden wanneer men de phantasie opwekt, het bijgeloof, dat als een der vele demonen in den boezem van elk menschenhart sluimert. De meerderheid, de massa zal mij blijven volgen, spreekt de Jezuïet in zich zelf, ook indien ik aan een mensch de gave der Godheid verleen, hem voor onfeilbaar verklaar, en met die massa zal die minderheid, met den hoogmoed des verstands, worden verpletterd; die logge massa zal ik opzwepen, ik zal haar domme kracht aanwenden op het gansche gebied van het maatschappelijk leven; ik zal haar doen stemmen als éen eenig man en haar vertegenwoordigers zullen in de raadszalen der moderne maatschappij, de parlementen, hun stem verheffen, het Hosanna doen weergalmen ter eere van de verguisde Kerk; zij zullen zich hullen in allerlei kleederen, beurtelings de vrijheid dienen en de dwingelandij, al naar het belang der Kerk het vereischt; ik zal mij door hen meester maken van het opkomend geslacht, ik zal het buigen en kneden tot mijn dienaars en eindelijk als de schare is aangegroeid tot de vereischte zwaarte, dat ik van haar verpletteringsvermogen zeker ben, dan is de ure daar van het oordeel, van het autodafé, en onder bloed en vuur en rookdamp zal de Kerk verrijzen in al haar glorie en macht en heerlijkheid! Stout gedacht! een plan alleen mogelijk in het brein van den Jezuïet, die weet over welke geduchte krachten hij reeds beschikt, die weet, dat voor zijn orde het begrip van tijd niet bestaat! En zie, hoe de strijd aanvankelijk wordt bekroond met het schitterendst succes. Onder de meer ontwikkelden, bij hen die op den rand stonden van den denkensweg, verwekte het ongehoorde dogma tegenstand; de meerderheid der bisschoppen, wat het intellectueel gehalte betreft, voerde op het Concilie een heftige oppositie; 't scheen of de Jezuïeten het hopelooze werk hadden begonnen den toren van Babel te herbouwen. Maar de bouwmeesters kenden hun arbeiders; zij wisten, dat al die woorden zouden verstuiven als kaf voor den wind. Wat droomden de vijanden van Rome van scheuring, - weinige maanden later en al die bisschoppen, die zulk een hoog woord voerden, zij hadden het hoofd in den schoot gelegd, allen, tot den laatsten toe! Maar het volk, zoo meende men, zou zich verzetten; mocht de meerderheid ook al gewoon zijn slaafsch den priester te volgen, dat volk ademde toch met ons dezelfde lucht in, was groot geworden onder onze moderne instellingen, onze denkbeelden van vrijheid; vooral op het Germaansche volk bouwde men, omdat het bewustzijn van individualiteit daar door de natuur was ingeschapen! Niet zóo gedwee, zóo dom kon dat volk zijn om dien stoot te kunnen verdragen, de proclamatie van het grootste wonder, de onfeilbaarheid van een | |
[pagina 410]
| |
mensch! Maar werkelijk bleek, dat het met het volk is zoo treurig, zoo diep ellendig, dat het zich laat gebruiken als blind werktuig, dat het de hand kust van hem, die het vernedert, verguist, verminkt. Geen enkele bisschop, die den moed heeft zijner overtuiging - of was de oppositie op het Concilie leugen? - maar het volk evenaart zijn voorgangers. Enkele gemeenten slechts boden tegenstand, een in Beieren, een paar in Pruisen, maar het getal is zoo gering en het voorbeeld zoo zeldzaam, dat men tot de gevolgtrekking komt, dat men de houding van die gemeenten alleen moet toeschrijven aan den persoonlijken invloed van den priester, die zelf een tegenstander van het onfeilbaarheids-dogma door zijn gemeente gevolgd wordt om redenen buiten het dogma gelegen. Maar ge gaat aan het optellen van de getallen, die in de nieuwsbladen werden vermeld, van hen die zich op verschillende plaatsen in Duitschland bij de oud-Katholieken hebben aangesloten, vergaderingen gehouden, - ge noemt Döllinger, Hyacinthe, de namen van de Duitsche Katholieke hoogleeraren, - gij wijst op de geestdrift op het Congres te Munchen, en gij meent dat de overwinning der Jezuïeten wel bezien zoo groot niet is! Laten wij u doen opmerken, dat het hoofd van de oud-Katholieken,Ga naar voetnoot(*) de hoogleeraar Döllinger bij uitnemendheid de persoon is, die het best de geheele beweging karakteriseert. Döllinger is stellig de meest geleerde, meest wetenschappelijke onder de Katholieke hoogleeraren; voornamelijk heeft hij zijn leven gewijd aan het bestudeeren der Kerkgeschiedenis en hij deed dit op breeden, niet Roomschen grondslag; hij onderzocht ook de inrichting van de Protestantsche Kerken, met de voorliefde van den man, die belang stelt in al wat godsdienstig is, en met al de eenzijdigheid van het waarachtig Katholiek geloofGa naar voetnoot(†); toch lag hij vaak den vinger op de wonden van de Protestantsche Kerk, en zijn waarheden mochten ook door Protestanten meer ter harte genomen zijn. Hij is een man volgens zijn geschriften van vast en innig Katholiek geloof, zoodat de verdachtmaking van dat geloof van de zijde der Ultramontaansche onfeilbaarheidsmannen een lastering is, die bestempeld kan worden met den naam van ‘zonde tegen den heiligen Geest.’ Döllinger nu is een geleerde, een man van de studeerkamer, een letterkundige; zijn wapenen tegen het onfeilbaarheidsdogma zijn ontleend aan de geschiedenis; hij delft ze op van uit het stof van oude perkamenten, die aan de Jezuïetische geschiedenis-verminkers worden voorgehouden. Zijn vrienden zijn meest mannen van hetzelfde gehalte, eveneens hoogleeraren aan een Katholieke faculteit; de gewone burgers, die te Munchen, te Wee- | |
[pagina 411]
| |
nen, te Keulen en elders aan de beweging deelnemen, behooren tot de meer gegoede, meer ontwikkelde klasse; de beweging staat merkwaardig genoeg, meest onder het patronaat van het gemeentebestuur; te Munchen en te Weenen althans waren 't deze mannen, uit den eersten burgerstand om zoo te zeggen, die aan de Katholieken kerken afstondenGa naar voetnoot(*). De Katholieke beweging is in éen woord geen volksbeweging; zij kon dit niet worden, omdat het dogma, dat tot den strijd aanleiding gaf, hetzij bij het volk feitelijk reeds vleesch en bloed was geworden, hetzij niet begrepen werd, omdat het behoort tot de abstrakte leerstellingen. Het volk neemt alleen aan een beweging deel, wanneer het geweten in het spel komt, wanneer het gevoel van zedelijkheid, van rechtvaardigheid gekwetst is, wat hier niet het geval is, althans niet in dien zin, dat het onzedelijke en onrechtvaardige door het volk kon worden begrepen. Wilt ge bewijs? Laten de cijfers spreken! Tel de honderden bijeen te Munchen, te Weenen, in Oost-Pruisen, enz., maar weet daarbij dat dit alles weinig of niet beteekent tegenover de ruim twintig millioenen Roomschen in Duitschland en Duitsch Oostenrijk. Geloof niet, dat de Jezuïeten mismoedig zijn tegenover de Katholieke beweging; hun haat en verbittering is hun gewone eigenschap, ook bij den minsten tegenstand, die hun geboden wordt. Zij hebben integendeel alle reden tot tevredenheid; zij weten dat de beweging zich niet uitbreidt tot de groote menigte, dat zij meer een geleerde, letterkundige tegenstand is, die langzamerhand in kracht moet verliezen en in datzelfde Beieren, waar de beweging nog de meeste vlucht heeft genomen, de volgers van Loyola nog altijd beschikken over de meerderheid in den Landdag en zoo de Regeering het morgen waagt om de volksvertegenwoordiging te ontbinden, de ‘zwarte bende’ weder gereed staat om een gelijk, zoo niet grooter aantal in het parlement te brengen. En bij al den ophef, die er gemaakt is van de Katholieke beweging, schromen wij niet na rekening te hebben gehouden met de werklijkheid, te spreken van den aanvankelijken zegepraal der Jezuïeten in hun strijd tegen de moderne maatschappij. Beschouwen wij de Katholieke beweging op zich zelf, dan blijkt haar kracht niet van dat gehalte, dat de Jezuïeten veel van haar hebben te vreezen. Nemen wij het programma voor ons, dat op het congres te Munchen is voorgesteld en aangenomen en de redevoeringen, welke bij die gelegenheid zijn gehouden. Een gedeelte is natuurlijk negatief omdat het polemisch is; het richt zich tegen het onfeilbaarheidsdogma, tegen de nieuwigheden door den tegenwoordigen Paus, sinds hij aan den leiband liep van de Jezuïeten, in de Kerk ingevoerd, en handhaaft de geloofs- | |
[pagina 412]
| |
belijdenis van het Concilie van Trente. Drievierden van het programma en van de redevoeringen waren hieraan gewijd. De veranderingen door de Katholieken verlangd in de tegenwoordige Roomsche kerk, zijn wenschen, die zoo voorzichtig mogelijk worden uitgedrukt; karakteristiek is vooral de uitdrukking: ‘wij streven met behulp der theologische en der canonieke wetenschap naar een hervorming in de Kerk, die in den geest der oude Kerk de tegenwoordige gebreken en misbruiken opheffen en vooral de rechtmatige wenschen van het Katholieke volk naar deelneming aan de kerkelijke aangelegenheden vervullen zal.’ Wie leest niet tusschen deze regels een angstvalligheid, een kleinmoedigheid om zich uit te spreken, die weinig dunk doet opvatten van de hervormerskracht van de opstellers, de hoofden van de Katholieke beweging? Moet een beweging, die spreekt van de ‘hulp der theologische en der canonieke wetenschap’ niet noodzakelijk boven de hoofden van het volk heengaan? De hoop op vereeniging met de Grieksch-Oostersche en Russische Kerk, de verwachting dat na de theologisch-canoniek-wetenschappelijke hervorming, overeenstemming zal worden verkregen met de overige christelijke geloofsbelijdenissen, - doet vragen of de Munchener heeren zich wel helder bewust zijn van hetgeen zij willen en bij het opstellen van hun programma op hun studeerkamer niet te weinig rekening gehouden hebben met de werklijkheid? Wij zien over het hoofd, dat er op een wetenschappelijke opleiding van de geestelijken wordt aangedrongen, maar het Concilie van Trente als de hoeksteen gelegd, die door geen wetenschap mag worden verwrongen, want wij beoordeelen hen zooveel mogelijk van hun eigen standpunt. En ook van dat standpunt beschouwd heeft de Katholieke beweging onze verwachting teleurgesteld. Het was een zuiver kerkelijke toon, die er werd aangeslagen en te vergeefs zocht men een woord, dat het hart, dat het leven raakt. Wij kunnen ons begrijpen, dat de geboren Katholiek aan het denkbeeld van katholiciteit is gehecht, het is de weerspiegeling van het grootsche denkbeeld van den stichter van het Christendom, dat er maar éen volk is, omdat er éen God is; van daar de vrees voor scheiding, die bij de Katholieken is toegenomen na de ervaring door de talloos verdeelde Protestantsche kerkjes aan de hand gegeven, maar is het te veel geëischt in onze 19e eeuw van mannen als Döllinger, Friedrich, Huber, dat zij althans laten doorschemeren de hoogere opvatting van de katholiciteit, in dien zin als door den stichter van het Christendom werd bedoeld? De hervormers van de 16e eeuw gaven een bewijs van de kracht van hun beginsel, van hun hoogere opvatting van de katholiciteit, van hun wezenlijke liberaliteit door bij hun afscheid van de Roomsch-Katholieke Kerk het leerstuk te vestigen van de ‘onzichtbare Kerk’; iets van dien aard mocht men ook van de Katholieken verwachten, en een zeer flauw besef vindt men van die behoefte aan ware katholiciteit in ‘de verwachting van de overeenstemming met de overige christelijke geloofsbelijdenissen, na de theo- | |
[pagina 413]
| |
logisch-canoniek-wetenschappelijke hervorming in de Kerk’, maar men moet er op nadenken om dat besef te vinden. Maar laten wij dit daar, wij Protestanten doen wellicht de Katholieken onrecht met zulke eischen te stellen, omdat het denkbeeld van katholiciteit zoo nauw bij hen is vereenigd met de ‘Katholieke Kerk’, dat het zich daarmee geheel vereenzelvigd heeft en... voor ons althans zich zelf vernietigd. Ons hoofdbezwaar tegen de Katholieke beweging is, dat men te vergeefs naar een toon zoekt, die niet uitsluitend oprijst in de enge muren der Kerk, maar gegrepen is uit het volle menschenleven. De Jezuïeten hebben gelijk, waar zij klagen over het verval van de macht en den invloed der Kerk in de moderne maatschappij; in die kringen, vanwaar de bewegende kracht van die maatschappij uitgaat, heeft de Roomsche Kerk afgedaan en wordt op haar stem geen acht meer gegeven; men verdraagt haar, of liever laat haar met rust, zoolang zij zwijgt en zich verbergt. Nu hebben de Jezuïeten tevens de opbouwing, de herleving van de Roomsche Kerk gezocht in de ‘veruiterlijking’Ga naar voetnoot(*) van den godsdienst, in het uiterlijk kerkelijk vertoon, in het versieren van de kerken, in het ten toon spreiden van rijkdom, in het bouwen van kloosters, in een schitterenden Mariadienst, en dit uiterlijk vertoon ging noodwendig gepaard met oplossing en vernietiging van het innerlijke leven van den godsdienst, met verachtering van het gemoedsleven, het beoefenen van geloof en liefde. De godsdienst is daardoor onder de handen der Jezuïeten een verguld raderwerk geworden; onder den kruisvorm vindt men juist het tegenovergestelde van hetgeen dat kruis tot het gemoed spreekt. De hoofdprediking van de Jezuïeten is geld en nog eens geld en blinde gehoorzaamheid, beiden gevende de hoogste macht op aarde. Welk een kracht zou er nu van de Katholieken kunnen uitgaan, wanneer zij hier zich stelden tegenover de Jezuïeten, wanneer zij zich tot taak hadden gesteld de Katholieke Kerk terug te brengen tot haar oorspronkelijken eenvoud en het volk hadden toegeroepen, dat de uiterlijke versiering der kerken, door de Jezuïeten als het hoogste beoogd, slechts blinkend vernis is, dat de armoede aan geestelijke goederen, het geloof en de liefde moet bedekken. Door het katholicisme te verplaatsen in verhevener geestelijker sfeer, zouden zij aanleiding hebben gegeven om ook het volk in de beweging te betrekken en daardoor die beweging ingrijpender, duurzamer hebben gemaakt. De wezenlijke godsdienst, in welk kleed ook gehuld, vindt zijn diepsten grond in het leven des gemoeds, maar op den bodem van het hart van de Katholieken, zelfs van een Hyacinthe, vindt men slechts kerkelijke bezwaren, en de strijd tegen de Jezuïeten is geen strijd voor de geestelijke goederen van den | |
[pagina 414]
| |
godsdienst maar een hierarchische quaestie, de vraag van de suprematie van den Paus of van den generaal der Jezuïeten over de bisschoppen, en... ook in de Katholieken blijkt, dat de Jezuieten niet te vergeefs hebben gearbeid, de godsdienst is afgedaald tot een kerkelijke machine, waar de verhevene zinnebeelden van het Christendom worden voortbewogen op de raderen, zooals een panorama in een kermistent. De Katholieken maken soms den indruk van vogels, die tengevolge van de vertimmeringen in hun kooi weg willen en met hun vleugels wel kleppen, maar het vliegen hebben verleerd en ook niet weten werwaarts zij zullen uitslaan. Niet helder zijn zij zich bewust van het doel, er openbaarde zich tegenstrijdigheid in hun optreden. In het eigenlijk gezegde programma, dat de geloofsbelijdenis uitmaakt van de Katholieken, wordt de staatkundige zijde der quaestie weinig aangeroerd; alleen wordt in art. 5 gesproken van het handhaven van de Grondwetten der verschillende landen, ‘die de burgerlijke vrijheid en algemeene beschaving waarborgen’; in art. 6 wordt ter loops gezegd, dat de Jezuïetenorde ‘antinationale leeringen’ verbreidt; veel meer echter dan in het programma doorschemert, draagt de Katholieke beweging een Duitsch-nationaal karakter; dit kwam sterk uit bij de redeneeringen, die gehouden werden op de publieke vergadering; de zaak van het programma werd behandeld met gesloten deuren en de weinige journalisten, die werden toegelaten, moesten zich verplichten om niet meer openbaar te maken van de discussie dan in de officieële berichten zou worden goedgedacht; de hoogleeraar Huber b.v., een der medeopstellers van het programma, meende dat Duitsche ernst en Duitsche godsdienstzin, gebleken o.a. in den oorlog van 70/71 (!!) oorzaak waren van den strijd, en men zag voor den geest van den spreker zweven de strijd in de middeleeuwen tusschen Paus en Keizer. De hoogleeraar Windscheid uit Heidelberg hield den strijd der Katholieken voor een Duitschen strijd; de genius van het Duitsche vaderland werd aangeroepen om de pogingen van de Katholieken te zegenen. In de behandeling van dit thema lag kracht; men kon merken, dat de sprekers hier vasten grond onder hunne voeten hadden; hier trad de Germaan op om het vaderlijk erfgoed te verdedigen, de individueele vrijheid. Die woorden werkten geestdrijvend op de hoorders, meerendeels Duitschers. Het voorstel om zich van Rome af te scheiden en een nationale Kerk op te richten zou op dit oogenblik levendig zijn toegejuicht; dat denkbeeld werd gedacht, het zweefde op de lippen, maar het werd niet uitgesproken. Waarom niet? omdat met dat woord nationaal de Katholiciteit zou zijn verbroken, de band met Rome opgezegd, het scisma geproclameerd, en dit juist wilden de hoofden der beweging voor alles vermijden; zij wilden Katholieken blijven en in Rome het middelpunt blijven vinden van de vereeniging met de Katholieken der geheele wereld. Zal men het loven of laken dat die tweestrijd is opgelost in het voor- | |
[pagina 415]
| |
deel van een Duitsche Katholieke Kerk? In dezen tijd nu het nationaal gevoel in Duitschland nog zoo levendig is, zou de Katholieke beweging vooral tegenover de bekende particularistische, en in elk geval anti-nationale gezindheid van de ultramontanen zonder twijfel daardoor veel gewonnen hebben in kracht; zij zou in den boezem des volks een snaar hebben aangeroerd, die weerklank gaf. De ondersteuning van de Regeeringen, toch reeds verzekerd, omdat de ultramontanen vijanden zijn van elke bestaande Regeering in onze dagen, zou zeker in veel ruimere mate verleend zijn geworden. Het materieel eigenbelang schreef een oplossing in dien geest voor. Het gevoel van Katholiciteit heeft echter van dien stap terug gehouden; en wij schrijven het voornamelijk daaraan toe dat dit gevoel den Katholiek met zijn Kerk wordt ingeschapen, het is instinct bij hem, en zooals wij straks reeds opmerkten, de eindelooze verdeeldheid, het getwist en de vervolgingszucht van de Protestantsche kerkjes onderling, van het oogenblik van hun geboorte af aan, heeft dat instinkt slechts kunnen versterken. Wij verheugen ons in zeker opzicht over het uitblijven van de nationale Kerk, omdat de Katholieken daardoor niet Christelijker zouden zijn geworden. Bij de groote rol, die de nationaliteiten tegenwoordig spelen op staatkundig gebied, bij de nationale antipathie, den nationalen haat hadden wij bijna gezegd, die bestendig wordt aangevuurd en spot met de talrijke middelen van gemeenschap en de vele punten van aanraking, die de verschillende volkeren en volkstammen en rassen met elkander hebben, is het dubbel noodig dat het ideaal van het Christendom wordt hoog gehouden, dat alle volkeren broeders zijn, kinderen van één God, geroepen om elkander te beminnen en niet om te haten. Dat een Kerk welke ook, onder een volk een eigenaardig karakter aanneemt, dat min of meer de leerstukken worden gewijzigd, verschillend opgevat, de nadruk gelegd op enkele punten, waartoe de nationale geaardheid zich het meest aangetrokken gevoelt, ligt in den aard der zaak en dit zal altijd het geval blijven, zoolang de algemeene beschaving niet overal even diep is doorgedrongen, maar die geaardheid te verheffen, die te doen ontwikkelen door de oprichting van nationale Kerken, staat gelijk met het Christendom te vernietigen en ons terug te voeren tot de voor-Christelijke wereld-beschouwing. Zelfs niet om de verderfelijke macht der Jezuïeten te breken, zouden wij goedkeuring mogen hechten aan zulk een oplossing, hoezeer ook wellicht door de staatkunde van een Von Bismarck gewenscht. De vlucht, die wij de Katholieke beweging kunnen voorspellen, is derhalve een zeer matige; in de meeste groote steden zullen zich voorloopig gemeenten of vereenigingen vormen, en ook op het platteland zullen meest om persoonlijke redenen zulke ontstaan kunnen. De ontwikkeling wordt echter niet alleen tegengehouden door den aard der beweging, maar ook door de moeielijkheden aan een organisatie verbonden. Kerken oprichten is allereerst een financiëele quaestie, en het kerkelijk | |
[pagina 416]
| |
geloof is in onzen tijd niet machtig genoeg meer om een groote opening te maken in de beurzen; de kerken, die vroeger verrezen als even zooveel daden des geloofs, moeten nu met veel moeite bijeengebedeld worden. De Katholieken schijnen dan ook - is ook dat niet een bewijs van geen overvloed aan levenskracht - minder te willen steunen op eigen vermogen dan wel op de hulp van den Staat en hun betwistbaar aandeel in de Roomsch-katholieke kerkelijke goederen, en, zal de Staat niet ongaarne dezelfde traktementen uit betalen aan den Katholieken priester, wanneer men slechts te doen heeft met een persoonsverwisseling in een gemeente, ongaarne zal men de begrooting van eeredienst zien bezwaard met dubbele posten, en bijna zonder uitzondering zal men in elke gemeente een Katholieken naast een Roomschen priester houden. Streng vasthoudend aan de instellingen der Kerk en de overlevering bevinden de Katholieken zich tevens in moeilijkheden ten opzichte van hun kerkelijke organisatie. Zoo groot is de aanvankelijke triomf der Jezuïeten, dat er niet éen bisschop is, die openlijk de zijde van de Katholieken heeft durven kiezen, en toch zonder bisschop kunnen geen priesters worden gewijd, waaraan reeds gebrek is, zonder bisschop kan het vormsel niet worden toegediend en wordt dus de Katholieke beweging onmiddellijk tot den ondergang veroordeeld. In dit laatste nu zal worden voorzien van een ongedachte zijde. In ons vaderland wordt een geheel georganiseerde Katholieke Kerk gevonden, het schamel overblijfsel van die Roomsch-Katholieken, die reeds in het begin der vorige eeuw manmoedig en met echt Nederlandsche standvastigheid zich verzetten tegen de intrigues der Jezuïeten, die ook hier alle macht aan zich wilden brengen en de bisschoppelijke besturen afhankelijk maken van de willekeur van Rome. De Jezuïeten streden met hun gewone wapenen, maakten hun tegenstanders verdacht, beschuldigden hen van ketterij, gaven voor het volk hen den ketternaam van Jansenisten, en wisten het zoover te brengen, dat de aartsbisschop van Utrecht omstreeks 1700 werd ontslagen en toen het kapittel voortging met tegen den zin van Rome zijn rechten uit te oefenen, werden de Nederlandsche bisschoppen in den ban gedaan met al de Katholieken, die hen getrouw bleven. Door de Roomsche Kerk steeds belaagd met Jezuïetische woede, van de Nederlandsche RegeeringGa naar voetnoot(*) steeds tegenkanting ondervindend, is die | |
[pagina 417]
| |
oude Katholieke Kerk staande gebleven onder voortdurenden strijd voor oude rechten en voor het vóor-Jezuietiesche geloof. Gemeenschap van doel heeft de Nederlandsche Katholieken in aanraking gebracht met de Duitsche; zij zonden hunne afgevaardigden naar het Munchener congres en in het programma werd uitdrukkelijk verklaard, dat de Nederlandsche Katholieken ten onrechte beschuldigd waren van Jansenisme en zij, als zijnde trouw gebleven aan het Concilie van Trente, als geloovige Katholieken moesten worden beschouwd. Die vereeniging is voor de Duitsche Katholieken van het meeste belang, omdat langs dezen weg hunne priesters gewijd kunnen worden en in die behoeften voorzien, welke de Katholieke overlevering als noodzakelijk beschouwt. De Katholieke Aartsbisschop van Utrecht mgr. Henricus Loos is door den pastoor Renftle te Mering in Beieren uitgenoodigd om het vormsel te komen toedienen; het Munchener Katholieken-comité verzocht den Aartsbisschop een bisschop te komen wijden, en eerst wanneer dit geschied is, kan de Katholieke beweging in Duitschland wat het kerkelijke betreft haar werk voortzetten. Het kapittel van het Aartsbisdom van Utrecht is de vorige week vergaderd geweest om op de aanvrage te beslissen en er is geen twijfel aan, dat aan het verzoek zal worden voldaan. Zijn onze verwachtingen niet groot van de Katholieke beweging, men verdenke ons niet van gebrek aan sympathie voor de Katholieken zelven; hun wijze van opvatting van de hervorming, die de Katholieke Kerk zou noodig hebben om weder met recht aanspraak te maken op den naam van Christelijke Kerk, is de onze niet; die opvatting is volgens onze zienswijze te eng, te bekrompen, te kerkelijk; maar dat neemt niet weg, dat wij achting hebben voor hun overtuiging, waar die oprecht en welgemeend is. De ware liberaliteit bestaat niet daarin, dat men alle hoofden en harten wil knippen naar het zijne, maar dat men den persoon beoordeelt naar het beginsel, dat hij voor heeft en dat hij met volle overtuiging tracht te verwezenlijken. Wij staan met de Katholieken allereerst tegenover den gemeenschappelijk grooten, monsterachtigen vijand der maatschappij, de Jezuïeten-orde, en het zou dwaas zijn den tijd te verbeuzelen en stil te blijven staan om over de wapenen te redekavelen en de kleederen, die wij in dien strijd het meest dienstig achten. Met een sympathie als de onze zijn de Katholieken echter nog weinig gebaat, zij hebben allereerst strijders noodig die hun meer gelijken; die ook wat het vormelijke betreft dichter bij hun overtuiging staan. 't Is een bedroevend verschijnsel, dat hun die in ons vaderland nog zoo weinig geworden is. De meerderheid van de Nederlandsche Roomschen zijn Ultramontanen; maar er bevinden zich onder hen ook van die Katholieken, die de eer van hun kerk tegenover de Protestanten ophouden. Wij noemden den moedigen onvermoeiden strijder tegen het Ultramontanisme, onzen van Hugenpoth en den rondborstigen, eerlijken Nederlandschen Katholiek dr. Merz, en wij kennen een aan- | |
[pagina 418]
| |
tal Katholieken, die niet Roomsch zijn en in het Ultramontanisme den ondergang zien van vaderland en maatschappij; en toch, aan een aansluiting aan de Nederlandsche Katholieken schijnt niet te worden gedacht, - of ja, wel gedacht, maar evenals in de Protestantsche Kerk veelal het geval is, men blijft in weerwil van innerlijke vervreemding uiterlijk aan de Kerk getrouw, omdat.... wie zal het register openen van menschelijke zwakheden en lamheden. Vruchten wachten wij van de Katholieke beweging allermeest op staatkundig gebied. In verschillende staten van Duitschland heeft de Roomsche geestelijke nog een machtigen arm, hetzij door het kerkelijk huwelijk, hetzij door zijn officiële bevoegdheid bij het onderwijs. In Pruisen en in Beieren was daarbij de betrekking tusschen den Staat en de Roomsche Kerk van meer intiemen aard; die vertrouwelijkheid dagteekent uit den tijd, toen de Kerk de bondgenoot zou zijn van den Staat tegen de revolutie, maar - de tijden zijn veranderd; de Kerk is met haar Jezuïeten revolutionair geworden en streeft naar een macht over den Staat en stelt deze eischen, veel grooter dan de staatkundige revolutionairen ooit durfden doen. De Staat vertrouwt terecht den Sirenenzang der Jezuïeten niet, dat het met den Syllabus en de onfeilbaarheid ex cathedra zoo kwaad niet is gemeend, dat het slechts eenige afgetrokken leerstellingen geldt, waarvan in de praktijk nooit geen gebruik zal worden gemaakt. De Ultramontanen hielden Bismarck en Hohenlohe en von Beust voor al te onnoozel, toen zij meenden dat zij zich met die praatjes in slaap zouden laten wiegen. De Katholieke beweging biedt thans een welkome gelegenheid aan om zich van eene omarming met de Jezuïeten te ontdoen, en voorzoover dat mogelijk is scheiding tusschen Staat en Kerk tot stand te brengen. Op grond van het beginsel van zelfbehoud reeds is de Staat verplicht om de goed georganiseerde propagande van de Jezuïeten tegen te werken; om den syllabus uit te voeren, is allereerst noodig dat de Jezuïet beschikt over het noodige aantal plaatsen in de volksvertegenwoordigingen; zijn al de Katholieken Roomsch geworden, dan beschikt de Ultramontaan over ruim de helft der leden van den Rijksdag, en gemeene zaak makend met de Socialisten - de Jezuïet vreest geen verbond; glad als de aal weet hij zich te wringen in alle bochten - is naar gewoon menschlijke berekening een Ultramontaansche meerderheid in de toekomst zulk een wonder niet; al leveren de goedgeloovigen nu nog slechts een klein kuddeke, waaronder niet weinig bokken, die met woedenden ijver, met rechte bokken-linksheid de Ultramontaansche hoornen aanwenden. Dat Bismarck lang niet gerust is op de Ultramontaansche propagande en vreest dat zij hem het nationale werk zal bederven, bemerkt men uit de hevigheid, waarmee hij zich over hen uitlaat. Men kent zijn antwoord in de vorige zitting van den Duitschen Rijksdag aan de Polen, een antwoord dat eigenlijk gericht was tegen het geheele zwarte centrum: die heeren moesten den mond houden, wanneer er gesproken wordt over | |
[pagina 419]
| |
staatkundige zaken, want zij zijn verkozen met het imperatief mandaat om de belangen der Kerk te bevorderen. De verontwaardiging van den Rijkskanselier is niet weinig toegenomen, sedert hij een diplomatieke nederlaag leed in zijn bestrijding van die heeren; Bismarck is gewoon de kwaal op te sporen en te cureeren aan de bron en liet daarom zijn aanmerkingen over de anti-nationale houding van de zwarte heeren maken te Rome bij zijn ambtgenoot Antonelli; deze, gewoon aan diplomatieke minzaamheid betuigde aan den Duitschen gezant graaf Taufkirchen zijn ontevredenheid over de Roomsche Rijksdagsleden. Nu meende Bismarck een krachtig wapen te hebben, hij schreef een brief aan graaf Franckenberg, waarin werd bericht, dat de zwarte heeren plus papistique que le pape waren. Dat was de bedoeling niet geweest van Antonelli, en 't was ook een slechte belooning voor den ijver en de trouw door zijn zwarte kinderen in de goede zaak bewezen. De sluwe Italiaaansche diplomaat schrijft daarop een brief aan bisschop van Ketteler, waarin hij meldt, dat hij wel is waar zijn wenkbrauwen gefronsd heeft over de houding van de trouwe Rijksdagsleden, maar dat hij op dat oogenblik minder goed op de hoogte was; hij was afgegaan op onjuiste dagbladberichten en bij nauwkeuriger onderzoek was hem gebleken, dat de Roomsche Rijksdagsleden zich voortreffelijk hadden gedragen. Zoo werd de verraderlijke slag van Von Bismarck gepareerd. Welke maatregelen de Duitsche Rijksregeering nu tegen de Ultramontanen nemen zal, blijkt niet; van een indiening van een wetsontwerp tot invoering van het burgerlijk huwelijk verneemt men nog niets; volgens de letter van de Grondwet behoort de zaak niet tot de bevoegdheid van het Rijk maar van de afzonderlijke Staten; het zou dus moeten worden ingediend bij den Pruisischen Landdag. De nationale Duitsche Rijksdagsleden zijn echter zeer vrijzinnig waar het aankomt op de uitlegging van de Grondwet, er kan licht eene nationale verklaring van een artikel gevonden worden om de zaak voor den Rijksdag te brengen en daarmee voor geheel het Rijk in eens af te doen. Waarschijnlijk wordt gewacht op den afloop van een interpellatie, die door verschillende fracties van den Rijksdag eerstdaags zal worden ingediend. Verklaart zich een aanzienlijke meerderheid voor de behandeling in den Rijksdag, dan zal de Regeering en de Bondsraad wel geen tegenstand bieden. Voorloopig bepaalt de strijd tegen de Ultramontanen zich tot het handhaven van die Katholieke hoogleeraren en docenten, die geweigerd hebben het onfeilbaarheidsdogma te erkennen en ook de rechtzinnige Pruisische Minister van eeredienst, Von Mühler is genoodzaakt geworden zijn vrienden van weleer den voet dwars te zetten. Een stouter stap heeft het Beiersche Ministerie gedaan. Men kent de moeilijke verhouding van die Regeering, een Landdag, waarvan de meerderheid bestaat uit Ultramontanen, meest boeren-afgevaardigden, en daartegenover een aanzienlijke minderheid, uit de vertegenwoordigers van de meer ontwikkelde steden en enkele streken, die | |
[pagina 420]
| |
hetzij door ligging, hetzij door geaardheid meer met de algemeene ontwikkeling zijn meegegaan. De moeilijke positie verstrekt wellicht tot verontschuldiging, dat het Ministerie, ook na zijn laatste reconstructie, langen tijd heeft gezwegen; de Beiersche bisschoppen kondigden het onfeilbaarheidsdogma af, met en zonder aanvrage van de Koninklijke goedkeuring; de Ultramontaansche pers, in Beieren zoo vuil als ooit de Clericalen kunnen zijn en worden, schimpte en schold, maar de Ministers deden niets, ook niet toen de Landdag weder geopend werd. Algemeen was men overtuigd, dat de toestand onhoudbaar was, dus men moest weten wat men aan de Regeering had, een interpellatie volgde in den Landdag van de zijde der liberale partij, waarin de Regeering categorisch werd afgevraagd, wat zij verlangde te doen tegen den toenemenden overmoed der Ultramontanen. Deze protesteerden tegen een interpellatie, waarbij zoo weinig rekening gehouden werd met de Roomsche ‘gemoedsbezwaren,’ maar het Ministerie antwoordde in een zoo uitvoerige redevoering, dat het scheen alsof men het maanden lange zwijgen wilde goedmaken door den Landdag thans te overvoeren met de kerkelijke quaestie; de veelheid van woorden diende echter ditmaal niet om het gemis aan kracht te bedekken; de liberale partij had geen beter antwoord kunnen verlangen; de Regeering verklaarde dat zij de rechten van den Staat zou verdedigen tegen de Roomsche Kerk, die met het onfeilbaarheids-dogma niet meer dezelfde vereeniging was van vroeger, en gevaarlijk moest worden geacht voor den Staat; als bewijs haalde hij o.a. het schrijven aan van den Aartsbisschop van Munchen, die verklaarde dat de Staat slechts zoolang moest worden gehoorzaamd, als hij niet afviel van de goddelijke wetten, en de beoordeeling van hetgeen goddelijk is of niet, wordt door de eene partij eigendunkelijk zich toegeëigend. Voorts beloofde de Regeering de rechten der Katholieke burgers, geestelijken en leeken, te beschermen tegen de Roomsche vervolging, en die wetsontwerpen te zullen indienen, die de punten van aanraking tusschen Staat en Kerk zooveel mogelijk verminderen, m.a.w. in te voeren wat men noemt scheiding tusschen Staat en Kerk. Dit laatste nu zal wel een doode letter blijven, want die wetsontwerpen moeten worden onderworpen aan de goedkeuring van den Landdag, waarvan de Ultramontaansche meerderheid den Paus het non Possumus zal nabauwen. En dien Landdag ontbinden, - ja, de kans had gunstig gestaan wanneer de Regeering daartoe was overgegaan onmiddellijk na het sluiten van den vrede, toen de nationale opgewondenheid nog bestond in al haar kracht en de naam van Ultramontaan in miskrediet was; maar nu alles weder bedaard is en de Patriotten de nederlaag te boven zijn gekomen, door hun anti-nationale houding bij de verklaring van den oorlog teweeggebracht, nu staat de zwarte boeren-bende weder goed georganiseerd daar om dezelfde meerderheid te leveren op pastoorsgezag. | |
[pagina 421]
| |
Zijn de handen der Beiersche Regeering dus in vele opzichten gebonden, ook de Ultramontanen of Patriotten zijn niet op hun gemak; vooreerst staat het met hunne eensgezindheid niet best; hun houding bij den oorlog heeft hen kwaad gebrouwen; een twaalftal heeft zich toen afgescheiden met het plan om een afzonderlijke fractie te vormen, een zoogenaamd centrum; nu is het onderscheid tusschen het centrum en de groote Patriotsche partij wel zoo groot niet, en kon men het centrum gevoegelijk de staart van de Ultramontanen noemen, - het centrum neemt zelfs geen besluit zonder eerst met de geestverwanten van de rechterzijde in overleg te zijn getreden, - maar men kon toch bij ingrijpende voorstellen niet meer op het centrum rekenen, en wanneer dit zich bij de liberale linker zijde voegt of zich buiten stemming houdt, staan de partijen, de liberale en de Ultramontaansche vrijwel gelijk. Daar komt nog bij: het is gemakkelijk om oppositie te voeren en holle klanken uit te galmen; het volk op te winden met uitroepen: de godsdienst, de Kerk is in gevaar; maar 't wordt moeielijk wanneer men posietief moet optreden en zeggen, wat men wel wil; met een plan tot reconstructie van den Staat op Ultramontaanschen leest kon men niet voor den dag komen zonder zich belachelijk te maken en het onhoudbare, onuitvoerbare aan te toonen van eigen standpunt; en met een plan hoe dan ook zou men tegenover het goed geformuleerde antwoord van de Regeering moeten optreden. In echt constitutioneele staten zou de quaestie spoedig zijn uitgemaakt of een Ministerie dat in elk geval bestaat tegen den zin van de meerderheid der volksvertegenwoordiging, al of niet moet aftreden; maar het Duitsche constitutionalisme is van een bijzonder gehalte - en met de hoofdleiding van Pruisen wordt er dat niet beter op; - in Beieren is het vooral de kunstlievende Koning, die de zaken beslist, en men kan dezen monarch wel geen voorliefde voor staatszaken toeschrijven; hij heeft een sterke antipathie tegen de Ultramontanen. Ook indien de Patriotsche partij dus al na lang wikken en wegen een adres bijeenkrijgt, waarin beklag wordt gedaan tegen het Ministerie, is het nog zeer onwaarschijnlijk, dat de Koning zijn Ministers zal ontslaan. Voor de Katholieken is het besluit der Regeering van het hoogste gewicht; door haar ondersteund kon zij in Beieren gemeenten vestigen, die eenmaal ontstaan en georganiseerd, minstens die levenskracht zullen hebben welke onze Nederlandsche Katholieken onder veel moeielijker omstandigheden hebben aan den dag gelegd. Vraagt men welke maatregelen door de Regeering in Duitschland en ook ten onzent dienden genomen te worden, tegen den aanval op onze maatschappij, dan komt ons in de eerste plaats wenschelijk voor, dat in de Duitsche Rijkswet en in de constitutie der verschillende landen de bepaling werd aangenomen, dat geen geestelijke van welken rang ook mag zitting hebben in 's lands of 's rijksvertegenwoordiging; verder strenge bepalingen - en dit geldt ook van ons land, - tegen het | |
[pagina 422]
| |
misbruik van geestelijk gezag bij de verkiezingen, en eindelijk wetten tegen het vormen van Roomsche genootschappen en vereenigingen die onder den dekmantel van liefdadigheid, van onderwijs, wel bezien kloosters zijn, die middelpunten worden van Roomsche propaganda; eindelijk verbod van de orde der Jezuïeten, die kennelijk de geheele vijandige beweging tegen de bestaande maatschappij leidt. Men zal wellicht opmerken dat de maatregelen, die wij voorstaan, niet liberaal zijn. Maar zal de liberaliteit dan daarin bestaan, dat wij onzen grond laten vertreden door den vijand, ons omsingelen en ons de wapenen ontrooven. Men noemt de vrees voor de Jezuïetenorde overdreven, kleingeestig, geboren uit vrees. Hetzelfde voerde men aan, toen de waarschuwing weerklonk tegen de socialistische beweging, tegen vereenigingen als de Internationale; de gebeurtenissen te Parijs met de commune hebben doen zien, tot welk een uiterste het socialisme kon voeren. En dezelfde haat, die de socialisten kenmerkt tegen het meer gegoede deel der maatschappij, bezielt den Jezuïet tegen de meer gegoeden op intellectueel gebied. Hoeveel overeenkomst hebben beiden niet, de socialist en de Jezuïet, de Roode en de Zwarte Internationale, overeenkomst in organisatie, in het aanwenden van middelen, die leiden moeten tot het doel, dat men beoogt. Men spot wanneer men een godsdienstoorlog nog mogelijk acht; en zeker godsdienstoorlogen, in dien zin als zij in de middeleeuwen werden gevoerd, met dien politieken achtergrond keeren niet terug, maar niet onmogelijk is het, dat de orde der Jezuïeten wanneer zij voortwerkt met dat succes, dat zij in den laatsten tijd, dank zij onze onverschilligheid, heeft behaald, de autodafés opricht, die wij in de middeleeuwen verafschuwen. De Jezuïet deinst evenmin voor bloed en vuur terug als de Parijsche communist. Treffend zijn de woorden waarmeê onze van Hugenpoth zijn straks aangehaalde brochure besluit: ‘Het godsdienstig karakter der sociale revolutie, die wij beleven, wekt alomme dweeperij en helaas! een afgrond van haat en afgekeerdheid. Nederland drinkt reeds volop uit dien vergiftigden beker!’ en wij voegen er bij: Gefährlich ist's den Leu zu wecken,
Erschrecklich ist des Tigers' Zahn,
Jedoch der schrecklichste der Schrecken,
Dass ist der Mensch in seinem Wahn!
en welke waanzin is vreeselijker dan dweeperij? De Syllabus is slechts het eerste teeken. 22 Oct. '71. Noorman. |
|