De Tijdspiegel. Jaargang 28
(1871)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Staatkunde en geschiedenis.Het bestuur van Nederlandsch Indië.De staatsinstellingen van Nederlandsch Indië, beschreven door Mr. P.A. van der Lith, hoogleeraar aan de Rijks-instelling voor Onderwijs in Indische taal-, land- en volkenkunde te Leiden, en J. Spanjaard, leeraar aan de Instelling voor Onderwijs in de taal- landen volkenkunde van Nederl.-Indië te Delft. 's Gravenhage, Geb. Belinfante, 1871.De belangstelling in het beheer van Nederl. Indië neemt gaandeweg toe. Tot op 1848, het geboortejaar van onze gewijzigde Grondwet, die ook voor Indië van groot gewicht was, werd door de regeering van het moederland alles, wat op de O. Ind. bezittingen betrekking had, met den sluier van diep geheim omhuld. Zelfs de vertegenwoordiging achtte zich zelden geroepen over die belangen een oordeel uit te spreken. Bij het groote publiek ontbrak alle belangstelling, meestal ten gevolge van totale onbekendheid. Die staat van zaken veranderde na 1848. Met de kracht en den gloed zijner welsprekendheid bepleitte Dr. W. v. Höevell, als lid der 2e Kamer, de groote vraagstukken van de Koloniale politiek, en wist daardoor in- en buiten de Kamer de algemeene belangstelling op te wekken. Meer en meer verdween de onverschilligheid; meer en meer begon de overtuiging veld te winnen, dat, wilde men het belang en het welzijn van Nederland, men dan ook de ontwikkeling van Indië moest bevorderen. En al kon men nog niet de schitterende saldo's loslaten, toch begreep men van lieverlede, dat Indië niet de pachthoeve was, die ten behoeve van het geldelijke belang van het moederland geëxploiteerd mocht worden. Maar de belangstelling in Indië heeft vooral in den laatsten tijd veld gewonnen. Daartoe heeft niet alleen bijgedragen de openbare behandeling van koloniale vraagstukken in 's lands vergaderzaal, ook het Tijdschrift van Nederl. Indië heeft daartoe medegewerkt. Maar het een en ander zoude nog niet genoeg zijn geweest, had het programma van het middelb. onderwijs en dat van de instellingen tot opleiding van Ind. Ambtenaren niet eene grootere mate van kennis geëischt, dan tot dusverre gevorderd werd. De behoefte aan geschikte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leerboeken vooral met betrekking tot het Staatsbeheer werd gevoeld. En aan die behoefte danken wij dan ook nu het werk, welks titel wij hierboven afschreven. Tot dus verre ontbrak zulk een werk, en het was voor de beide heeren van der Lith en Spanjaard weggelegd om in die behoefte te voorzien. Bij de grondwetten van 1808 '14 en '15 was het beheer van onze O.I. bezittingen uitsluitend aan den Koning opgedragenGa naar voetnoot(*), als waren zij eene soort van kroondomeinen. In 1840 gaf men, al bleef men ‘bij uitsluiting’ het beheer den Koning opdragen, aan de openbare meening, die aan de Staten generaal meer invloed op de zaken van Nederl. Indië wilde verleend hebben, in zoover toe, dat aan hen jaarlijks inzage van het geldelijk beheer zou worden gegeven terwijl het batig slot, beschikbaar ten behoeve van het moederland, bij de wet zou worden geregeld. Maar in de wijze van beheer en in de regeling der belangen werd alle invloed der vertegenwoordiging gewraakt. Bij de nieuwe redactie van de gewijzigde Grondwet van 1848 echter verdween het woord ‘bij uitsluiting.’ Reeds de Commissie van Grondwetsherziening van 17 Maart 1848 huldigde ten opzichte van de bezittingen in den Ind. Archipel en de koloniën in West Indië het meer modern beginsel, dat ‘koloniën en moederland onderling in nauwer gemeenschap en belang dienen te komen, en ook het beginsel van verantwoordelijkheid des bewinds in de koloniën moet gelden.’Ga naar voetnoot(†) De regeering echter wijzigde de redactie van het ontwerp, onttrok aan de wetgevende macht de vaststelling van de rechterlijke organisatie, het burgerlijk- en het strafrecht, doch erkende tevens, dat tot dusverre geene genoegzame medewerking in het bestuur der zoo hoogst gewichtige bezittingen en koloniën aan de wetgeving was toegekend,’ al meende zij het oog niet te mogen sluiten voor het exceptioneele standpunt, waaruit die bezittingen moesten worden beschouwd, ‘die uit den aard der zaak niet op gelijke lijn konden worden gebracht met het beheer van 's Rijks aangelegenheden in Europa. In plaats van de rechterlijke organisatie, het burgerlijk- en het strafrecht zouden nu het muntstelsel en de wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen door de wet worden geregeld. Eindelijk werd de slotbepaling van art. 56 over het ontwerp der Commissie in dier voege gewijzigd, dat men daarvoor lezen zou: ‘andere onderwerpen, de koloniën en bezittingen betreffende, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en daarvoor vatbaar bevonden, kunnen door de wet worden geregeld.’ Het facultatief karakter dezer bepaling maakte bij eene nota van wijziging voor een imperatief voorschrift plaats; men las nu: ‘worden door de wet geregeld.’ Ook de woorden ‘daarvoor vatbaar bevonden werden bij eene nota van ‘nadere’ wijziging vervangen door: ‘zoodra de behoefte daaraan blijkt te bestaan’Ga naar voetnoot(*). Uit deze schriftelijke gedachtenwisseling zijn eindelijk de art. 59 en 60, zoo als zij thans in de Grondwet gelezen worden, ontstaanGa naar voetnoot(†).
‘De Koning heeft het opperbestuur der koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen.’ Wat beteekent dat opperbestuur? Is 't meer, dan uitvoering te geven aan de wetten? Dezelfde vraag kan gedaan worden ten opzichte van art. 58, waarin aan den Koning het oppergezag over zee- en landmacht wordt gegeven, als mede ten opzichte van art. 61 waar van den Koning gezegd wordt, dat hij het opperbestuur heeft der geldmiddelen. Daarmede wil men niet zeggen dat de Koning b.v. jure ipso opperbevelhebber is van het leger, of dat hij met de geldmiddelen der natie naar welbehagen kan omspringen. Zoowel over het leger als over de geldmiddelen hebben de Staten-Generaal te zeggen, en daar zij de koorden der beurs in handen hebben, is hun invloed van overwegenden aard. Ten opzichte van de koloniën is bij het nominatim noemen in art. 59 van enkele onderwerpen, die door de wet geregeld moeten worden, en bij de vaagheid van het laatste lid er van, meer speelruimte voor het invoeren van maatregelen alleen bij Koninklijk besluit, buiten de wetgevende macht om; maar de overzeesche bezittingen kunnen even min als eenig ander onderwerp van regeeringsbeleid de ministerieele verantwoordelijkheid ontspringen. In 't algemeen is de uitdrukking van oppergezag en opperbestuur eigenlijk nog een overblijfsel van den ouden tijd en van het oude beginsel van autocratie. Zoo kon men zich ook niet losmaken van het oude denkbeeld, dat aan den Koning een uitsluitend beheer toekwam over de overzeesche bezittingen; doch aan de andere zijde gevoelde men toch, dat als die bezittingen geen domein van de kroon zijn, zij onderworpen moeten worden aan het gemeene staatsrecht. Van daar de uitdrukking van opperbestuur gepaard met eene volledige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
erkenning van het recht der Staten-Generaal. om zich met koloniale aangelegenheden te bemoeien. 's Konings opperbestuur gaat altijd gepaard met de ministerieele verantwoordelijkheid. De Koning kan geen bevel of voorschrift aan zijnen landvoogd geven, dan met medewerking van zijnen minister van koloniën, die voor zijn contraseign aansprakelijk is. Zoolang men uitging van het beginsel dat het beheer der O. Ind. bezittingen uitsluitend aan den Koning toekwam, werden ook de Reglementen op het beleid der regeering aldaar door den Koning vastgesteld. Daendels ontving slechts eene instructie van Koning Lodewijk. Het Regeerings-Reglement voor de Commissarissen-Generaal, die de O. Ind. bezittingen uit handen der Engelschen overnemen, en het bestuur in die gewesten regelen zouden, dagteekent van 3 Januari 1815 en was door den souvereinen Vorst vastgesteld. Doch daar het voor de toenmalige omstandigheden niet geschikt scheen, werd door de Commissarissen-Generaal zelven in '18 een nieuw Regeerings-Reglement ontworpen, dat tot '27 in werking bleef, in welk jaar door den Commissaris-Generaal du Bus een nieuw Reglement ontworpen werd, dat echter 's Konings goedkeuring niet wegdroeg, en drie jaren later, den 19 Januari 1830, vervangen werd door een, dat door den Generaal van den Bosch was opgesteld en door den Koning werd goedgekeurd. Doch ook dit Regeerings-Reglement leefde slechts zes jaren. Dat, hetwelk in '36 werd vastgesteld was het laatste, dat buiten medewerking der Staten-Generaal tot stand kwam. Eerst in '54 werd het thans vigeerende Regeerings-Reglement door de wet vastgesteld. Aan het voorschrift van art. 5 der overgangsbepalingen van de Grondwet, waarbij een termijn van drie jaren voor de indiening der wet op het beleid der regeering was bepaald, werd in zoover voldaan, dat reeds in '51 bij Koninklijke boodschap van 29 October een ontwerp werd ingediend, dat echter niet in behandeling kwam, en geheel onveranderd in het volgende zittingjaar der Staten-Generaal den 4 October bij de 2e Kamer werd ingezonden. Het voorloopig verslag dier Kamer daarover gaf aanleiding tot eenige wijzigingen, welke geformuleerd werden in een ander ontwerp, dat den 21 December '53 ingediend werd. Een derde ontwerp werd nu bij memorie van beantwoording op het voorloopig verslag der 2e Kamer over het laatstgenoemde, noodzakelijk geacht. Dat ontwerp werd, na hier en daar gedurende de openbare behandeling gewijzigd te zijn, den 8sten Augustus '54 door de 2e Kamer met 38 tegen 19 stemmen, en den 31 Augustus door de 1e Kamer met 31 tegen 1 stem aangenomen. Den 2 September daaraanvolgende werd het door den Koning bekrachtigd.
Het laatste lid van art. 59 geeft, zeiden wij, aan de wetgevende macht gelegenheid, om koloniale vraagstukken te regelen. Wie zal be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
palen of- en wanneer er behoefte bestaat aan eene wettelijke regeling van het een of ander koloniaal onderwerp? Het antwoord zal wel zijn: de drie deelen van de wetgevende macht, de Koning en de beide takken der vertegenwoordiging. De regeering niet alleen, maar ook de Tweede Kamer, krachtens het haar toekomende recht van initiatief, kan een onderwerp tot wettelijke regeling aan de orde brengen; en wanneer de drie deelen der wetgevende macht samenwerkende zulk een voorstel tot wet hebben verheven, dan is betrekkelijk de behoefte eene uitspraak gedaan. Deze beteekenis van het laatste lid van art. 59 schijnt wel zoo eenvoudig mogelijk. En desniettemin is 't niet te ontkennen, dat de bepaling zelve steeds tot oneindig veel afwijkende oordeelvellingen aanleiding geeft. De regeering, van welke staatkundige kleur dan ook, is maar al te dikwijls genegen, om de medewerking der Staten-generaal te ontduiken. Het heet dan: ‘Indië moet meer in Indië geregeerd worden.’ Al is er wel wat waars in dat gezegde, toch strekt die leuze meer om aan ministerieele willekeur bot te vieren, dan wel uit innig welbegrepen belang van Indië. Het ‘Indië moet meer in Indië geregeerd worden’ beteekent meestal, het regeeren van het Departement op het Plein uit, en dus buiten de medewerking der Staten-Generaal. De bemoeiing der vertegenwoordiging was en is nog niet altijd even aangenaam aan de regeering. Er is in dat ‘Indië moet meer in Indië geregeerd worden’ - zeiden wij - wel wat waars! En wanneer wij dat zeggen, dan bedoelen wij meer uitsluitend de vaststelling der Indische begrooting, door de wet op de Indische Comptabiliteit aan de wetgevende macht hier te lande opgedragen. Er is zeer veel te zeggen voor de thans vigeerende bepaling, dat die begrooting even als de Staatsbegrooting door de wetgevende macht moet worden vastgesteld; maar oneindig beter ware het, dat zij door den Koning met medewerking van eene soort van koloniale vertegenwoordiging in Indië tot stand kwam. Eilieve stel u voor met wat al omslag die vaststelling hier te lande gepaard gaat. De begrooting wordt in Indië ontworpen ruim anderhalf jaar voór zij in werking kan treden. Bijv. die van 1872 moet in het najaar van 1870 worden ontworpen door den daarmede belasten directeur van financiën. Zij wordt dan onderworpen aan het oordeel van den Gouverneur-Generaal en den Raad van Indië; komt daarna hier te lande, alwaar de Minister van koloniën over haar met de Indische regeering in correspondentie treedt; eindelijk wordt zij in September aan de Tweede Kamer aangeboden, die eenen geruimen tijd zich met haar onledig houdt, om dan door de 1e Kamer behandeld, en eindelijk op het uiterste oogenblik naar Indië gezonden te worden. Hoe kan men nu p.m. anderhalf jaar te voren met zekere gewisheid de kosten van beheer ramen? Al worden de gedane uitgaven uit een vroeger tijdperk tot grondslag van zulk eene begrooting genomen, toch moet men bij gis- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sing de raming opmaken, en dat in onze bezittingen, waar zeldzaam zulk een normale toestand bestaat als in het moederland. Het gevolg daarvan is dan ook, dat de Gouverneur-Generaal telkens van zijne bevoegdheid gebruik moet maken, om credieten boven de begrooting te openen, ten einde in den dienst geene stagnatie te brengen. Voeg daarbij de onbekendheid van de regeering in Nederland zoowel als van de leden der beide takken der volksvertegenwoordiging, zelfs van de zoogenaamde Indische specialiteiten, met de behoeften van Nederlandsch-Indië op een gegeven oogenblik. Eindelijk houde men in het oog, dat men in Indië zich in staat acht zelf die begrooting vast te stellen, en slechts noode haar door de wetgevende macht in Nederland ziet regelen. Al deze argumenten pleiten voor eene wijziging van de Comptabiliteitswet in voege als wij boven omschreven. Er ligt ook niets inconstitutioneels in die gedachte. Vooreerst spreekt de Grondwet niet van de vaststelling der Indische begrooting bij wet. Zij laat dat over aan eene bijzondere wet, en de Comptabiliteitswet voorziet er in. Ten andere zou er in den kolonialen raad, die de begrooting zou onderzoeken, en aan wie het recht van amendement zou moeten worden toegekend, een waarborg gevonden worden, dat gouvernementeele willekeur en het bon plaisir van de regeering uitgesloten blijven. De Koning met dien kolonialen raad zou de Indische begrooting vaststellen. Voor de overzeesche bezittingen bestaan bijzondere grondwetten. Al maken zij deel uit van het Rijk in Nederland, toch brengt de aard der zaak mede, dat zij op eene andere wijze beheerd moeten worden. Welk bezwaar kan er dus bestaan, om aan hen op dat punt een soort van zelfgouvernement toe te kennen? Hetgeen de Minister de Waal een paar jaren geleden wilde, n.l. om aan Indië een gedeelte van het slot over te laten, was onpractisch en dus onraadzaam. Dat gedeelte toch bleef ettelijke jaren aan een spijker in de lucht hangenGa naar voetnoot(*). Bezwaar van regeling bestaat allerminst. De koloniale raad, zooals wij ons dien voorstellen, zou voor een zeker gedeelte, stel ⅓, door den Gouverneur-Generaal kunnen worden benoemd; de overige leden zouden door kiesbevoegden moeten worden gekozen. Al de deelen van den Archipel - Sumatra, Borneo, Celebes, enz. - zouden in verhouding van hun zielental daarin vertegenwoordigd worden. Ook zouden wij de inlandsche bevolking door enkele hunner hoofden - door den Gouverneur-Generaal te benoemen - vertegenwoordigd willen zien. De uitgaven die in Nederland ten behoeve van Nederlandsch Indië worden gedaan, zouden op het IX hoofdstuk der Staatsbegrooting gebracht moeten worden. Evenzoo zouden de ontvangsten, die hier te lande ten laste van Indië worden geïnd, en daaronder de jaarlijksche | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bijdrage aan de Nederlandsche schatkist, onder de middelen der Staatsbegrooting gevonden kunnen worden. Niettegenstaande al de voordeelen en het belang van zulk eene regeling vleien wij ons niet, dat de regeering en vertegenwoordiging van het moederland spoedig daartoe zullen besluiten. Eenmaal zal men er toekomen, daarvan zijn wij overtuigd. Maar zoo lang mogelijk zal men de noodzakelijkheid er van trachten te ontspringen. Men is hier te lande te veel ingenomen met de bemoeiing in dergelijke onderwerpen, dan dat men de hand spoedig zal loslaten. Dit blijkt o.a. uit het Regeerings-Reglement voor Suriname, waarbij het beginsel van zelfgouvernement - maar in eenen ruimeren zin dan wij voor Indië bedoelen - is gehuldigd. Ook daar geldt het beginsel, dat de begrooting vastgesteld wordt door den Koning en de koloniale Staten. Doch de vaststelling door de wet wordt gevorderd o.a. in het geval, dat tot aanvulling van de koloniale middelen een subsidie uit 's Rijks schatkist noodig is. Theoretisch moge het waar zijn, dat als de staat der Nederlanden een subsidie verleent, de vertegenwoordiging ook de bevoegdheid moet bezitten, om de hand te hebben in de koloniale begrooting. Maar draagt zulks uit een practisch standpunt, goede vruchten? Het subsidie wordt gevoteerd bij gelegenheid van hoofdst. IX der Staatsbegrooting, en dat moet zoo blijven; maar ware 't niet meer practisch, indien men aan de kolonie Suriname, gedurende een zeker aantal jaren een bedrag van subsidie garandeerde, om het daarna jaarlijks te verminderen, ten einde de kolonie van lieverlede te gewennen op eigen beenen te staan? De ervaring heeft geleerd, dat de koloniale Staten, ontevreden over de bemoeizucht van de vertegenwoordiging van Nederland, weigerachtig zijn gebleven die middelen van inkomsten te heffen, die zij bij eenen anderen stand van zaken, al sedert lang geheven zouden hebben. Over 't algemeen geeft Engeland een goed voorbeeld. De Australische gouvernementen hebben hunne eigene Staten, en zij beheeren hunne eigene huishouding. De wetgevende raad van Britsch-Indië stelt eveneens de begrooting vast, althans het Parlement bemoeit zich daarmede niet. En hoe Australië en Britsch-Indië hun belang weten te behartigen, dat kan ieder getuigen, die slechts van verre die bezittingen kent. De Ind. begrooting brengt ons als van zelve tot de verhouding tusschen het moederland en Indië, eene verhouding die, wat de financieele zijde betreft, hare uitdrukking vindt in het cijfer der bijdrage die Indië aan Nederland brengt. Wat de uiterste linkerzijde er ook van zegge, wij vinden niets berispelijks er in, dat onze Ind. bezittingen het excedent van hare middelen of een gedeelte er van, nadat aan al de behoeften van Indië voldaan is, aan het moederland geven. Ook houde men het oog op de kosten, die het moederland te maken heeft ten haren behoeve; bijv. de kosten eener koloniale marine, de bezol- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
diging van den minister van koloniën enz.; zelfs is er niets ongerijmds in, dat die bezittingen ook bijdragen in de kosten van het koningschap. De minister de Waal raamde het totaal der kosten, die het moederland zich om die bezittingen moet getroosten op 4 millioen. Wij willen hier dat cijfer niet beoordeelen, maar merken alleen op, dat het in de bijdrage van Indië aan de Nederlandsche schatkist begrepen moet zijn. Bij de vaststelling van de bijdrage zelve, moet men steeds het oog houden op de voldoening van al de behoeften van Indië. Dat heeft men nooit gedaan bij de batige saldo's rampzaliger memorie. Men dreef die op ten koste zelfs van de meest dringende behoeften. Indië was eene pachthoeve gelijk, die men niet alleen exploiteerde, maar ook zeer verkeerd administreerde.
Het Regeerings-Reglement van '54 geldt voor al de ‘koloniën en bezittingen van het Rijk in Azië’, uitmakende het gebied van Nederl. Indië’. Geheel de Nederl. Indische Archipel wordt door die ééne Grondwet beheerscht. Het centraal gezag zetelt op Java. Van het gouvernements paleis te Buitenzorg gaan de bevelen, de instructiën, de aanschrijvingen uit voor al de deelen van den Archipel, waar de Nederl. vlag wappert. En toch heeft ieder der zoogenaamde Buitenbezittingen een eigenaardig karakter, eene eigene geschiedenis, eenen eigendommelijken volksaard, die niet altijd juist bekend zijn en juist beoordeeld kunnen worden te Batavia of te Buitenzorg. Wanneer wij den toestand onzer bezittingen nagaan, dan is 't onbetwistbaar, dat Java eigenlijk steeds op den voorgrond treedt, en dat bij de behandeling van elk koloniaal vraagstuk op het belang van dat eiland bijna uitsluitend het oog gevestigd wordt. Java is het middelpunt van elken ondernemingsgeest; de spil waarom alles draait; de Buitenbezittingen geraken in den regel op den achtergrond; tegenover hen heerscht maar al te dikwijls eene groote onverschilligheid, meerendeels voortspruitende uit onbekendheid. De vorige Minister van koloniën heeft openlijk gezegd, dat men zelfs te Batavia eigenlijk niets afweet van die Buitenbezittingen. Misschieu kon hij dat verwijt ook op zich zelven toepassen. Hij wenschte in die ambtelijke onkunde van het Ind. gouvernement te voorzien door de benoeming van eenen Directeur voor de Buitenbezittingen, een maatregel, waarvan noch de Indische regeering noch de Raad van State alhier - indien wij goed ingelicht zijn - zich eenige vrucht beloofde. De tegenwoordige Minister van koloniën heeft dan ook zeer wijselijk dien ambtenaar weder doen verdwijnen. Intusschen - al was de uitdrukking des heeren de Waal, dat men nl. zelfs te Batavia eigenlijk niets af weet van de Buitenbezittingen, wel wat kras - het is niet te ontkennen, dat die Buitenbezittingen vrij stiefmoederlijk worden behandeld, en dat de besturen er van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schier niets kunnen uitrichten, omdat zij belemmerd worden door de onverschilligheid van het centrale gouvernement. Bovendien mag men niet uit het oog verliezen, dat door den afstand en door gemis aan genoegzame contrôle, die besturen eigenlijk geheel op eigen beenen staan. De particuliere ondernemingsgeest heeft zich van dat terrein nog bijna niet meester gemaakt, en daar waar hij zich soms zou willen vestigen, wordt hij door repressieve en belemmerende maatregelen tegengewerkt. De vraag doet zich dus voor: kan daarin geene verandering gebracht worden? En ook hier weder richten wij het oog op het voorbeeld, dat Engeland geeft. Australië is in vijf gouvernementen verdeeld. Ieder heeft zijne eigene huishouding, en geene andere dan internationale betrekking met de overige gouvernementen. De eenigste inmenging van de Britsche kroon is de benoeming van de gouverneurs. Op Malakka heeft men de Strait Settlements die niets gemeen hebben met het gouvernement van Britsch-Indië, en in Britsch-Indië zelf zijn weder bijzondere gouvernementen, die, ja, wel ressorteeren onder den Gouverneur-Generaal - maar toch ieder hun eigen min of meer zelfstandig bestaan hebben. En zelfs Nederland heeft het voorbeeld gegeven in de scheiding van het bestuur van Suriname en Curaçao, die ieder een eigen Regeerings-Reglement hebben. Naar onze overtuiging zou dat voorbeeld zeer gevoeglijk ook in Nederlandsch-Indië gevolgd kunnen worden. Sumatra b.v., om ons slechts daarbij te bepalen, heeft eene schitterende toekomst - mits men het scheide van het centraal gouvernement te Batavia. Gelijk men weet, maken op Sumatra alleen de Padangsche beneden- en bovenlanden, benevens Tapanolie het gouvernement uit van Sumatra's westkust. Het overige gedeelte van het eiland resorteert niet onder dat gouvernement, maar staat in rechtstreeksch verband met het bestuur op Java. De gouverneur van Sumatra's Westkust is eveneens geheel afhankelijk van den Gouverneur-Generaal, en hangt van het centraal gezag van Java af. Dit nu zouden wij anders willen hebben. Sumatra - om daarmeê te beginnen - zou geheel op zich zelf moeten staan. De regeering van dat eiland zou in rechtstreeksche betrekking moeten zijn met den Minister van koloniën, in wiens bureaux ook eene afdeeling voor Sumatra zou bestaan. Het zou zijne eigene inkomsten moeten beheeren, zijne eigene ambtenaren en huishouding moeten hebben. Met Sumatra - het land der toekomst - ware zonder eenig bezwaar eene proef te nemen, die indien zij gelukte, ook op Celebes en later op andere deelen van den Archipel kon worden toegepast. Sumatra noemden wij het land der toekomst. Wij zijn overtuigd, dat het over genoegzame middelen van inkomsten kan beschikken, om zijne eigene huishouding te kunnen bekostigen. Het daar gevestigd bestuur zou alle middelen aanwenden, om dat land tot hoogere ontwikkeling te brengen, en wanneer van het moederland uit, wenken gegeven werden ter aanmoediging van den particulieren ondernemings- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geest, wanneer de middelen van gemeenschap die nu bijna niet bestaan, werden vermeerderd; wanneer ook spoorbanen die gemeenschap bevorderden, dan zou Sumatra in betrekkelijk korten tijd meer dienstbaar worden gemaakt aan de algemeene exploitatie, en op die wijze Java in belangrijkheid gemakkelijk op zijde streven. De particuliere ondernemingsgeest hunkert naar de gelegenheid, om zich daar te ontwikkelen, maar wordt door middeneeuwsche regeerings-maatregelen belemmerd zelfs eene matige vlucht te nemen.
Art. 4 van het Regeerings-Reglement geeft aan den Koning de bevoegdheid, om den Gouverneur-Generaal een Luitenant-Gouverneur-Generaal toe te voegen ‘bestemd om hem voorloopig op te volgen, en om inmiddels zoodanig werkzaam te zijn, als door den Koning of door den Gouverneur-Generaal zal worden voorgeschreven.’ Tot dus verre is van die bevoegdheid geen gebruik gemaakt. En terecht. Zoo als dat artikel thans is geredigeerd kan daaraan geene uitvoering gegeven worden. De woorden ‘om hem voorloopig op te volgen’ maken 't moeielijk zulk eenen ambtenaar te benoemen, die steeds met de hoop zwanger loopt, dat hij eenmaal de teugels van het bewind als 's Konings Landvoogd zal voeren. Aan de andere zijde is 't niet te ontkennen, dat de Gouverneur-Generaal bijna onmogelijk de zware taak, die op zijne schouders rust, kan volbrengen, zonder in vele opzichten te kort te schieten, of steeds op het oordeel van anderen te moeten afgaan. Een Luitenant-Gouverneur-Generaal, die hem terzijde stond, zou een groot deel zijner werkzaamheden kunnen overnemen. Men had b.v. gevolg moeten geven aan den wenk, die in het voorloopig verslag der 2de kamer op het eerste ontwerp van het Regeerings-Reglement werd gegeven, waarbij het denkbeeld aangeprezen werd ‘om onze Buitenbezittingen in groote ondergouvernementen te verdeelen.’ De Luitenant-Gouverneur-Generaals zouden dan ieder aan het hoofd kunnen staan van zulk een ondergouvernement. Kan men niet overgaan tot de scheiding van beheer - zoo als wij dat boven meer uitvoerig ontwikkelden - dan ware zoodanig een maatregel zeer in het belang van de gewesten zelven. De Luitenant-Gouverneur-Generaal kon, wel is waar onder de verantwoordelijkheid van den Opperlandvoogd, maar toch in vele opzichten zelfstandig handelen, waardoor een groot deel van de veelomvattende werkzaamheden van den Gouverneur-Generaal aan hem ten deel viel. De gewestelijke besturen der ondergouvernementen zouden met den Luitenant-Gouverneur-Generaal in betrekking zijn en onder zijne bevelen staan moeten. Ook zouden die hooge ambtenaren meer vrijheid van beweging moeten hebben, dan thans de residenten of onder welken titel dan ook de hoofden der gewestelijke besturen werkzaam zijn. Ook zou wellicht de vorm van bestuur dier ondergouvernementen iets of wat geschoeid moeten worden op dien van het centraal gouvernement. Het voordeel van eene dergelijke regeling zou vooreerst daarin bestaan, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat de zoogenaamde Buitenbezittingen, verdeeld b.v. in drie ondergouvernementen, tot hoogere ontwikkeling zouden gebracht worden, daar zij meer in evidentie zouden komen, en de Luitenant-Gouverneur-Generaal uit den aard zijner betrekking daarin meer belang zou stellen; en ten andere, dat - zoo noodig - de weg werd voorbereid, om tot eene scheiding van beheer te geraken. Eindelijk zou de Gouverneur-Generaal, die tegenwoordig den last zijner betrekking nooit langer dan vijf jaren kan torschen, langeren tijd zijne functiën blijven waarnemen. Thans is hij nauwelijks in de Indische huishouding georienteerd, of hij maakt zich gereed te repatrieeren. Zoo wel voor de schatkist, als voor de Indische bezittingen zou een langer verblijf van den Landvoogd eene weldaad zijn. Wij ontkennen niet, dat aan de beide door ons aanbevolene maatregelen een groot bezwaar kleeft, n.l. dat, aangezien verscheidene dier Buitenbezittingen over weinig middelen te beschikken hebben, en een eigen bestuur meerdere uitgaven na zich sleept, zij ook veel geld zullen kosten. Maar dat bezwaar mag niet te zeer gelden. Wij bezitten den Ind. Archipel niet uitsluitend om het stoffelijk voordeel; het zijn de middellijke voordeelen, die vooral in het oog moeten gehouden worden. En bovendien wij zijn overtuigd dat het financieel bezwaar slechts tijdelijk zou zijn. Door de meerdere ontwikkeling, die de Buitenbezittingen te gemoet zouden gaan, zouden zij weldra ook de middelen hunner inkomsten zien vermeerderen. Want - wij herhalen 't - die Buitenbezittingen omvatten nog een ruim veld voor den particulieren ondernemingsgeest. Zij zijn thans geheel aan hun eigen lot overgelaten. De daar geplaatste ambtenaren beschouwen zich als in een land van ballingschap. Bij de weinige belangstelling die hunne gewesten ondervinden bij het gouvernement, verliezen zij gaandeweg de lust en den ijver, om op die hervormingen aan te dringen, die bevorderlijk kunnen zijn aan de ontwikkeling van hun gewest. Bijna zonder eenige contrôle doen en laten zij wat zij willen. Voeg daarbij, dat dikwijls zeer jeugdige ambtenaren hunne loopbaan daar beginnen, zonder de noodige kennis en ervaring mede te brengen. In slechts enkele gewesten kan eene slecht ondersteunde pers geringe dienst verrichten, om de tolk te zijn der openbare meening, zoo die er al bestaat, en 't is geen wonder dat de meeste dier gewesten nog precies in denzelfden toestand verkeeren als voor eene eeuw.
In Nederl.-Indië is het vertegenwoordigend stelsel - gelijk ieder weet - niet gehuldigd. De regeeringsvorm is autocratisch. Reeds boven deelden wij ons gevoelen mede over de wenschelijkheid, om de Ind. begrooting in Indië zelf te laten behandelen, en door den Koning en eenen kolonialen raad, dus zonder inmenging van de wetgevende macht in het moederland, te doen vaststellen. Verder te gaan op dit oogenblik - daartoe zouden wij nog niet durven adviseeren. Maar wij willen toch op een ander punt de wenschelijkheid aantoonen, dat de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoofden van het gewestelijk bestuur - voorloopig alleen op Java - bijgestaan werden door eene soort van vertegenwoordiging. Java wordt verdeeld in 24 residentiën, die weder verdeeld zijn in adsistent-residentiën; de adsistent-residenten staan onder de bevelen van den resident, of nemen - zooals te Batavia - een gedeelte van zijne functiën waar. Ofschoon de residenten door eene uitvoerige instructie gebonden zijn, zoo is 't niet te ontkennen, dat zij een vrij onbeperkt gezag uitoefenen. Bovendien is de kring hunner werkzaamheden zeer uitgebreid. Wel is op een der laatste Ind. begrootingen eene post uitgetrokken voor bezoldiging van presidenten van den residentieraad - een rechterlijk collegie dat door den resident vroeger werd voorgezeten - maar die maatregel is nog niet uitgevoerd, zoodat nog in de meeste plaatsen zij ook als rechterlijk ambtenaar fungeeren. Eindelijk vervullen zij nog andere betrekkingen behalve het administratief gezag, dat hun als hoofd van hun gewest toekomt, en dat hen verplicht steeds eene uitvoerige correspondentie te houden òf met de directeuren van algemeen bestuur òf met den Gouverneur-Generaal rechtstreeks; chef van de politie, notaris, ambtenaar van den burgerlijken stand, zijn zij daarenboven ook belast met het toezicht op de cultures en met alles wat daarmede in betrekking staat. De macht waarover zij in hunne residentie te beschikken hebben, maakt, dat zij bijna als halve goden worden beschouwd. Op het alvermogen van den resident stuit menige heilzame hervorming, menige aanvrage voor de eene of andere onderneming af, want die aanvrage wordt ter fine van advies door den Gouverneur-Generaal hem toegezonden, en zoo hij die onderneming in zijn gewest liever niet ziet, zal het daartoe strekkend request van de hand worden gewezen. Het belang en de bloei van het gewest moeten door hem alleen behartigd worden. Zonder bijstand van welken aard ook, is 't schier ondenkbaar, dat één ambtenaar in alles kan voorzien. In Nederland worden de Commissarissen des Konings - en de resident oefent grooter gezag uit - bijgestaan door het collegie van Gedeputeerde Staten. En op Java - waar minder contrôle is, waar de afstanden grooter en de middelen van gemeenschap minder zijn, staat de resident alleen. Het prestige, dat ook hij geniet, maakt, dat hij met meer eerbied behandeld moet worden, en minder blootstaat aan de critiek. Zijne inferieure ambtenaren durven geene aanmerkingen maken; de inlandsche hoofden nog minder. Voeg daarbij de dikwijls middelmatige bekwaamheid van zulk een ambtenaar, en zijne mindere bekendheid met het gewest, waarover hij gesteld is, tengevolge van zijne gedurige verplaatsing, en 't is nog een wonder, dat alles zoo goed gaat. Maar hoeveel beter zou de resident aan zijne roeping kunnen voldoen, zoo hij bijgestaan werd door een collegie, welks leden voor de minderheid door het gouvernement, doch voor het meerendeel door de Europeesche bevolking werden gekozen, en waarin ook inlandsche regenten zitting hadden. Dat collegie, hetzij met wetgevend vermogen voor politie-verordeningen bekleed, en belast | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om alle dagelijksche zaken - en daaronder ook de aanvragen voor uitgifte van grond en het oprichten van ondernemingen van landbouw en industrie - en verder al wat tot de inwendige administratie, bruggen, wegen, enz. behoort, met den resident te behandelen, hetzij slechts met een adviseerend karakter voorzien, zou eenen heilzamen invloed uitoefenen op den bloei en de welvaart van de residentie zelveGa naar voetnoot(*).
Naast den Gouverneur-Generaal is een Raad van Indië, nu eens een consultatief collegie, dan weder een medewerkende regeeringsraad. Voor sommige, nominatim genoemde onderwerpen heeft de Gouverneur-Generaal de medewerking van den Raad van Indië noodig. Maar de practijk heeft vooral in den laatsten tijd medegebracht, dat in elke zaak van eenig gewicht dat collegie zijn advies geeft, en vooral met betrekking tot de wetgevende macht, voor zoover die door den Gouverneur-Generaal wordt uitgeoefend. Zoo brengt de Raad ook adviezen uit over de ontwerpen van wet, die de Minister van Koloniën aan de vertegenwoordiging in Nederland aanbiedt. Het valt niet te ontkennen, dat zijne werkzaamheden, willen de leden conscientieus hunnen plicht vervullen, aanmerkelijk zijn toegenomen, te meer met het oog op het klein ledental, want de Raad telt met inbegrip van den vice-president slechts vijf leden. Dit cijfer telde de Raad van Indië reeds onder Daendels, en hoe verschilt de tijd onder dien Landvoogd van den onzen. Het gevolg hiervan moet zijn, dat sommige zaken slechts zeer oppervlakkig kunnen behandeld worden. De Raad van Indië is, voor zoover hij slechts een adviseerend lichaam is, wat de Raad van State in Nederland is. Dit collegie telt echter 15 leden, en dat terwijl hier te lande verantwoordelijke Ministers zijn, die in Indië natuurlijk niet kunnen zijn. De werkzaamheden van den Raad van State staan dan ook niet in verhouding tot die van den Raad van Indië, en dat in den Archipel, zooveel grooter in omvang dan het kleine Nederland. Dit nu leidt ons dus tot de conclusie, dat het ledental van den Raad van Indië veel te klein is, en dat het wenschelijk zou zijn, dat het uitgebreid werd, al wil men dat cijfer niet verder opvoeren dan tot een tiental. Maar er is nog iets, waarop wij de aandacht willen vestigen. De leden van den Raad van Indië worden steeds gerecruteerd uit de hooge Indische ambtenaarswereld. Wij achten dit in zoover goed, omdat het noodig is, dat in zulk een collegie vooral locale kennis en langdurige ervaring van het raderwerk der Indische huishouding vereischt worden. Maar dit belet niet, dat het in het belang der zaak kan zijn, somtijds ook meer frischheid van opvatting en onbevooroordeelde beschouwing | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Indische toestanden in den Raad op te nemen. Dat nu kan alleen geschieden door Nederlandsche staatslieden, die geen ambtelijke loopbaan in Indië achter zich hebben, als leden te benoemen. Tegen het steeds benoemen van Indische ambtenaren in den Raad van Indië bestaan ook vele bezwaren. Het is niet tegen te spreken dat eene ambtelijke loopbaan, vooral in Indië, waar het autocratisch element den boventoon voert, tot eenzijdigheid leidt, die nadeelig is voor eene ruime opvatting van zaken. Weinigen er van zijn inderdaad staatslieden, en toch is het een vereischte dat zij dat zijn, willen zij de hooge politieke betrekking van Raad van Indië naar eisch waarnemen. Ten andere is de betrekking van Raad van Indië het hoogste stadium in de ambtenaarswereld. Bij de groote afwisseling van personeel is het jongste lid al spoedig tot den rang van vice-president bevorderd. Het ruime pensioen - het bedraagt p.m. f 10,000 - dat de vice-president na een paar jaren genieten kan, noopt menigeen zoo spoedig mogelijk de rust in het private leven te zoeken. Volgt men den wenk, dien wij gemeend hebben te moeten geven, men zal vooreerst meer veelzijdigheid en ruimere beschouwing van zaken hebben in den Raad van Indië, en ten andere meer stabiliteit in het personeel. Want de Nederlandsche staatsman, die als zoodanig wordt uitgezonden, zal daar langer blijven, omdat hij niet eene zoo groote behoefte heeft naar het meer opfrisschend noordelijk klimaat, als de Indische ambtenaar, die in den regel al een twintigtal jaren de tropische luchtsgesteldheid heeft getrotseerd. Tegen het uitzenden van Nederlandsche staatslieden bestaat o.i. ook geen bezwaar. De tegenwerping, dat hun de noodige kennis ontbreekt, kan niet meer opgaan. De Indische betrekkingen zijn niet meer zulk een gesloten boek, als een twintigtal jaren geleden. De Indische huishouding, het staatsrecht, dat daar vigeert, worden in tal van belangrijke werken min of meer uitvoerig behandeld. De Nederlandsche staatsman van onzen tijd, moet, wil hij dien naam met recht dragen, geheel op de hoogte zijn van Indië. Het ontbreekt dan ook niet aan voorbeelden daarvan. Wij wijzen slechts op vroegere en tegenwoordige leden der Tweede en Eerste Kamer, wier adviezen getuigenis dragen van zaakkennis. Om ons slechts tot éen man te bepalen, die Indië niet kent uit eigen aanschouwing, maar wien niemand degelijke kennis ontzeggen kan, wijzen wij o.a. op Mr. C. van Heukelom, door de ontbindingsmanie van het ministerie van Heemskerk - van Zuylen uit de Tweede Kamer geraakt, en wiens gemis nog zeer wordt gevoeld.
Eindelijk nog éen punt. Het 4de lid van art. 7 van het Regeerings-Reglement geeft aan den Gouverneur-Generaal de bevoegdheid, om ook andere ambtenaren uit te noodigen de zittingen van den Raad van Indië bij te wonen. Ook de regenten zijn ambtenaren. Waarom niet de uitstekendsten van hen uitgenoodigd, om als buitenge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wone leden van den Raad van Indië te fungeeren? En er zijn regenten van veel ontwikkeling en groote kennis. Een dergelijke maatregel zou eenen hoogst gunstigen invloed uitoefenen op de inlandsche bevolking, die hare hoofden ziet waardeeren, terwijl het gouvernement van de inlichtingen en adviezen van die ambtenaren veel partij zou kunnen trekken.
Daar wij nu toch over die regenten spreken, daarover nog een enkel woord. Het Regeerings-Reglement wil, dat de inlandsche bevolking zoo veel mogelijk onder het bestuur harer eigene hoofden gelaten wordeGa naar voetnoot(*). Voor zooveel Java betreft, worden de residentiën in regentschappen, en deze weder in districten verdeeld. De eerstgenoemde staan onder regenten, de andere onder districtshoofden, altegader inlandsche ambtenaren. Ook de inlandsche gemeenten - dessa's - staan onder inlandsche hoofden. De regenten en districtshoofden behooren veelal tot den inlandschen adel. Tijdens het bestaan van het rijk van Madjâpahit en van die welke uit dat van Padjadjaram zijn ontstaan, waren de regenten eigenlijk gezegd landvoogden van den vorst. Doch hun ambt verkreeg, gelijk 't ook met de landvoogden van de groote rijken in Europa, in het begin der middeleeuwen plaats vond, het karakter van leenbetrekking. Zij hieven op eigen gezag belastingen - meestal 1/10 van het rijstgewas - waaruit zij in hunne eigene inkomsten voorzagen, terwijl zij slechts een gedeelte daarvan aan den Landsheer opbrachten; verder stelden zij de lagere ambtenaren aan in het hun toevertrouwde gewest, en de vorst bekommerde zich over 't algemeen zeer weinig om de bevolking. Doch reeds de O.-Indische Compagnie sloeg ten hunnen opzichte een anderen weg in. Volgens hare opvatting waren die regenten slechts ambtenaren in haren dienst, en zij had al zeer weinig consideratie met hun aanzien. Zij zette af wie niet deugde, en bekreunde zich in het geheel niet om de erflijkheid. Daendels, Raffles en na hen het Nederlandsche gouvernement bleven denzelfden weg bewandelen, zoodat zij nu nog niet anders dan ambtenaren zijn van het Nederlandsch gouvernement, die hen aanstelt, bezoldigt en ontslaat. Alleen heeft men tegenwoordig de gewoonte, om zooveel mogelijk eene soort van erflijkheid in het oog te houden, indien de opvolger nl. waarborgen geeft van een goed ambtenaar te zullen zijn. Het is een volkomen waar woord, dat het Tijdschrift voor Nederl. Indië in zijn Augustus-nommerGa naar voetnoot(†) zegt, dat hoe meer de zonen van aanzienlijke inlandsche familiën eene hoogere ontwikkeling kunnen deelachtig worden ten gevolge van het bezoeken van onze instellingen van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
middelbaar onderwijs, des te beter de bevolking er bij zal varen. Met genoegen namen wij dan ook kennis van het bericht, dat de kleinzoon van den Rijksbestierder te Djokjokarta - zoo wij ons niet vergissen - na een welvolbracht examen de lessen op een der inrichtingen tot opleiding van Indische ambtenaren zal gaan bijwonen. Gelukt het dezen jongeling eenmaal het examen te doen als Indisch ambtenaar, dan is de toegang tot elke betrekking voor hem open. Toch hopen wij, dat hij zich liever de meer nederige betrekking van regent zal willen getroosten, omdat hij daarin met de opgedane kennis en wetenschap oneindig meer nut zal kunnen doen, dan wanneer hij eene betrekking ambieert, die thans aan de Europesche ambtenaren wordt opgedragen. En dat te eer, omdat 't niet te ontkennen is, dat indien hij tot een der laatstgenoemde betrekkingen wordt aangesteld, er eene zekere jalouzie zal ontstaan bij de regenten, die een hunner boven zich geplaatst zien. Wij hopen dat het gouvernement met het oog daarop, de aanzienlijke familiën zal weten te bewegen, een ruim gebruik te maken van het middelbaar onderwijs en van de andere instellingen van onderwijs hier te lande, doch hen tevens niet dadelijk in eene betrekking zal plaatsen, die hen boven huns gelijken stelt.
Ook met betrekking tot de Europeesche ambtenaren nog een kort woord. Met genoegen hebben wij de wijziging vernomen, die het Koninklijk besluit van 10 Sept. 1864 onlangs heeft ondergaan, en waarbij nu gevorderd wordt, dat de jongelieden, die op een der inrichtingen ter opleiding van Indische ambtenaren wenschen toegelaten te worden, het bewijs moeten overleggen van volbrachte studiën aan eene hoogere burgerschool van vijfjarigen cursus. Vroeger toch, toen het zoogenaamd examen A mindere eischen stelde, waren 't veelal dezulken, die geen kans zagen verder te komen dan uiterlijk in de 4de kl., die zich aan dat examen waagden, en te dikwijls slaagden. Maar de regeering had nog éen stap verder moeten gaan, en een leeftijd bepalen, onder welken men niet als ambtenaar benoemd kon worden. Een jong mensch van 20 of 21 jaren bezit te weinig levenservaring en te weinig menschenkennis, om reeds met eene betrekking van vertrouwen bekleed te worden. Vooral geldt dit in de Buitenbezittingen, waar zij soms op zeer jeugdigen leeftijd aan het hoofd eener onder-afdeeling komen te staan. Bestaat tegen het bepalen van eenen zekeren leeftijd bezwaar, waarom hen dan niet eerst eene stage laten doen op de gouvernements- of residentie-bureaux? Wij meenen de aandacht der regeering daarop met ernst te moeten vestigen.
Hebben wij in groote omtrekken een gedeelte van het raderwerk van het Indisch staatsrecht ontwikkeld, thans nog een enkel woord over de financiën van Indië. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er is geen treuriger toestand denkbaar dan die der financiën. Het is een nomenclatuur, om er wanhopend onder te worden. De meesten dagteekenen nog van het jaar 1849. Na dien tijd zijn er wijzigingen aangebracht. Van sommigen vindt men in het Indisch Staatsblad geen melding gemaakt. Sommige belastingen zijn ongeveer van denzelfden aard als in Nederland, zooals op de vaste goederen - ginds verponding en kadaster geheeten; op de overschrijving van vaste goederen; op de paarden, waarbij ook eene belasting op de rijtuigen is gevoegd, welke laatste alleen door Inlanders en met hen gelijk gestelde personen wordt opgebracht; op de successie; het zegel; op den ijk van maten en gewichten; op de zeebrieven; in- en uitvoerrechtenGa naar voetnoot(*); op openbare verkoopingen, enz. Andere belastingen zijn meer geëigend aan de inlandsche maatschappij, of treffen meer de inlandsche en daarmede gelijk gestelde bevolking. Sommigen dezer zijn gemeen aan al de bezittingen in den Indischen Archipel; anderen worden alleen geheven op Java en Madura; nog anderen alleen in sommige residentiën van Java; weder anderen uitsluitend in de Buitenbezittingen in 't algemeen, of op enkele dier Buitenbezittingen. Eindelijk wordt de heffing van sommige dier middelen verpacht, terwijl anderen rechtstreeks worden geheven. Al erkennen wij gaarne dat bij de verscheidenheid van landen en volken het niet wel mogelijk is, al de bezittingen in het stuk van belastingen over een en denzelfden kam te scheren, eene zoo groote verscheidenheid in het belastingwezen kan niet anders dan nadeelig werken. De beperkte ruimte, waarover wij te beschikken hebben, laat niet toe, dat wij al die belastingen één voor één nagaan. Ook zou die wijze van behandeling niet passen in ons kader. Wij meenen genoeg te doen, indien wij aan den voet van deze bladzijde de namen opnoemen, en ons bepalen tot een paar, welke eenige meerdere détails verdienenGa naar voetnoot(†). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van de verpachte middelen (zie no. 3) maakt de opiumpacht het hoofdelement uit. Hare opbrengst toch wordt op de begrooting voor 1872 op meer dan 125 millioen geraamd. Het gouvernement houdt aan zich het monopolie van de opium, d.i. het gouvernement verbiedt den invoer daarvan anders dan van zijnent- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wegeGa naar voetnoot(*). Ook is 't in geheel den Ind. Archipel verboden papaver te verbouwen. Bovendien wordt het recht om opium in het klein te verkoopen verpacht, en deze pachtsom maakt het grootste gedeelte uit van het zoo even genoemd voor 1872 uitgetrokken bedrag. De pachters moeten de opium, die zij in het klein willen verkoopen, van het gouvernement koopen. Zij schrijven daartoe in, en aan hen, die voor de grootste hoeveelheid van het heulsap tegen den door het gouvernement bepaalden prijs inschrijven, wordt de pacht gegund. De winst bestaat dus 1o. uit de pachtschat, door den pachter te betalen; 2o. uit de winst op de opium zelf, die gedeeltelijk uit Bengalen, gedeeltelijk uit de Levant wordt aangevoerdGa naar voetnoot(†). De pachter kan bovendien, behalve de hem toebedeelde hoeveelheid - zoo dikwijls hij daaraan behoefte heeft - nog opium tegen inkoopsprijs bij het gouvernement koopenGa naar voetnoot(§). In de pachttaal hebben deze beide hoeveelheden bijzondere namen. De aan den pachter verstrekte hoeveelheid heet tiban, de als toegift verkrijgbare siram. Dit stelsel strekt - naar men zegt - om den sluikhandel tegen te gaan. Men meende, dat de pachter, als hij hetgeen hij meer noodig heeft, tegen inkoopsprijs kan bekomen, geen belang zou hebben bij den sluikhandel. Maar de ervaring leert het anders. De sluikhandel blijft bestaan, niettegenstaande daarop zware straffen worden bedreigd. De pachters zijn meest Chinezen, en daar er groote sommen mede gemoeid zijn, zijn het in den regel vennootschappen (kongsi geheeten), die zich daarmeê inlaten. Meestal wordt eene groote uitgestrektheid van terrein ter exploitatie verpacht. De opium wordt met fijne tabak vermengd den opiumschuiver in kleine hoeveelheiden, b.v. zooveel als eene erwt, voor 7 duiten ongeveer toebediend in de zoogenaamde kitten, welke daarvoor weder vrij aanzienlijke sommen aan de pachters betalen, die dan ook hunne enorme winsten daaruit putten. Niet overal is het gebruik van opium geoorloofd. De Gouverneur-Generaal van der Capellen verbood het o.a. in de Preanger Regentschappen. Later werd de kring van verbod uitgebreid. Een onlangs genomen besluit van den Gouverneur-Generaal Mijer stelde weder eenige gedeelten van den verboden kring voor den invoer en het gebruik open, op grond, dat niettegenstaande het verbod de opium toch in die gewesten wordt binnengesmokkeldGa naar voetnoot(**). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Algemeen is de overtuiging gevestigd, dat het stelsel, zooals het thans in toepassing wordt gebracht, tot vele moeilijkheden aanleiding geeft, en dat de sluikhandel, waaraan de pachters zelven zich maar al te dikwijls schuldig maken, niet gekeerd kan worden. Volgens bevoegde beoordeelaren zou 't beter zijn op te houden met de verstrekking van de opium aan de pachters van regeeringswege, maar alleen een zeer hoog recht van den koopman in het klein te vorderen, en hem overigens vrijheid te geven zich het heulsap aan te schaffen op de voor hem meest voordeelige wijze, even als zulks nu op sommige buitenbezittingen plaats heeft.
Van de landelijke inkomsten is de landrente de voornaamste. Deze belasting is in 1814 door Raffles ingevoerd. De Commissarissen-Generaal handhaafden bij besluit van 4 Januari 1819 die belasting ‘provisioneel, zoolang de landen niet behoorlijk gemeten, geklassificeerd en gewaardeerd zouden zijn.’ De dessahoofden en de oudsten des volks zouden ‘de velden naar billijkheid en zonder partijdigheid verdeelen’ onder de dessagenooten. Het Regeerings-Reglement van 1836 trachtte van de landrente eene definitie te geven. Men noemde haar de huur, welke de inlandsche bevolking opbrengt voor gouvernementsgronden, aan haar verhuurd door middel van overeenkomsten met de hoofden en oudsten van elk dorp. Deze definitie gaat echter mank, want de gronden behooren eigenlijk gezegd in eigendom aan de inlandsche gemeenten, al is dat eigendom nog niet door de wet geratificeerd. Die dessagronden zijn nog een overblijfsel van het Hindoetijdperk. De landrente is eigenlijk eene directe belasting op den inlandschen landbouw. De belasting op het bedrijfGa naar voetnoot(*) wordt, in tegenstelling van de landrente, geheven van Inlanders, die geen landbouwers of ambtenaren zijn. Beiden zijn alleen op Java en Madura van toepassingGa naar voetnoot(†). Voor de landrente is geen vaste maatstaf bepaald, noch ten opzichte der opbrengst, noch ten aanzien van de uitgestrektheid der gronden. In den regel houdt men zich met betrekking tot de opbrengst aan de Engelsche regulatie van 4 Februari 1814, nl. van de rijstvelden naar mate hunner meerdere of mindere vruchtbaarheid ½, ⅖ of ⅓ van de sawahs, en ⅖, ⅓ of ¼ van de meer hoogere gronden (de tegals) ‘maar er is geen last, om zich daaraan te houden’Ga naar voetnoot(§). Aan het voorschrift van het 2e lid van art. 59 Reg. Regl. is nog | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet voldaanGa naar voetnoot(*); men houdt zich aan de voorschriften gegeven bij de eerste organisatie na de overname van Indië uit handen der Engelschen, nl. dat ‘omtrent de bepaling van het bedrag van den aanslag met de hoofden en oudsten van elk dorp eene overeenkomst getroffen zal worden, in aanmerking nemende den aanslag en het zuiver bedrag van vorige jaren, en daarmede vergelijkende de omstandigheden van ieder dorp en de vermoedelijke gesteldheid van het gewas; alles met de meeste billijkheid en met vermijding van bezwaar voor de ingezetenenGa naar voetnoot(†). Aanvankelijk werd in enkele residentiën het landrentenstelsel niet ingevoerd. Eerst onlangs is het in de Preanger Regentschappen, ten gevolge van de reorganisatie van het zoogenaamde Preanger stelsel, ingevoerd. De residentie Banjoewangie is nog daarvan verschoond, omdat de bevolking er te armoedig is. Ook wordt zij niet geheven in de Vorstenlanden, omdat deze onder het zelfbestuur hunner vorsten verkeeren. De gewone wijze van aanslag is bij wijze van amodiatie. De afdeelings-controleur nl. der landelijke inkomsten en cultures, komt als het gewas te velde staat met de dorpshoofden overeen omtrent de te betalen landrente. Dit is de voorloopige aanslag, terwijl de resident later na nogmaals de dorpshoofden gehoord te hebben het bedongen cijfer definitief vaststelt. Dit geschiedt jaarlijks. ‘In de heffing der landrente op Java,’ zegt het meermalen door ons aangehaald Regeer, verslag over 1849Ga naar voetnoot(§), ‘heerscht veel onregelmatigheid. Op sommige plaatsen wordt, behalve van de rijstvelden, ook tuinhuur of van de inkomsten der dessa's geheven; op andere plaatsen neemt men bij den aanslag in aanmerking of ook meer winstgevende producten dan rijst zijn geplant; hier wordt als 't ware geene uitgestrektheid van grond of hoegrootheid van productie in aanmerking genomen, en is dus de aanslag eene eenvoudige overeenkomst, met de dessabesturen gesloten; dáar heft men eene bepaalde som per bouw; op sommige plaatsen regelt men overeenkomstig de bestaande voorschriften de belasting van een rijstgewas bij taxatie van het te veld staande product, en neemt als dan ½, ⅖ of ⅛ der waarde van eene matige marktprijs; op andere plaatsen weder wordt het product tijdens den oogst geconstateerd, en men heft alsdan de helft der waarde als belasting; hier eindelijk wordt bij de taxatie van het te veld staande product ⅕ voor snijloon afgetrokken; dáar weder niet. Dit is het gevolg èn van het stelsel van amodiatie bij den aanslag voorgeschreven èn van gebrek aan kennis omtrent het belastbaar vermogen der bevolking.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De inning geschiedt door de dessahoofden, die daarvoor 5% genieten, en verder door ondercollecteurs der landelijke inkomsten, inlandsche ambtenaren, die daardoor eene bezoldiging ontvangen. Het Regeer. Regl. beveelt in art. 59, dat met de heffing voorloopig worde voortgegaan. Het schijnt dus in den geest der wet te liggen, dat daarin wijziging worde gebracht. Doch hebben wij te veel gezegd, toen wij beweerden dat het belastingstelsel in Indië groote hervorming vereischt? Hebben wij te veel gezegd, toen wij verklaarden, dat de toestand der financiën hoogst verward is? De landrente brengt als be lasting het meeste op. Op de Indische begrooting voor 1872 wordt zij voor 13 millioen uitgetrokken. Daarop volgt de opiumpacht, die met inbegrip van de verstrekking van het heulsap aan de pachters op diezelfde begrooting voor f 12.646.090 is uitgetrokken. Wij laten hier onvermeld de inkomsten die Indië trekt èn van de op hoog gezag ingevoerde cultures (voornamelijk de koffie en suiker), èn van den afstand van gronden in eigendom, erfpacht, huur enz. èn van de monopoliën, als het zout, de vogelnestjes, houtbosschen, èn van de staatsinrichtingen, b.v. de brievenpost, telegraphie enz. èn van de gerechtelijke boeten en confiscatiën, mitsgaders van hetgeen den Staat toekomt uit de opbrengst der wees- en boedelkamers. Wij bepalen ons hier uitsluitend bij die belastingen, waarvan wij vroeger eene nomenclatuur hebben gegeven. En dan blijkt ons dat de opbrengst dier eigenlijk gezegde belastingen voor 1872 geraamd worden op een totaal bedrag van ongeveer 40 millioen. Hierin draagt Java alleen voor ongeveer 36 millioen. Wanneer wij de nomenclatuur nagaan, dan zien wij hoe weinig proportioneel de Europeesche bevolking rechtstreeks in de belasting draagt. De eenigste belastingen, die behalve de inlandsche bevolking ook haar treffen, zijn de navolgende:
Als men dit bedrag aftrekt van het totaal bedrag, dat wij boven noemden, dan blijft er over ten laste van de inlandsche en daarmeê | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gelijk gestelde bevolking een bedrag van ongeveer 31 millioen, daaronder niet gerekend de onbetaalde heerediensten en de te karig betaalde arbeid voor de koffietuinen. Inderdaad, men kan niet zeggen dat de Nederl. regeering de inlandsche bevolking heeft gespaardGa naar voetnoot(*). En indien wij nu het bedrag der belasting ginds vergelijken met die welke in het moederland geheven wordt, en dat ook doen ten opzichte van het belastbaar vermogen der beide landen en van de enorme tractementen die ginds en de karige, die hier worden genoten, dan valt het in het oog, dat de Europeaan in Indië, behalve hetgeen hij bijdraagt in de hooge invoerrechten, iets meer zou kunnen opbrengen. Terwijl hier te lande behalve de in- en uitvoerrechten, nog accijnsen en personeele en grondbelastingen, benevens patent bestaan, is de Europeaan ginds daarvan geheel verschoondGa naar voetnoot(†). Zou eene inkomstenbelasting dáar misplaatst zijn? Terwijl hier te lande de ingezetenen nog bovendien in plaatselijke en gewestelijke belastingen moeten bijdragen, worden ginds uitgaven, die een geheel plaatselijk karakter hebben, b.v. de gasverlichting te Batavia, de plaatselijke politie enz., uit de staatskas bekostigd. Te vergeefs heeft men aangedrongen op de instelling van plaatselijke besturen, ten einde ook dergelijke onkosten van de Indische staatsbegroting te doen verdwijnen! Het ligt in den aard der zaak dat het voor den belastingplichtige veel aangenamer is, dat dergelijke uitgaven uit de algemeene staatskas worden bekostigd, maar het is ongehoord, dat de Nederlandsche regeering, zoolang zij nog over de Indische begroting te zeggen heeft, zulke misbruiken blijft handhaven. De groote opbrengst van de gouvernementscultures zoo hier te lande als ginds dragen schier geheel alleen de groote kosten der Ind. huishouding, en daarom is men er zoo op uit, om dat middel van inkomsten te behouden, ofschoon het ten koste van den Inlander is. De inkomsten van Indië en vooral van Java konden oneindig groter zijn, indien het belastingstelsel beter geregeld werd, waarbij ook de Europeesche bevolking tot meerdere bijdragen verplicht werd. Aan den tegenwoordigen Minister van koloniën, die als financieële specialiteit zoo hoog aangeschreven staat, de eer om die heilzame hervorming tot stand te brengen.
Wij hadden het voornemen, om van het werk der heeren van der Lith en Spanjaard een verslag te geven. Onwillekeurig zijn wij er toe gekomen, onze gedachten over het Indisch beheer en wat daarmeê sa- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
menhangt, mede te deelen. Grootendeels kwamen die denkbeelden bij ons op door de lezing van het bovengenoemd werk. Wij geven ze voor wat zij waard zijn, losse gedachten en niet meer. Toch zoude 't ons genoegen doen, indien ze door meer bevoegden uitgewerkt en als van eenige practische waarde beschouwd werden. Kritiek en beoordeeling, des noods veroordeeling, mits op deugdelijke gronden zal ons zelfs aangenaam zijn. Maar die uitweiding heeft gemaakt, dat van een verslag van den arbeid der heeren van der Lith en Spanjaard niets gekomen is. Wij zouden ons ook nu onthouden een verslag te geven, ware 't niet dat eene beoordeeling, te vinden in het Juli-nummer van het Tijdschrift van Ned. Indië, en van de hand van Dr. F.C.L. Wijnmalen, ons noopt een enkel woord er van te zeggen. Reeds boven in den aanhef van ons opstel hebben wij aan de beide schrijvers den lof toegezwaaid, die hun rechtmatig toekwam, van een arbeid geleverd te hebben, waaraan de behoefte algemeen gevoeld werd. Ook dat wordt door den heer Wijnmalen erkend. Te meer waren wij verwonderd, dat hij bij zijne dankbaarheid zich toch onvoldaan verklaarde. De eerste opmerking van den geëerden recensent betreft den min of meer slordigen stijl, en de vele drukfouten die het werk ontsieren, alsmede de vier bladzijden groote bijvoegselen. Wat het eerste betreft, wellicht is het verwijt verdiend, maar wij nemen de verzekering der schrijvers aan, dat de drang der uitgave voor de nauwkeurige correctie der drukproeven nadeelig is geweest. En nu mag men evenals de heer Wijnmalen die verzekering als niet gemeend beschouwen, als in strijd met de omstandigheid, dat men bij het lang uitblijven van het werk aan zijne verschijning moest gaan wanhopen, - zij die weten hoeveel arbeid de samenstelling van zulk een boekje vordert, zullen zich bij de verklaring der beide heeren nederleggen. Ons is dan ook niet de slordige stijl zóó in het oog gevallen, om daarom alleen het werk te stigmatiseeren. De heer Wijnmalen houde 't ons ten goede, wanneer wij zijne aanmerking op dat punt min of meer als die eens boekgeleerden beschouwen. En wat de ‘aanvullingen en verbeteringen’ betreft, 't komt ons voor, dat de heer Wijnmalen ook hier te gestreng is geweest. In een werk als dat van de heeren van der Lith en Spanjaard zullen altijd bijvoegselen noodig zijn. Het is onmogelijk een zoodanig werk te schrijven zonder later op enkele leemten te stooten, en men handelt zeer goed, indien men die in eene nota aanvult. 't Is duidelijk, naar ons oordeel, dat zij de proeven hebben laten lezen aan een bevoegd beoordeelaar, en dat deze opmerkingen heeft gemaakt, die zij in hunne aanvullingen en verbeteringen hebben teruggegeven. Van meer belang is het oordeel, dat de heer Wijnmalen heeft gegeven over den vorm van het werk en de wijze van behandeling. Hij betreurt ‘het gemis van voldoende historische toelichting.’ Vol- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gens hem hadden de schrijvers meer de Handleiding van den heer de Bosch Kemper als model voor oogen moeten houden, waarin de geschiedenis van het Nederlandsch staatswezen van de oudste tijden af wordt aangeteekend, ten einde in elke staatsregeling den draad der historische ontwikkeling terug te vinden. Hij had gewenscht, dat de beide schrijvers ook dien historischen draad in het oog hadden gehouden. Op dat punt verschillen wij hemelsbreed van den heer Wijnmalen. Wij achten het juist eene verdienste van den arbeid der beide heer en, dat zij zich strikt hebben gehouden aan den actueelen toestand. Hoe belangrijk de geschiedenis ook zij van de Oost-Indische Compagnie, zij behoort tot een afgesloten tijdperk. Het eenigste wat de schrijvers hadden kunnen doen, was, bij wijze van inleiding, een kort overzicht te geven van de geschiedenis van het beheer sedert den tijd dat de Oost-Indische Compagnie ophield te bestaan, en de Staat zich hare bezittingen aangetrokken heeft. Aan zulk een overzicht hebben wij behoefte. Het eenige, behalve min of meer belangrijke monografiën, is hetgeen in het werk van den heer de Hollander gevonden wordt. Doch dat overzicht, hoe uitvoerig het ook zij, laat wat bewerking en duidelijkheid van voorstelling betreft, zeer veel te wenschen over, vooral waar het geldt onderwerpen van staatsrechterlijken aard. Van het beheer van Raffles en van de invoering van het landrenten-stelsel, van het beheer van Van der Capellen en vooral de financiëele zijde er van, van de denkbeelden van du Bus over de agrarische regeling; van de geschiedenis der invoering van het cultuurstelsel, van de wijziging, die de koloniale staatkunde sinds 1848 heeft ondergaan, van het koloniaal programma der beide staatspartijen, leert ons de Hollander niets. Daarin hadden de heeren van der Lith en Spanjaard mogen voorzien. Maar de eischen van den heer Wijnmalen zijn oneindig grooter. ‘Men had, dunkt ons,’ zegt hij, ‘kunnen aanwijzen, hoe de regeeringsvorm in Indië, deels door de gebeurtenissen van vroegeren tijd is bepaald, deels in lateren tijd is vastgesteld. Wenschelijk, om niet te zeggen noodig, ware eene beknopte mededeeling geweest van het onder de Oost-Indische Compagnie vigeerend stelsel van bestuur, van de wijzigingen daarin achtereenvolgend gebracht (nb), van wat later, na de vernietiging der Compagnie, plaats greep. De beide docenten (sic?) zouden waarlijk hun handboek niet ontsierd hebben, zoo zij het karakteristieke hadden aangetoond van het algemeen beleid der regeering in Nederlandsch-Indië, gelijk het geregeld is door het placaat van de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden van 27 Nov. 1609; door de instructie van Pieter Both; door de ordonnantie en instructie van 23 Aug. 1617; door die van 17 Maart 1632 en 26 April 1650, en die van koning Lodewijk Napoleon van 9 Febr. 1807 (NB. de sprong tusschen de beide laatsten is nog al groot!). Ook het kenmerkende, ten aanzien van den regeeringsvorm, in het tijdvak van 1811-1816 had vermeld kunnen worden, om eindelijk met eene be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
knopte geschiedenis van de onderscheidene regeeringsstelsels in de laatste vijftig jaren te besluiten,’ enz. Men ziet de eisch des heeren Wijnmalen is niet gering. Hij schijnt vergeten te hebben, dat men behoefte had aan eene handleiding voor jongelieden, die zich voor het ambtenaars-examen voorbereiden, niet aan een wetenschappelijk werk over het Indisch staatsrecht. Wat hebben die leerlingen aan al datgene, wat de heer Wijnmalen als desideratum stelt? En indien wij eenmaal uit zijne pen eene handleiding mogen tegemoet zienGa naar voetnoot(*), laat hij dan vooral zorgen zijnen arbeid niet al te breed op te zetten, opdat hij zijne lezers niet te veel afschrikke! Laat hij bovendien zorg dragen, dat men zich in hem niet teleurgesteld vinde! Dat de geachte schrijvers niet telkens de bronnen, de wetten, koninklijke besluiten en koloniale ordonnantiën hebben aangehaald is eer eene verdienste, dan eene af te keuren soberheid. Wij herhalen, het boek is bestemd voor jongelieden, niet een vademecum voor den ambtenaar, die vroeg genoeg zich in den doolhof van het Indisch Staatsblad eenen weg zal banen. Wij kunnen ons oordeel over het werk der heeren van der Lith en Spanjaard voor het overige niet beter uitdrukken, dan door met eene kleine wijziging over te nemen, hetgeen de heer Wijnmalen zelf gezegd heeft, vóórdat hij de verklaring van onvoldaanheid nederschreef: ‘Ontegenzeggelijk kan ieder belangstellende,..... een tamelijk helder overzicht verkrijgen van het stelsel van bestuur in onze overzeesche bezittingen. Met ons zullen de adspirant-Indische ambtenaren en ook velen buiten hun kring, het hun aangeboden compendium met belangstelling ter hand nemen en de geëerde schrijvers er voor danken, dat zij het hun thans gemakkelijker hebben gemaakt, om zich op de hoogte te stellen van het Indisch staatsrecht en staatsbestuur. Bedriegen wij ons niet geheel, dan zal aan hunne handleiding, de eerste van dien aard, die èn systematisch ingericht èn tot op zekere hoogte althans volledig is, eene welverdiende hulde worden gebracht, terwijl zij zelven den lof zullen inoogsten van naar vermogen in eene reeds lang bestaande leemte in de koloniale literatuur voorzien te hebben.’ Wij zeiden boven, dat wij ons in deze beoordeeling slechts eene kleine wijziging zouden veroorloven; die wijziging betreft het woordeke tamelijk in de eerste zinsperiode, welk woordeke wij er liever niet in lezen. September 1871. * * |
|