| |
| |
| |
Suum cuique.
Antikritiek.
Onder den titel: ‘Een niet genoeg overwogen en slecht gemotiveerd vonnis’, is in het Augustusnummer van ‘de Tijdspiegel’ eene aankondiging geplaatst van mijne brochure over de buitenlandsche politiek van de Witt. Deze is van de hand van Dr. J.A. Wijnne.
Aangezien vele lezers van ‘de Tijdspiegel’ mijn geschrijf mogelijk niet ter hand genomen hebben, vind ik het niet ongepast met een enkel woord op bedoelde recensie terug te komen. Eerstens bestaat er volstrekt geen reden, om mijn oordeel een ‘vonnis’ te noemen, en ik kan mij moeilijk begrijpen, dat mijne brochure dien indruk kan maken. Uit den toon blijkt voldoende, dat ik gaarne over het een en ander in gedachtenwisseling wil treden. Maar ter zake. Vooreerst bestrijdt ref. mijn oordeel als in tegenspraak met hetgeen ik in de inleiding gezegd heb, dat ik de Witt namelijk niet aansprakelijk wensch te stellen voor de slechte resultaten, die dikwijls het gevolg waren van de richting onzer politiek van die dagen. Maar mag ik daarom niet oordeelen over de wijze, waarop de Witt die geleid heeft? Op pag. 10 schrijf ik: ‘Natuurlijk werd de voorslag van Cromwell, om den prins uit te sluiten enz. door de Staten van Holland en de Witt zeer gunstig opgenomen.’ ‘Het tegendeel is waar,’ zegt de heer W. Ik weet niet met welk recht. Vloeide dit dan niet uit den aard der zaak voort, zooals ref. zelf terecht in zijn verdienstelijk werk, Geschiedenis des Vaderlands (3de druk, pag. 211), heeft opgemerkt? Als ik beweer, dat de Witt bij gelegenheid der seclusie gunstiger voorwaarden voor den vrede had moeten trachten te bedingen, stelt ref. daartegenover, ‘dat men verheugd mocht zijn, als men dien maar op dragelijke voorwaarden verwierf.’ Aangenomen, dat deze zoo dragelijk waren en dat onze onderhandelaars geen bewijzen van onkunde bij het opmaken daarvan gegeven hebben, zouden de Generale Staten ze aangenomen hebben, als ze niet in de valsche vooronderstelling gebracht waren, dat Cromwell zijn eisch had laten varen? Deze hoofdzaak wordt door ref. geheel buiten rekening gelaten. Op pag. 13
zeide ik, dat de acte van navigatie tot de oorlogsverklaring leidde. Hiertegen komt ref. op. Toen ik dat schreef, wist ik niet, dat de heer W. in zijn boven aangehaald werk (pag. 205) daaromtrent het volgende aangeteekend heeft: ‘Kort, nadat de acte van navigatie was uitgevaardigd, vertrok een Nederlandsch gezantschap, bestaande uit Jakob Cats en een paar andere heeren naar Engeland, om bezwaren tegen deze acte in te brengen, en toen dit niet baatte, in onderhandeling te treden over een verbond van vriendschap en koophandel. Bij die onderhandelingen kwamen de Engelschen met hooge eischen voor den dag enz.’ Kan ik nu niet zeggen, dat de acte van navigatie tot den oorlog leidde? Over de verwikkelingen met Frankrijk wil ref. niet spreken, ‘hoewel hij tegen het aangevoerde wel bedenkingen heeft.’ Zouden die wel afdoende zijn, om de verderfelijke begoocheling te kunnen verontschuldigen, waarin onze diplomaten in dezen tijd voortdurend schijnen verkeerd te hebben, zooals ik op pag. 15 heb aangewezen? Ik heb mij overigens juist trachten te hoeden voor overdrijving en vooroordeel, waaraan ref. mij hier en daar schuldig verklaart.
Op eenige punten verwijt hij mij onnauwkeurigheid en onjuistheid in het refe- | |
| |
reeren. Het spijt mij, dat ik voor het oogenblik niet in de mogelijkheid ben, om mij zelf in het een en ander te controleeren, omdat mij geen voldoende bronnen ten dienste staan, en op mijn aanteekeningen wensch ik natuuurlijk niet af te gaan. Ik denk er elders op terug te komen; ook zou de hier beschikbare ruimte dit minder goed toelaten. In één geval stelt ref. zelf mij in staat mij te verantwoorden. Op pag. 29 over de oneenigheid tusschen de gezanten sprekende, merk ik op, dat de Witt zijne méening niet duidelijk genoeg heeft uiteengezet en dit zelf met verwondering constateert. Om dit te bestrijden, teekent ref. woordelijk aan, wat de Witt hieromtrent schrijft. ‘Ik heb’ zoo luidt het ‘met bekommering vernomen de discrepantie, die zich tusschen eenige van de heeren Gedeputeerden aldaar geopenbaard heeft, en had niet vertrouwd, dat het contenu van mijne missive in dato 6 December daartoe voedsel zoude hebben gegeven.’ Ben ik nu niet voldoende gerechtvaardigd, als ik van zijne verwondering spreek en van het feit, dat zijne meening niet duidelijk genoeg was geformuleerd?
De heer W. eindigt zijne beschouwing met twee opmerkingen. 1o. ‘Waarom poogt Dr. Beins zoo zeer den lezer in te scherpen, dat naar Nederlands stem in de raadzalen der diplomatie destijds reeds niet meer geluisterd werd, - iets, wat immers onwaar is?’ Tegen het laatste gedeelte dezer opmerking is veel in te brengen. Dit weet de heer W. als hij zich bedenkt, beter dan eenig ander. In zijn vaderlandsche geschiedenis constateert hij (pag. 218): ‘dat niettegenstaande de krachtige houding, die Nederland in de eerste jaren van het pensionarisschap van de Witt in de buitenlandsche aangelegenheden aannam, het de republiek niet mocht gelukken, om een vaste standplaats in de rij der Europeesche Mogendheden te verwerven. Zij was na de vredes van Koppenhagen en Oliva zoo goed als verstoken van vertrouwde bondgenooten.’ Zal ref. het mij bij nader inzien nog als een verzuim toerekenen, ‘dat ik mij de vraag niet gesteld heb, of de republiek redenen had, tevreden te zijn met de uitkomst der beraadslagingen, met den vrede’?
2. Ref. verdenkt mij van inconsequentie, als ik den grooten keurvorst op de eene pagina ‘karakterloos’ noem en op de andere ‘vastberaden’. Hoe is dit mogelijk? Ik noem dezen vorst vastberaden in zijn streven, om zijn rijk groot te maken, en karakterloos in de middelen, die hij daartoe koos. Terwijl ik elders de politiek dier dagen als handelspolitiek karakteriseerde, noemde ik de Witt's streven, om den vrede in het Noorden te herstellen, tegenover het ijverzuchtig dwarsboomen van Engeland en Frankrijk ‘onbaatzuchtig’. Wie zal ook hierin met ref. inconsequentie zien?
Dr. Wijnne is een ernstig en bekwaam criticus. Het zou mij bedenkelijk voorkomen, als hij zijn recht afdoende had geconstateerd, om voor zijne aankondiging boven vermelden titel te kiezen. Vooralsnog kan ik mijn oordeel niet intrekken, hoewel ik zijne bedenkingen gaarne in overweging wil nemen, en bij gelegenheid elders met hem in bespreking treden, vooral als hij, zonder overbodige betuigingen van bescheidenheid, wat meer humaan van toon wil zijn.
Dr. L. Beins.
| |
| |
| |
Stemmen over het onderwijs aan meisjes.
XXII.
Een overrompeling.
Tot de verbetering van het onderwijs der meisjes hebben wij naar vermogen medegewerkt. Gelijk al wat nieuw is, vond ook deze zaak ernstigen tegenstand: sterk bleek ook nu de kracht van het vooroordeel, groot de magt der traagheid.
Toch wonnen wij veld, en met levendige vreugde merkten wij op, hoe de overtuiging, dat de Nederlandsche vrouw beter onderwezen moet worden, allengs een volksovertuiging werd, die men zelfs beleed, wanneer men haar bestreed.
Toen die overtuiging gevestigd was, kwam de vraag aan de orde: hoe moet het onderwijs voor meisjes worden ingerigt: wie zal haar onderwijzen, wat zal men haar onderwijzen, en hoe?
Belangrijke discussiën werden over deze vraag gevoerd in geschrifte, in raadsvergaderingen, in programma's. Hier voor 't minst poogde de Tijdspiegel zijn naam zich niet geheel onwaardig te toonen. Hij trachtte een beeld te geven van den strijd over het hoe en het wat van het meisjesonderwijs, en de ernst, waarmede Rotterdam de nieuwe orde van zaken voorbereidde werd nog onlangs door ons gewaardeerd.
Op dezen weg waren we gaarne voortgegaan, en reeds hadden we ons voorbereid om op de belangrijke beraadslagingen van den Amsterdamschen gemeenteraad de aandacht te vestigen; maar - het paard, dat lang ongevoelig scheen voor zweep en spoor, is plotseling aan 't hollen geslagen.
- Wat moeten de meisjes leeren?
- Al wat er op de hoogere burgerschool te leeren valt.
- Van wie?
- Van de leeraren der hoogere burgerschool.
- Waar?
- Op de hoogere burgerschool.
- Met....?
- Wel met de jongens! Waarom niet?
- Waarom niet? Waarom wel?
- Omdat meisjes ook menschen zijn, en omdat het liberaal is, en omdat het goedkoop is, en omdat alleen kwezels kloosterlijke afzondering willen, en omdat den reinen alles rein is, en omdat Amerika het ook doet, en omdat....
We zouden bekwame en wakkere mannen onregt doen, wanneer wij beweerden, dat allen zich op deze wijze door het belangrijke vraagstuk wilden ‘heenslaan.’ Er is ook meer bezadigde taal gehoord.
Maar toch, nu had Beets aanleiding kunnen vinden tot de vraag: waarom zet gij toch zoo'n keel op?
En bij het luid roepen bleef het niet. Sappemeer, Winterswijk, Goes vooral, en nu ook Sneek en Wageningen voegden bij het woord de daad. De hoogere burgerscholen moesten ook voor meisjes ontsloten worden; de toestemming van den minister werd gevraagd en verkregen, het toelatingsexamen afgelegd, en reeds wordt uit Goes den lande verkondigd, dat het o! zoo goed gaat: in volle veertien dagen is er nog geen enkele aanslag op de zedelijkheid voorgekomen.
We stellen ons geenszins partij in deze zaak. We beweren niet op stelligen toon, dat de hoogere burgerscholen voor meisjes gesloten moeten blijven; we willen gaarne onderzoeken of de wet die scholen ook voor meisjes toegankelijk heeft gesteld; we werpen ons niet tot regters op over den minister, die het gevraagde verlof heeft verleend; we treden niet als ongeluksprofeten op, om den ondergang der zedelijkheid aan te kondigen. Maar ernstig betreuren wij het, dat een zaak
| |
| |
die zoo diep ingrijpt in het volksleven, waarvan zoo onberekenbaar veel afhangt voor de toekomst, met zoo ligtvaardige overijling behandeld wordt.
Ligtvaardige overijling: wij handhaven dit woord.
Het is een vraag, wier behandeling nog op 30 September door bekende beoefenaars van het staatsregt noodig wordt geacht, de vraag: Zijn krachtens de wet of algemeene maatregelen van bestuur de bestaande hoogere burgerscholen toegankelijk voor meisjes? en reeds vóór weken heeft de Regering deze vraag toestemmend beantwoord. Wanneer een vergadering van paedagogen nog geen antwoord durfde geven op de vraag, of meisjes op de hoogere burgerscholen op haar plaats zullen zijn, dan had het Nederlandsche volk, en de Nederlandsche regering, in plaats van overhaaste proefnemingen te wagen, onzen roem van bezadigdheid beter kunnen handhaven.
Inderdaad, het vraagstuk verdient wel ernstige overweging en veelzijdig onderzoek, waaraan men zich niet onttrekken kan zonder menig volksbelang op het spel te zetten.
De physiologie en de psychologie zullen ons moeten zeggen, of de vrouw voor gelijke en voor dezelfde inspanning van den geest geschikt is als de man; of de physieke en psychische aanleg der vrouw haar dezelfde bestemming aanwijst als den man. De paedagogie zal moeten aantoonen, dat de gang der ontwikkeling geheel dezelfde is bij het eene geslacht en het andere, dat leerstof en leerwijs één behooren te zijn voor den jongen en voor het meisje. Men zal moeten bewijzen dat de sexuele verscheidenheid niet meer dan een weinig beteekenende bijzaak is, dat de man-mensch en de vrouw-mensch éénerlei roeping hebben, ook als leden der maatschappij. Men zal niet alleen mannelijke docenten, die misschien tot dusverre geheel vreemd bleven aan het meisjesonderwijs, maar ook vrouwen van rijpe ervaring, ook moeders moeten raadplegen, of er geen gevaar voor de zedelijkheid bestaat. Men zal zich moeten overtuigen, dat er in het leven, ook van den jongen, geen periode is, waarin de dierlijke drift reeds is ontwaakt, terwijl de zedelijkheid nog sluimert nevens de schaamte. Wanneer men zich beroept op het voorbeeld van Amerika, zal men zich een naauwkeuriger onderzoek moeten getroosten dan de lezing van een paar artikels in de Revue des deux Mondes, en men zal zich moeten afvragen, of men de Amerikaansche vrouw als model wenscht voor de Nederlandsche. Welligt kan het zijn nut hebben, dat men eerst een blik sla o.a. in het geschrift van Philipp von Nathusius (wiens standpunt overigens het onze niet is): Zur Frauenfrage (Halle, 1871). Men zal voorts moeten overwegen, of het geraden is, de onderwijzeres geheel te verbannen om het onderrigt uitsluitend aan mannen toe te vertrouwen, dan wel een gemengd onderwijzend personeel aan de hoogere burgerschool te plaatsen. En nog menige andere vraag zal een ernstig onderzoek eischen.
Nog eens, wij stellen ons geen partij; voor ons is het vraagstuk nog niet beslist; maar wij laten ons niet afbrengen van den weg van kalm onderzoek en naauwgezette overweging. Voor holle frases en klinkende gemeenplaatsen zijn wij doof.
Omdat wij ons volk liefhebben en de vrouw hoog waarderen en den maatschappelijken vooruitgang wenschen, daarom zoeken wij ook hier den regten weg. Geenszins beweren wij, dien gevonden te hebben; maar doorhollende vindt men hem zelden. En zwaar zou het volgende geslacht onze dwaling moeten boeten.
Wij zoeken de waarheid. Dankbaar zullen wij zijn, als wij haar gevonden hebben, waar dan ook, bij wien dan ook.
De Tijdspiegel zet daarom zijn kolommen open voor verdedigers en bestrijders der gemengde hoogere burgerschool.
Ditzelfde nommer bewijst, dat ons deze verklaring ernst is, en de volgende aflevering zal het advies bevatten van een Duitsch paedagoog, die, man van ervaring ook op dit gebied, ver van het drijven en strijden, welligt eenigen wenk kan geven, die voor ons niet verloren behoeft te gaan.
d. K.
| |
| |
| |
XXIII.
Aan mevrouw Douairière Kraanvogel, geb. Breet-Fan-Plooien te Amsterdam;
tweede Anjeliersdwarsstraat no. 13 - links: het pothuis van baas Krispijn; regts: de water- en vuurnering van vrouw Zwart; stoepje op met de vale leuning; 4 maal bellen.
Hoek van Holland, Juli-Augustus '71.
‘Denkt, wie gesund die Luft, wie rein
Sie um dies Jungfernstift musz sein!
Seit Menschen sich besinnen
Starb keine Jungfer drinnen.’
Mevrouw!
Als ik U mededeel, dat ik een waarnemingstoren met studeerkamertje heb gebouwd op het Zuiderhoofd van den nieuwen waterweg van Rotterdam naar zee, dan kent U mij ongetwijfeld veel liefde voor het buitenleven toe.
Teregt. Maar dit was niet mijn eenig doel met dit luchtig optrekje. Ik kan er zoo Neêrland's toekomst zien ontluiken. Dit is misschien wat kras gezegd, maar aan sterke uitdrukkingen wennen we tegenwoordig wel. Van de Zekkenpolders tot ver boven den Haag; - van het Scheur tot Rotterdam met inbegrip van de geboorteplaats der hollandsche-vrouwenbevrijding, het eeuwig gedenkwaardig Schiedam; - van den Haak tot aan den vuurtoren van Goêrêe (Goêrêe is mijn geboorteplaats, Mevrouw! - dus mag Schiedam op zijn hoede zijn met zijn aureool): al het land dat gij daar ziet, aanschouw ik uit mijn venster. En wapen ik mijn oogen, dan trek ik Groningen en Maastricht mitsgaders het beroemde Winterswijk, - den Helder en het trotsche Aardenburg onder het glas. Dit samenvallen van zooveel vaderlandsche grootheid in mijn kijker verleidt mij nu en dan tot Gulliverswaan. De zee maakt bovendien ook zeer trotsch, mevrouw! Hoe magtig is het geluid der bruisende baren! Hoe hevig zijn de slagen, waarmee de zee somtijds de stranden en mijn toren beukt! Hoe onbeschrijfelijk vreeselijk - en dan weder hoe onovertrefbaar liefelijk zijn de bergenhooge, woedend schuimend neêrploffende stortzeën en de kabbelende golfjes als zij spelen met de kiezels en de kinderen! Welk een grimmigheid raast en kookt er uit de van magteloozen toorn ziedende baren, als de god der winden haar opzweept om ons onbekende misdrijven! Met welke hemelsche mildheid en moederlijke goedertierenheid vergunt de zee den strandbewoner de door haar aangevoerde brandstof te verzamelen of op de hoofden te visschen, terwijl zij met een vermaning, die zelfs de kinderen verstaan als zij in het duinzand stoeien, hen allen waarschuwt dat hij weer nadert, de strenge voogd Aeolus: bergt u, mannen! visschers! sprokkelaars! vlugt, lieve kinderen, zoo fluistert de zee - en straks kookt zij en klotst en woedt en huilt, en wie zich niet tijdig geborgen heeft, voert zij schuimbekkend weg in haar
geheimvollen schoot. Ja, de zee maakt trotsch, mevrouw! onbuigzaam zijn de meesten, die haar hoogen omgang genieten. Hier is in aantogt een geduchte stad, een nieuwe, krachtige bevolking, die jaren de eer had met de zee zeer gemeenzaam te zijn. Zij zal trotsch wezen.
| |
| |
Een klein Amerika!... Kampioenen van de zee.
Op de kanaalwerken, op den geheelen Hoek van Holland is bij uitnemendheid van toepassing wat onzen waterpoëten nu en dan zoo plegtig kan ontrollen:
‘Ontwoekerd aan de zilte baren!’...
Door zorgvuldig onderhouden duinen, buiten- en slaperdijken, het werk van een waakzaam waterschapsbestuur, zijn de landen, waarvan het kanaal straks de levensader zijn zal, nog altijd het veilig oord, waar weleer het jagtveld der hollandsche graven lag, - waar heden Holland's tuinmaagd met haar tooverstaf wijn uit het zand doet ontspringen.
Wijden wij een oogenblik van poëzie, mevrouw! aan dit aloud lustverblijf van Floris, den graaf des volks, - aan deze warande der natuur, - één oogenblikje slechts - straks toch moeten wij over kritiek handelen, en wat deze waranden betreft - zij zullen eerlang dien schoonen naam niet meer mogen dragen. De tijd nadert met rassche schreden, dat zij zullen weggedrongen worden door de afgodstempels van den dag - de afgodstempels óók van het Nederlandsche volk. Want het kanaal werd niet door die heidenen van ingenieurs gegraven om er den lustigen stoet van Titania op te laten spelevaren in gondels en met feestgezang... o neen, daar moet eerlang de stoomboot ratelen en fluiten, de spoortrein spoken en vuur laten vallen op de aardappelakkers, onteigend ten bate der baälisten; de nijverheid zal er fabrieken bouwen, babeltorens van schoorsteenen doen rooken; de scheepvaart rigt er dokken op, de handel pakhuizen; het al verplattend monster, vooruitgang geheeten - ‘go-ahead’- zal in de hoven steenen planten in plaats van zaadvrucht; het zal den landman onteigenen, hem plaatsende als wachter bij de ovens, raderen en retorten die zijn oogst doen knarsen, sissen en snerpen tot zijn stille en diepe maar weerlooze smart. Dat zal weldra het lot zijn van deze schoone tuinen en deze werkzame landlieden. De konijnen, sedert den dood van Floris en zijn knapen tot talloos toegenomen, kiezen het hazenpad, en de hazen hebben zich gelegerd tusschen Monster en Loosduinen, tot nader order van Nimrod de stoomfluit, geweldiger dan alle jagers: ‘Slaat uw spaden tot zwaarden en uw sikkelen tot spiesen! De zwakke zegge: “ik ben een held!”’ Kent gij o landman! de zwaarden en spiesen van dezen Nimrod?
Zoo herinner U dan wat gezegd is door Joël, den profeet - en wees een held! -
Maar zoover, mevrouw! is het altans nu nog niet met deze landerijen gekomen. De jonkfrouwen der Nederlandsche Tuinmaagd wandelen nog in dezen rijk gezegenden hof. In allerlei en telkens schooner tooi verheerlijken zij de landstreek door haar aanminnige gestalten, den landman verrukkende door haar bevalligheid. De kinderen spelen met haar en waar zij haar schreden rigten, daar komen bloemen te voorschijn in elk spoor harer luchtige voetstappen. En als de bloemen op zekeren nacht zijn weggenomen, en er allerwege vruchten in haar plaats worden gevonden, dan vereenigt zich jong en oud met de jonkfrouwen der lente, dankende op gemeenschappelijk altaar God.
Is de tijd des oogstes aangebroken, kom dan herwaarts, mevrouw! Dan is er tempeldienst en hoogtijd aan het strand. Den wijsvinger naar de zee, naar het verre, verre westen gerigt, naar de bakermat van de weldadige vrucht dezer landen, gaat de tuinmaagd de bevolking voor in het dankoffer, terwijl haar reien in koor met de kinderen en vrouwen, het hooglied des oogstes zingen. De zon neigt ten ondergang; zij voert de klanken weder naar de nieuwe wereld, en zie - terwijl wij haar nastaren - de blakende en gloeiende, ondanks haar vermoeiende reis, wiegelende op de zee aan den horizont en buigende en groetende, zie, terwijl we ons voorstellen, dat zij gindsche wereld met haar eerste stralen begroet en onzen dank overbrengt - zijn altaren en reien en stemmen verdwenen....
| |
| |
o Mevrouw! als U het buitenleven waart, hoe zou ik u beminnen! Maar gij behoeft die verzekering niet, nadat ik de vrijmoedigheid nam, Uw schrijven beantwoordende, aan te heffen met een loflied op mijn villa aan de zee. Ja, ik moet het, schoon dan schuchter en verlegen, betuigen: hoezeer mij de toekomst uwer zeven dochters ter harte moge gaan, ik bleef voortaan liever geheel buiten alle worstelperk en alleen met de zee en het duin en de 'sGravesandsche tuinen: want welken schijn ik op mij mogt laden van ijver voor de opvoeding der nederlandsche vrouw... Ik vrees het is slechts schijn, immers met weerzin beperk ik mijn aandacht tot uw brief en wat hij van mij vraagt. Toch is uw verlangen billijk. Neen, ik mag mij niet aan de gevraagde ophelderingen onttrekken. Ik gevoel, dat gij regt hadt op een duidelijk antwoord en dat mijn zwieren langs deze stranden op 't zachtst genomen oneerbiedig was... Hoort gij dat forsche ruischen der zee, mevrouw! Ziet gij dat vreedzaam schuimen van den opkomenden vloed en dat duiken der meeuwen naar de kleine pieterman - zie, daar heeft die blanke meeuw het arme vischje - hoe blinkt die schitterende roover met zijn prooi in het zonlicht, dat allerwege over de kalme zee ligt uitgespreid!.. Maar ter zake... ter zake - honderd ontschuldigingen voor één, mevrouw!
U vraagt mij of ik ons Streven lees en wel nadrukkelijk of no 24 van den tweeden jaargang mij werd toegezonden... Ik lees ons Streven en onze Roeping niet, mevrouw! en waarom ik tegen vrouwenkoeranten in het algemeen ben, zal U, naar ik hoop, ten duidelijkste en tot Uw groote tevredenheid blijken, als ik op Uw vraag betreffende de gemengde klassen heb geantwoord. Het bedoelde werd mij toegezonden en heb ik gelezen. Ik dank U voor Uw hartelijke deelneming in mijn persoon, maar de dankbaarheid verpligt mij, die over te brengen op mijn goeden leermeester in het latijn, den goeden Pastor Töl te Cloppenburg in Oldenburg. Ik hoop niet, dat hem ooit dat no. 24 onder de trouwhartige oogen kome, want het zou hem slechts om mij bedroeven kunnen. Hoe! Dr. Raphael Kühner doorgewerkt tot blz. 263. De nido avis en nu reeds afhankelijk van een slecht woordenboek? Fünf Grosschen die Stunde! o, Mogt hij het toch nimmer, nimmer vernemen. Wel betreurde hij het, dat onvermijdelijke noodzakelijkheid mij naar het vaderland terugriep, omdat hij zoo gaarne, gelijk hij het uitdrukte, mij in 's griechische hinein geprügelt zoude hebben, maar dat ik zoo slecht zijn onderwijs zou beloonen met twaalf jaar later reeds niet meer te weten, wat mancipium beteekent - dit zou den goeden man ongeloofelijk voorkomen. Als hij die treurige zekerheid nu maar niet uit ons Streven verneemt.....
Mevrouw! U kent tans mijn leed; ik ken Uw deelneming, van U dus zal mijn geleerde vriend nooit dit no. ontfangen.. ik dank U zeer. Ik zou u nog veel liefs van hem kunnen vertellen, hoe hij predikant der kleine luthersche gemeente en hoofd der kleine school was; hoe wij bij den Provisor stenografie leerden volgens Stolze; hoe wij des avonds bij Brünings Whist speelden en een schoppen Bockbier dronken; hoe hij mij leerde van de Romeinsche staatsinrigting en de Grieksche fraaie zeden. Hij was een van de knapste, blijhartigste en meest bescheiden Duitschers die ik ooit heb ontmoet. Maar domheden kon hij niet verdragen, mevrouw! o, Als hem deze mancipium-tragoedie toch, ondanks Uw en mijn voorzorgen, moest ter oore komen!... En daarbij bemerken, hoe ver een vrouw het van zijn leerling wint - in het mancipium...
Wat U mij voorts als het gevoelen Uwer oudste dochter mededeelt, n.l. dat de beschouwing van mijn artikelen door ons Streven verward is, dit ben ik niet met mejuffer, Uw oudste dochter, eens, mevrouw! Oppervlakkig moge de ontleding wezen, maar zij is tamelijk ordelijk, - twee hoedanigheden trouwens die in dit geval uit elkander voortvloeien. Meer stem ik U toe, dat het slot der beschouwing verreweg het beste deel des opstels is omdat het de bekentenis be- | |
| |
vat, dat onze vrouwelijke pionniers in haar bevrijdingskrijg de emancipatievaan te hoog hebben opgestoken. Zulk een openhartige belijdenis verzoent mij zelfs met de betichting van mijn arm woordenboek en geeft mij een weinig hoop voor de toekomst in zake de opvoeding der Nederlandsche vrouw. Want Uw derde dochter merkt zeer ter snede aan, dat niet emancipatie maar onderwijs haar ba ten kan.
En nu Tijdspiegel 1871, no. 7, bladzijde 52. ‘Daar zijn vele dwaze paedagogen, die toch vooral de geslachten scheiden op de scholen, maar zij hebben 1-17 niet genoten, anders zouden zij dat niet doen.’
U, die zelf onderwijzeres waart van een der stedelijke bewaarscholen, die twee dochters op hoogere inrigtingen van onderwijs hebt en vijf dochters, die opgeleid worden tot onderwijzeressen, U vraagt mij, deze gewaagde uitdrukking te matigen, ja zoo mogelijk terug te nemen. U vraagt dit niet enkel op grond van eigen ervaring maar na rijp overleg met deskundige juffrouwen en met uw dochters. Noch het een noch het ander wordt door mij ligt geteld, mevrouw! Ik eerbiedig om strijd uw ondervinding en Uw welgemeende konsulten. Vergun mij echter u te doen opmerken, mevrouw! dat ik met de door U aangehaalde zinsnede volstrekt niet mag geacht zijn deze zoo belangrijke kwestie te hebben willen beslissen.
In een schets dus als waarin die zinsnede tuis behoort, mag zij gerust blijven. Ik heb de jongelingsjaren van 17-24 willen beschrijven gelijk dat tijdperk is: fantastisch en stelselloos. Indien U al de stellingen, daarin vervat, zoudt willen aannemen als leerstukken, mevrouw! wat bleef er dan van onze instellingen, van onze wetboeken over! Zoo gaf mij iemand verleden week in allen ernst den raad, veel op het binnenhof te gaan den Meester hooren, dan zou ik met vrucht staatkundige beschouwingen voor en over Nederland kunnen schrijven! En dit alles naar aanleiding van een paar onschuldige ontboezemingen van een negentienjarigen knaap... Over twintig jaar spreken wij elkander nader.. over politiek mijnheer!
Wat echter het onderwerp: gemengde of ongemengde klassen betreft, daarover wil ik naar aanleiding uwer vragen gaarne mijn gevoelen nader ontwikkelen, mevrouw! de door U veroordeelde zinsnede meer stelselmatig ophelderen en zoo mogelijk handhaven. Vergun mij ook, nu en dan eens een vraag op te werpen.
U wenscht, met Mevrouw Elize van Calcar, beider kunne zoover mogelijk van elkander verwijderd te houden door al de leertijden heen. Ik zou nooit te voren hebben durven wagen, der schrijfster van Een star in den nacht kloostersympathiën toe te schrijven, nu doe ik dit bij deze, naar aanleiding van haar inderdaad kwezelachtige uitingen in de onderwijzersvergadering, te Gouda in de vorige maand, over dit vraagstuk. Mag ik U een denkbeeld geven van de ongezondheid harer beweringen, van het onopvoedkundige harer theoriën? U, mevrouw! zijt van ganscher harte de wet op het onderwijs van 1857 toegedaan. U hebt een grondwet lief en een schoolwet, daarop gebouwd, die u gerust doet zijn, dat in het vaderland geen godsdiensttwisten ontbranden zullen, zoolang het volksonderwijs trouw dien overeenkomstig wordt gegeven. Het geeft u een waarborg voor de toekomst des lands, dat kinderen van allerlei gezinten op de zelfde schoolbanken bijeen zitten en opgeleid worden, gemeenschappelijk en zonder onderscheid, tot het burgerschap van het zelfde vaderland. Die aanstaande burgers zijn daardoor nog geen Davids en Jonathans voor elkander geworden, want voor den een of den ander ligt geregeld na iederen schooltijd een pak ransel klaar, maar zij hebben het zelfde onderwijs aangehoord, de zelfde rigting leidt hen, de zelfde sappen van kunst en wetenschap voeden hun geest en altans wordt hun van een hoogere voorkeur niets geleerd op zulke scholen. Hun wankelende schreden worden vast en
| |
| |
op één doelwit gerigt: het trouwe burgerschap van het gemeenschappelijk vaderland. Op dezen grond heet de open hare school gemengde school, omdat zij geen onderscheid erkent tusschen kinderen van het zelfde volk. Zij slijpt de scherpste hoeken der dogmatische opvoeding af door gemeenschappelijk, en, omtrent alle dogmatisme, zuiver neutraal onderwijs. Gij acht hier mede het volksonderwijs zuiver zijn werkkring aangewezen, de onderlinge verhouding der kinderen volkomen gezond. Zeer wel. Zou het met het sexueele vraagstuk wel anders zijn? Ik geloof, dat men aan het geslachtsleven der kinderen geen mindere omzigtigheid verschuldigd is dan aan hun dogmatische sympathiën. Godsdienst en geslachtsleven beide zijn evenzeer den mensch ingeschapen, even teeder, even gewigtig voor de maatschappij. Daarin zijn de opvoeders - uitgezondeed de ultramontaanschen - het allen eens. Waarom ook niet in de middelen? Indien godsdienst en geslachtsleven als even teeder, als even gewigtig worden beschouwd, waarom zou men aan de kinderen van het zelfde vaderland ter wille van de godsdienst een gemengde openbare opleiding geven en ter wille van het geslachtsleven hen scheiden in de beste jaren?
Vergun mij, mevrouw! tegenover uw zeer gewaardeerde ondervinding die van een bejaard en hoogst ervaren onderwijzer te stellen. Hij is nu omstreeks 70 jaar oud, nog steeds onderwijzer der jeugd, gelijk dat sedert meer dan 50 jaar zijn lievelingsarbeid was; van hem mag men zeggen, dat hij in het vak grijs geworden is.
Hij schrijft over ons verschil in kwestie:
‘Och, wel zeker behooren de scholen gemengd te blijven, kan 't zijn met leliën en rozen. Is niet de geschiedenis der beschaving daar om den grooten, en wel den gunstigsten invloed der vrouw op het sterker geslacht aan te toonen? En heeft zij dien in het klooster verkregen? Neen, maar doordien zij van der jeugd het mannelijk geslacht heeft leeren kennen in zijn kracht en in zijn zwakheid. De vrouw is steeds ad rem, van daar haar overmagt op den anders sterkeren man, in haar oog dikwijls een hals, een sukkel, dien zij uit liefde wil en kan helpen en zelfs gaarne. Reeds in de lagere school neemt zij daartoe les, - oefent zij zich daarin van natuur.
In de afdeeling van 6-7-8 jarigen van beiderlei geslacht schreeuwt een dreumes om een verloren griftje en 3 à 4 andere dreumesen schieten toe en om den kleine heen en houden hem allemaal een griftje onder den neus, soms een heel klein stompje in der haast van eigen griffel afgebroken. Wie zijn die liefdadigen? Steeds, altoos en enkel meisjes, nooit jongens; hooren of zien dezen toevallig het spektakelig lamenteeren van den poter, - ze lachen in hun vuistje.
Een afdeeling hooger -8-9-10 jaar - vertoont iets anders. Zij nemen wederzijds minder notitie van elkaâr, zijn ligter geraakt, twistziek, minder behulpzaam; 't is het schouwspel van den jongen haan, die de jonge hen wegpikt om één korrel. Geslachtsdrift is hierbij nog niet te ontwaren. Deze laat zich echter, schoon geheel vermomd, even zien in de klasse van 11-12-13 jaren. Hier: steeds vrede, zelden twist; de hulpbehoevende is ook hier de jongen; de hulpbiedende alweder het meisje - maar schuchter, meer om een hoekje wordt den knaap het verlangde grift, of knipmes of liniaal toegereikt... gegleden door vele handen, als zoovele telegraafpalen gebezigd.
De onderwijzer zal Jan opdragen, een paar meisjes te helpen, hij doet het met glimlach, doch niet gaarne; Keetje en Lientje daarentegen bieden veeleer haar hulp aan en verleenen die met welbehagen aan Jan.
Wat het onderwijs aanbelangt, de geest van mededinging is tusschen de beide geslachten niet zoo sterk als men zou meenen. Zij schrijven b.v. om 't best, maar wat geeft Mimi er om al winnen het Jacob en Pieter; daar zal zij om lachen; maar is de wedstrijd zoo geregeld, d.w. z: is de school zoo ingerigt dat jongens tegen
| |
| |
jongens en meisjes tegen meisjes schrijven, dan gaat het bij de meisjes te scherper toe omdat het haar grieven zou als haar pronkschrift wat ver achteruithing: Ziedaar bij de meisjes reeds de sporen van jaloezie en ijverzucht, nooit bij den knaap zoo op te merken.
Het vlak aaneenzitten deugt niet; het tweederlei bloed moet zich wederkeerig niet verwarmen. Wel mogen zij zoo zitten, dat zij met de oogen elkander telegraferen kunnen, in dit geval zijn de batterijen der jongens het drukst in werking, die der meisjes het fijnst maar zelden het eerst. Toe te zien, dat die vonken geen brand veroorzaken, eischt veel overleg en scherpzinnigheid, - den draad afsnijden veroorzaakt een schok, die ongunstig - hem geleiden een invloed, die weldadig is.
Vroeger werd een en ander met den stok geregeld, maar sints de telegrafie, past ook de schoolmeester dit middel toe in woord en werk. Slechts dan wanneer de moedwillige knaap met een tol zijn neus bedreigt - (Tijdspiegel, t.a.p. bl. 49, u hebt hier de gelegenheid, mevrouw! om het verschil van opvatting waar te nemen tusschen een oud en een jong docent) dan vindt de schoolmeester den tijd niet tot bespiegelende wijsbegeerte maar straft den 8- of 18 jarigen vlegel met een vinnigen - slag, zooals dat behoort, omdat de onderwijzer reeds lang te voren overtuigd moet zijn geweest, (de leeraar van wien ik in het opstel sprak, kon dit niet zijn) dat zulk een houding dien knaap noodzakelijk leidt tot het maatschap van Assi en consorten; of heeft hij tijd tot ademhalen, dan zal hij den bruteur reciteren: “nooit loopt mijn drijftol zonder slagen!” -
‘Laat drie meisjes met elkander in de school spelen: zij maken meer gerucht dan zes jongens in zulk een geval, met dit verschil, dat de jongens meer breken. Laat hen alle negen samen in de school en het gevaar zoowel als het breken is veel minder. In één woord: samen leeren, samen spelen, samen werken, samen zingen, het is de baas; - het kan niet anders dan van grooten invloed zijn op de vorming van het karakter, inzonderheid van den toekomstigen man. Daarenboven komt het mij schrikbarend voor, wat babbelkoorts er heerschen moet in een meisjes-school van 10-14 jarigen leeftijd: 't zij dan al of niet bedwongen: want de ergst-verkeerde neiging van het meisje is praatzucht, laster; tot deze impertinentie heeft de jongen geen aanleg. En dan de volkomen, d.w.z. individueele afzondering, waartoe zulke klasse-inrigtingen soms onvermijdelijk aanleiding geven, is verderfelijk voor lichaam en geest. De individuen worden in de klauwen der onanie gevoerd, het ontzettend monster, dat niets ontziet dan het gezelschap, het oog van het ander geslacht.
Gerustelijk mogen wij het vrouwelijk wezen in zijn omgang met het sterker geslacht vergelijken bij den bergstroom, die zacht maar voortdurend den ruwen steen effen en handelbaar slijpt. -’
Tot zoover de proefondervindelijke wijsbegeerte van dit vraagstuk, mevrouw! mogt zij punten van vereeniging met de uwe aanbieden, dit kon tot een beslissende samensmelting van gevoelens in deze leiden. Laat ons waken tegen kloostergeest. U prijst mij omdat ik de ultramontaansche domheid hier en daar heb bespot, maar als U het afzonderingstelsel, 't zij dan in den cultus van godsdienst of in dien des geslachtslevens, blijft huldigen, dan - 't zij met verlof gezegd - valt U in de termen. Hofjesachtige scheiding in zake het openbaar volksonderwijs leidt tot het zelfde als verwaarloozing. Nederland vooral moet zich in deze gewigtige zaak aan geen femelarij overgeven. Het is om duizend redenen hoog noodig, dat er een Amerikaansche lucht in onze school blijft waaien, - zonder togt altijd. Stel U toch het stelsel van afzonderlijke scholen - secte- en sexe-scholen dus! - in zijn volle consequentie voor, d.i.: tot aan den ingang van het maatschappelijk leven. Welke vreemde volksstammen hebben daar elkaâr aan den drempel te be- | |
| |
groeten? Zij kennen elkander niet, en onbekend - onbemind. Dit is in mijn oog veel grooter nationaal nadeel dan de beoogde zedigheid, zedelijkheid, vroomheid en nonnerij van Mevrouw van Calcar- Schiotling, c.s., gesteld al, dat zij haar doel bereikten. Daar is voor een volk niet erger dan kloosterzucht: hoe veel erger is het, wanneer men de nonnery al met het zesde jaar wil gaan forceeren. Alsof dit de bestemming ware van het gezelligst wezen des aardbols, de vrouw des menschen!
Alleen de ultramontaan met zijn doffe, domme, verachtelijke bedoelingen kan in dat stelsel vreugde vinden. Wie het lief heeft, volge hem - tot in de uiterste duisternis, mevrouw!...
Op dan met uw kinderen in het gezellige leven! Tusschen luchtige scholen met frissche knapen en meisjes, tegenover elkander gezeten gelijk de oude heer, hierboven aangehaald en die de tolk mag heeten van den volksonderwijzerstand, dit heeft beschreven. Gezellige wezens die elkanders krachten en zuchten, elkanders lief en leed kennen en waardeeren, zij mogen nu en immer uw ideaal zijn. Laat de meisjes en vrouwen gerust de koeranten lezen, die voor de knapen en mannen uitkomen - sta in geen enkel opzicht een zweem van afzondering voor. Vrouwenkoeranten zijn overtollige lektuur voor beide geslachten en overtollige uitgaven voor alle gezinnen. Zie toe of gij krijgt vrouwen-kerken, vrouwen-clubs - Milytta-tempels natuurlijk.
Zaagt gij die brik daar, mevrouw! op den effen waterspiegel dansen? Zij moet vooruit, zij wil niet - er is weinig stroom en de zachte wind heeft geen invloed op het speelsche scheepje met haar witzeil op; - ziet gij, daar hijscht de jongen het bramzeil bij - het zwelt, zij zwellen samen... zie de brik nu zeilen. De stroom kabbelt tegen den voorsteven. Het gaat vooruit...
o! Mevrouw! Stel mij gerust en laat mij Neerland's toekomst uit mijn toren zien ontluiken. Verzeker mij, dat hier geen kloosters zullen komen; de Nederlandsche natuur is er zoo tegen en het Nederlandsche meisje haat het klooster met een volkomen haat. Dwing haar dan niet en verhef u met mij tegen allen kloosterdwang. Het oog op de toekomst, mevrouw! zij is zoo spoedig daar - dat heden uwer kinderen.
't Is waar, de landlieden spitten rustig voort; zij leggen de aardappels in den grond en bereiden hun wijnmuren - maar mijn oog bespeurt van mijn waarnemingstoren de naderende toekomst in de verte. Daar ginds loopt de ijzeren draad over de hooge, witblinkende palen; de verrader! Hij doet alsof hij de landlieden en hun akkers wil sparen, maar nogtans is hij een voorteeken... En zij spitten rustig voort!...
Aangaande U en mij, wij zijn voorbereid, mevrouw? Mogt ik dit spoedig, te gelijk met uw veel gewaardeerde instemming, vernemen.
Ik groet U zeer en noem mij gaarne
Mevrouw!
Uw dw. dienaar,
Aart Admiraal.
Verzoeke mijn eerbiedigen dank en groet aan de dames, Uw 7 lieve dochters.
| |
| |
| |
XXIV.
Tweeërlei wijsheid.
Een zangstuk.
‘Dien zilveren Wijsheid in Gulden Schalen.’
| |
Koor.
‘Reine parel onzer diadeemen! Flonkerende diamant onzer gordels! Helder kristal onzer kroonen! Liefelijk immergroen onzer hoven! Altijd springende fontein onzer dalen! Schitterende pool-ster onzer nachten! Onschatbare wijsheid: wij eeren, wij huldigen, wij loven u tot aanbidding.’
Eene stem uit de diepte (alt): Adagio Cantabile.
‘Door schade en schande wordt men wijs;
Door schade en schande wordt men wijs.’
| |
Recitatief (bariton).
Wat flauwe dreun! Schade en schande! Wie voelt die nog in onze dagen? Voor den buurman misschien even. Schade en schande! Daar verheffen we ons boven. Dat is ónze wijsheid. Leve Parijs. Op naar de markt om wijsheid te koopen! Wijsheid voor ons mannen, wijsheid voor onze vrouwen, wijsheid voor onze zonen, wijsheid voor onze dochteren. Geen onderscheid. Scholen voor beide: lagere en hoogere scholen, om wijsheid te gâren.
| |
Koor.
‘Reine parel onzer diadeemen! Flonkerende diamant onzer gordels! Helder kristal onzer kroonen! Liefelijk immergroen onzer hoven! Altijd springende fontein onzer dalen! Schitterende pool-ster onzer nachten! Onschatbare wijsheid: wij eeren, wij huldigen, wij loven u tot aanbidding.’
Eene stem uit de diepte (sopraan.): Allegro moderato.
‘Een ieg'lijk naar zijn aard; een ieg'lijk naar zijn aard’
| |
Recitatief (1ste ténor.).
Ha, ha, ha, ha! Ha, ha, ha, ha! 't Is alles één. Een aap: een aap; een mensch: een mensch of aap zonder staart al naar ge wilt. Wat: man en vrouw? Leve de mensch! Dàt is humaan. Wijsheid voor mannen, wijsheid voor vrouwen. Leidde Eva niet reeds Adam tot den boom der kennis? Om de slang op den achtergrond bekommeren wij ons niet meer; daar hebben we al lang meê afgerekend. Denk om Parijs. Op naar de markt om wijsheid te koopen!
| |
| |
| |
Koor.
‘Reine parel onzer diadeemen! Flonkerende diamant onzer gordels! Helder kristal onzer kroonen! Liefelijk immergroen onzer hoven! Altijd springende fontein onzer dalen! Schitterende pool-ster onzer nachten! Onschatbare wijsheid: wij eeren, wij huldigen, wij loven u tot aanbidding.’
Eene stem uit de diepte (mezzo soprano): Allegretto.
‘Elk zijns weegs, elk zijns weegs.’
| |
Recitatief (2de ténor).
Lief gekweeld. Juist: elk zijns weegs, zoo man als vrouw. Één hun roeping, één hun weg. Ledige huizen: volle zalen; pleitzaal, raadzaal, balzaal, schoolzaal: één voor beiden. Te zaâm naar de stembus, te zaâm naar 't bureau, dus ook te zaâm naar de school. Natuurkunde, romantiek, letterkunde, poësie, schoone kunsten voor zonen als dochteren. Op dan jongens en meisjes, jongelingen en jonge dochters: te zamen geleerd. Darwin bestudeerd. Natuurkundige proeven gedaan. De leer der stofwisseling onderzocht. Naar één model geteekend. Leve de natuur! Op zonen en dochteren! Te zaâm u geworpen in de armen der romantiek, der poësie! Hoe goed zullen zij begrepen worden: de Sinne- en Minnebeelden van onzen vader Cats (Immers Holland vooraan). Hoe goed zullen zij verstaan worden. Één Byron, één Sue, één Heine! Rousseau en Voltaire te zamen genoten. Op naar de school, om wijsheid te gâren!
| |
Koor.
‘Reine parel onzer diadeemen! Flonkerende diamant onzer gordels! Helder kristal onzer kroonen! Liefelijk immergroen onzer hoven! Altijd springende fontein onzer dalen! Schitterende pool-ster onzer nachten! Onschatbare wijsheid: wij eeren, wij huldigen, wij loven u tot aanbidding.’
Eene stem uit de diepte (contralto): Andante. Sotto voce piagnente.
‘Soort bij soort; soort bij soort.’
| |
Recitatief (bas).
Ach arme, zwijg! Uwe stem verzwakt. Wij kennen uw lied. Juist, soort bij soort; dus mensch bij mensch en kind bij kind. Weg met de onnoozele 't zij man of vrouw. Leve de wijsheid! Leve de fierheid! Op jongeling! Laat u niet overschaduwen door uwe zuster in de wetenschap! Op jonge dochter! Toon uw broeder wat gij in kennis op hem vooruit zijt. Te zamen gewerkt: dat prikkelt den geest, dat verlevendigt het oog, dat houdt het hart warm, dat kweekt lust en ijver aan. Heerlijke wrijving; zóó slaat men vonken uit staal.
Komt dan, jongelieden! hand in hand langs de gladde mozaiek-trappen der empirie naar den tempel der wijsheid, die u de gouden eeuw van verlichting, kennis
| |
| |
en beschaving zal ontsluiten, waarin het lam met den wolf za verkeeren en de zwaarden tot sikkels zullen geslagen worden. Op dus tot verhaasting van den dag waarin de wijsheid zelfs niet met den paplepel zal behoeven ingegoten te worden, omdat allen als Minerva's in het leven zullen treden.
| |
Koor.
‘Reine parel onzer diadeemen! Flonkerende diamant onzer gordels! Helder kristal onzer kroonen! Liefelijk immergroen onzer hoven! Altijd springende fontein onzer dalen! Schitterende pool-ster onzer nachten! Onschatbare wijsheid: wij eeren, wij loven, wij huldigen u tot aanbidding.’
Eene stem uit de hoogte (alt): Largo maëstoso.
Eene stem uit de verte (sopraan): Allegro passionato.
| |
Intermezzo.
De krachtige nagalm van 't laatste snerpend wee deed de gastvrouw, die, weinig muziekaal zijnde, niet had meêgezongen maar soms was ingedommeld, eensklaps ontwaken en als uit den droom opschrikkende zegt ze tot haar gade:
‘Beste! Zouden wij onze Jacoba niet naar Arnhem of naar Haarlem kunnen zenden, of nog wat met haar wachten tot de hoogere burgerschool voor meisjes hier klaar is?’
Verbaasd ontnuchterd staart de gastheer zijne echtgenoote aan en voegt haar onder een meêlijdend schouderophalen toe: ‘Hoe kom je er op? Als je naast mij op de schoolbank gezeten hadt, zoudt ge mij zoo'n domme vraag niet doen. Naar Arnhem! Naar Haarlem! 't Zou ook maar geen geld kosten!’
‘Ja, geld zou 't kosten;’ zucht de onnoozele moeder, ‘maar onze Jacoba’.....
‘Gaat morgen met onze jongens naar de hoogere burgerschool’, herneemt de gastheer. ‘De minister gaf fiat, wij vierden feest; dus geen dralen meer, zij zal er wel zonder gescheurde kleederen afkomen.’
‘Dan moet zij haar donker stofje maar aandoen’ prevelt de onverbeterlijke vrouw zacht, waarop manlief haar schamper toevoegt:
‘Zet haar voor mijn part een blaauwen bril er bij op.’ - En om zich van dit storend intermezzo te herstellen, heft hij met luider stem het koor aan waarin hij door de dischgenooten krachtig wordt gesecondeerd:
‘Reine parel onzer diadeemen! Flonkerende diamant onzer gordels! Helder kristal onzer kroonen! Liefelijk immergroen onzer hoven! Altijd springende fontein onzer dalen! Schitterende pool-ster onzer nachten! Onschatbare wijsheid: wij eeren, wij huldigen u tot aanbidding.’
9 Sept. 1871.
Johanna.
|
|