De Tijdspiegel. Jaargang 28
(1871)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 356]
| |
Mengelwerk.Herinneringen aan 't zuiden.
| |
[pagina 357]
| |
Meer dan in Dumbal trof ze in hem haars gelijke aan. Zijn jeugd, zijn vrolijkheid en bovenal zijn ongekunstelde eenvoud maakten hem tot Mary's natuurlijken geestverwant; op Amerikaansche wijze stond ze dan ook weldra op zulk een ongedwongen voet met hem, alsof ze hem jaren lang had gekend. Zeer zeker zou een andere moeder meer terughouding in hare dochter hebben geeischt, maar de Amerikaansche vormen leggen dien dwang niet op, en ik heb niet bemerkt dat dit aan Mary's vrouwenwaarde te kort deed. Integendeel meen ik, dat hare natuurlijke ongedwongenheid en haar vrijmoedige houding in heerengezelschap een betere getuigenis voor haar schuldeloos en rein gemoed aflegden dan de overdreven ingetogenheid en onnatuurlijke schroomvalligheid der meeste jonge dames tegenover het andere geslacht, die ons van zelf op de gedachte brengen, dat ze in ieder ongehuwd man een aanbidder of aanstaanden echtgenoot hopen aan te treffen. Tot verontschuldiging dezer jonge dames haast ik mij er bij te voegen, dat mevrouw Preston zorgeloos genoeg was om zich nimmer over Mary's toekomst, 't zij ze huwde of niet, te bezwaren. Of deze onverschilligheid voortsproot uit de overtuiging dat ook buiten het huwelijk de vrouw nog regt van bestaan heeft, kan ik niet bepalen. Des heeren Fletcher's menigvuldige bezoeken gaven Mary veel stof tot plagerijen ten mijnen koste. In het oog vallend begon dan ook deze mijnheer er zich op toe te leggen, mij eenige sympathie voor zijn persoon in te boezemen. Daar ik wist, aan welke vergissing ik zijne onderscheiding te danken had - mijne uitstekende kookkunst - bleef ik niet in gebreke hem van dien waan te genezen, maar al mijne pogingen stuitten af op Mary's tegenwerking. Uit zuiveren spotlust had ze zich aan de zijde mijner tegenpartij geschaard en versterkte hem door de onzinnigste loftuitingen op mijne huishoudelijke deugden, in zijne goede voornemens om dit ideaal van vrouwelijke volkomenheid dienstbaar te maken aan zijn maag. De hulde van den heer Fletcher was werkelijk zóo belagchelijk dat zelfs de goedaardige mevrouw Preston vaak moeite had zich ernstig te houden. Tusschen miss Fletcher, miss White, de familie Dubray en ons was na de muzijksoirée eenige verwijdering ontstaan. De dames Fletcher en White leden aan een onttoovering, die bij alle kwade zijden deze goede had, dat ze haar smeulende vriendschap voor elkander op nieuw aanwakkerde. Over veel hadden ze elkander te troosten. Waren niet beiden slagtoffers van een gruwelijk bedrog, een snood verraad? Althans ze waanden het. 't Is waar, evenmin als Dumbal had de professor immer eenige toespeling gemaakt op een nadere verbintenis, maar toch, en hierin kon ik miss Fletcher geen ongelijk geven, had hij een toenadering gewaagd, die men alleen van een man zou verwachten, wiens hart en hand nog vrij waren. Miss White, die dit onmogelijk van Dumbal kon getuigen, hield zich echter overtuigd dat ook deze een wreed spel had | |
[pagina 358]
| |
gedreven met haar argeloos hart. 't Waren niet zijne woorden maar zijne blikken, die dit hart hadden verschalkt. Stelde ik mij deze blikken voor den geest, dan moest ik bekennen dat een hart als dat van miss White moeijelijk te ontgaan is. Nu evenwel Dumbal bij zijn vlugtige verschijning in de leeszaal haar zelfs die gevaarlijke blikken onthield en geheel alleen met Mary vervuld scheen, was het gebouw harer hope inéen gezonken en op de puinhoopen daarvan toefde het versmade hart dezer dame, nu eens in stille verzuchtingen over ‘the last rose of summer’, verwelkt vóor dat ze nog had uitgebloeid, dan weder kwaadaardig kloppend voor de twee vrouwen die Dumbal's trouweloosheid hadden veroorzaakt. Waarom miss White en miss Fletcher ons liever ontweken, bleek duidelijk uit eenige regelen van de hand der eerste. ‘Lieve vriendin! Gij kent mijn smart O Yes. Hij keerde terug tot mij; miss Preston, die ik verfoei, dacht dat het voor haar was. Moest hij haar niet sparen? Weet hij niet dat dit behaagzieke wezen doodelijk van hem is? Hij ontvlood O Yes. Maar tot mij zal hij terug keeren, want ontrouw kan hij niet blijven. Miss Preston begeer ik niet meer te ontmoeten, dat begrijpt ge, kom dus tot mij O Yes! P.S. Miss Fletcher, mijn boezemvriendin, is ook diep geschokt. Het bedrog van den professor kwam uit. Waarom zweegt gij zoolang? Miss Fletcher beschuldigt u van onopregtheid, maar ik verdedig u en zal dit blijven doen zoolang ik leef O Yes.’ Men ziet het, even gemakkelijk als Dumbal had ik de goede gunst dezer dame verworven. Een ander schrijven volgde dit briefje op den voet. ‘Mejonkvrouwe! De hartstogten der aardbewoners onttrokken mij voor een oogenblik aan de groote zaak waaraan ik mijn leven heb gewijd. Achter een zuiver wetenschappelijk verkeer waande men wereldsche bedoelingen verscholen. Gij, die met mijn toestand bekend zijt, weet hoe ik alleen uit belangeloozen ijver voor de wetenschap, een overigens merkwaardige vrouw ter zijde stond, die haar weetlust zocht te bevredigen. Ik behoefde mij dus niet te verwonderen over het verrassend belang dat ze in mijn omgang stelde; dit strekt tot verontschuldiging van de opmerkelijke verwachtingen die zij daaraan knoopte. Aan de hemelsche bloempjes waarmede ik haren geest versierde, hechtte zij een aardsche beteekenis. Verrassend, niet waar? Zulk een dwaasheid in zulk een bejaarde vrouw! De psychologische opmerking waarmede gij mij bij ons laatste zamenzijn verbaasdet en die ik een uiterst merkwaardig verschijnsel acht op | |
[pagina 359]
| |
het gebied der anthropologie, is van dien aard, dat ze mij afkeerig maakt van de taak waartoe ik mij uit loutere vriendschap verleende. Slechts kort zal ik mij te Florence ophouden en dien tijd geheel wijden aan Gallileïsche bespiegelingen; dan keer ik naar Genève terug. Herinner u, bid ik u, te Venetië de merkwaardige vaste sterren waarvan ik u herhaaldelijk de plaats aanwees, de sterrenhemel moet daar verrassend helder zijn. Niet waar? Een verbazend verschijnsel die eenvoudige vrouw van Nice te Napels! Ze behoorde tot het gevolg van dien opmerkelijken Engelschman. Onze belangwekkende ontmoeting en de daaruit voortgevloeide verrassende sympathie voor elkanders persoon, doen mij de hoop voeden, dat gij uwe belofte om mij te Genève met een bezoek te vereeren, niet zult vergeten. Mag ik u in 't belang van dit bezoek, nogmaals herinneren, dat onder meerdere vorstelijke personen ook de koningin der Nederlanden de eenvoudige studeercel van den geleerde niet versmaadde? Indien ik na het lezen dezer regelen meer bepaaldelijk het voornemen opvatte om aan des professors uitnoodiging gehoor te geven, dan geschiedde dit, behoudens alle sympathie voor het goede voorbeeld mijner koningin, toch meer uit erkentelijkheid, nu de geleerde ten koste zijner baatzucht, de ingeving van zijn beter ik had opgevolgd. - Waarom toeft ge zoolang? - riep Mary. - Het rijtuig staat reeds een half uur voor en mijnheer Fletcher wordt weder hongerig van 't wachten. Ik haastte mij naar beneden. Mevrouw Preston was reeds ingestegen. Tusschen de heeren Randorff en Fletcher ontstond een klein beleefdheidsgeschil over het bezetten van de vijfde plaats op den bok. Een wenk van mij lokte Randorff naast Mary in het rijtuig en de heer Fletcher besteeg zuchtend den koetsierstroon. - Foei, heeft men u niet geleerd den ouderdom te eeren, mijnheer Randorff? - vroeg Mary, die zich reeds bij voorbaat had verheugd over het tooneel tusschen den heer Fletcher en mij in het rijtuig. - Gewis, mejufvrouw, evenzeer als de wenschen der dames te eerbiedigen, dus koos ik van twee kwaden het beste - antwoordde Randorff. - Heden ontkomt gij hem toch niet! - fluisterde Mary. - Ik zie aan zijn roodgespikkeld gelaat dat hij er zich behoorlijk voor gesterkt heeft. - Gij hebt mij reeds zoo dikwijls te vergeefs met die hoop gevleid, Mary, dat ik ze laat varen. - Aan het postkantoor ophouden! - riep mevrouw Preston. | |
[pagina 360]
| |
- Verwacht gij brieven uit Holland? - vroeg de heer Fletcher nu vuurrood van inspanning om mij in 't gelaat te zien. - Recepten, - prevelde Mary. Voor het postkantoor verzaakte nogmaals de heer Fletcher ten mijnen gelieve zijn gemakzucht, maar voordat zijn stijf, lang ligchaam den grond bereikte, keerde reeds Randorff onverrigter zake terug. Toen wij voortreden viel mij tusschen de menigte die het gebouw in en uit stroomde, het jeugdig, fraai maar vervallen gelaat van den markies de Savés in 't oog. Overal waar eenige kans bestond de ontvlugte weder te vinden, zag men hem. Van den markies dwaalden mijne gedachten naar Dumbal. De professor had mij medegedeeld, dat nog een ander dan de markies de hulp der policie had ingeroepen tot het opsporen der vermiste, tevens, dat zijne Nicesche leerlinge tot het gevolg van Dumbal behoorde. Dumbal's vlugtige verschijning in de leeszaal, zijn blijkbare bedoeling om den professor den pas af te snijden naar die vrouw, en de gelijkenis van deze met Alice, bragten mij tot het besluit dat Dumbal, 't zij hij zich na de vlugt der ongelukkige mijne toespeling op haar wanhoop herinnerde en de gedachte aan een zelfmoord hem verontrustte, 't zij hij zich werkelijk door een gevoel van medelijden en pligtbesef daartoe geroepen voelde, eveneens alle pogingen in het werk stelde om haar weder te vinden, maar indachtig aan den haat en afkeer die zij hem had betoond, zich van een tusschenpersoon, waarschijnlijk een bloedverwante der ontvlugte, bediende om zekerder zijn doel te bereiken. Mijn afgetrokkenheid scheen voor Mary aanstekelijk. Mogelijk had ook zij den markies opgemerkt. Mevrouw Preston en Randorff hielden echter het gesprek gaande, terwijl nu en dan de heer Fletcher ons naar den toestand onzer magen ondervroeg. Tot zijne geruststelling vonden wij vóor het bezoeken van Pompeï alle gelegenheid om ons in het hôtel Diomède behoorlijk voor den vermoeijenden togt te versterken. De hooge ligging van Pompeï trof mij zeer onverwacht. Even als Herculanum meende ik de verwoeste stad in een vallei aan te treffen. Met den blik naar den Vesuvius kon ik mij onmogelijk voorstellen dat deze op gindschen heuvel het onheil had aangerigt. Regts achter het hôtel Diomède, waar we uitstegen, geleidt een trap den heuvel op; iets verder, altijd klimmend, is een klein gebouw, waar men zich van kaarten moet voorzien om de stad te bezigtigen en die regt geven op het geleide van een gids. Toen wij aankwamen, waren alle gidsen reeds met andere gezelschappen stadwaarts, en niet dan met den meesten spoed gelukte het ons in de Basiliek, nabij la porta della Marina, ons bij het laatste dezer gezelschappen aan te sluiten. Nergens kan men het verraste en om zoo te zeggen, levende verledene, beter gadeslaan. Onder de regeering van Titus had de uit- | |
[pagina 361]
| |
barsting van den Vesuvius plaats, die deze beide steden levend heeft verzwolgen. Ze werd op den voet gevolgd door den schrikkelijken brand te Rome die de tempels van Serapis, Isis, Neptunus, Jupiter Capitolinus, de baden van Agrippa, het Pantheon, het Balbus en Pompejische théater, het huis van Augustus met den tempel van Apollo en de bibliotheken, grootelijks beschadigde. Het bezigtigen van Pompeï maakt een onbeschrijfelijken indruk. Nog slechts een derde gedeelte van Pompeï ziet weder het daglicht, maar naar alle waarschijnlijkheid bevat dit gedeelte de belangrijkste gebouwen, zooals het Forum, de Tempels, twee theaters, het Amphitheater en een aantal publieke en particuliere gebouwen. Zeer duidelijk spreekt uit deze gebouwen de kunst en de pracht die er aan besteed werden. De meeste straten zijn uiterst naauw. Men vindt er nog het diepe wagenspoor en den indruk van hoefijzers. Op de hoeken dezer straten ziet men publieke fonteinen, waarop hoofden van godheden prijken. Met uitzondering van een enkel huis, zijn echter alle huizen van hunne bovenverdiepingen beroofd. Zonder uitzondering treft men in deze woningen een kleine binnenplaats aan, waarop alle vertrekken uitkomen. In de nabijheid van Pansa's woning, een der grootste winkelhuizen van Pompeï, op welks gevel in mozaïek het woord ‘Salve’ te lezen staat, huist de directie. Hier ziet men in pleister, de afdrukken der geraamten, die men in 1863 in een kleine straat vond. Zoodra men bij het opgraven der aarde deze geraamten ontdekte, goot men vloeibaar pleister in de opening. Op deze wijze behielden ze den vorm, waarin het lichaam den dood ontving. Zoo ziet men b.v. op het oogenblik dat de aschregen viel, een vrouw, die naar hare kleeding en den kostbaren ring aan haar vinger te oordeelen, tot den aanzienlijken stand behoorde, met den kanten zakdoek voor het gelaat gedrukt; een andere tracht stervend nog haar kind te beschermen, dat zich in doodsangst aan haar vastklemt. Een grijsaard ontvangt op zijn staf leunend, met gebogen hoofd den dood, een jongeling heeft zich met de kleederen over het hoofd op den grond geworpen enz. Nevens deze pleisters zijn eenige geraamten van menschen en honden ten toon gesteld. Zes honderd van die geraamten heeft men gevonden. In een stad die 30000 inwoners telde, schijnt dit aantal gering, 't is daarom waarschijnlijk dat - hoewel velen zich bij tijds door de vlugt hebben gered - nogtans oneindig meer slagtoffers zich in het onopgegraven gedeelte bevinden, die later te voorschijn zullen komen. Tot nog toe had mijnheer Fletcher zich bijzonder goed gehouden, zelfs had hij eenige belangstelling in de pleisters getoond. Daar hij zich buitengewoon stil en bedaard gedroeg, meende ik dat welligt Pompeï de eer toekwam een andere rigting aan zijne materieele gedachten te hebben gegeven. Ik bedroog mij. Wel verre van zich evenals wij | |
[pagina 362]
| |
allen te verdiepen in den ernst van het verleden, peinsde hij op een middel om mij van mevrouw Preston's zijde te lokken en het gelukte hem. In een naauwen gang, tusschen twee huizen, kon men door een klein venster een blik werpen in een donker vierkant, nog half met aarde gevuld. De heer Fletcher riep mij en wees naar een geraamte, dat met de handen ineengestrengeld op het hoofd, uit zijn donkeren schuilhoek ons aangrijnsde. De gansche houding getuigde weder van dien ijzingwekkenden doodstrijd, die de pleisters onderscheidt. Onwillekeurig bleef ik er op staren. Inmiddels verliet het overige gezelschap het huis aan de overzijde en was weldra in een andere woning verdwenen. Een diepe zucht van den heer Fletcher wekte mij uit mijne beschouwing. Ik wilde verder gaan, hij hield mij terug. Een onzamenhangende speech volgde, waarvan ik niets weet te vertellen dan dat de verbintenis die hij op het oog had, gewettigd werd door onze wederzijdsche sympathie en smaak, en de heer Fletcher in mijne huishoudelijke deugden een plegtanker meende te vinden voor zijn geluk. Daar er nu in dezen volstrekt geen sprake was van het mijne, zoo kon ik dit gevoegelijk buiten questie laten en den heer Fletcher in 't belang van het zijne een ander idéaal van vrouwelijke volkomenheid toewenschen, dan waarvoor ik mijzelve hield. De heer Fletcher liet zich niet zoo spoedig overtuigen, en daar hij telkens als ik een beweging maakte om hem te ontkomen, zich in mijn weg stelde, zoo voedde ik reeds in 't geheim den onstichtelijken wensch, dat toch de stomme getuige in gindschen hoek de spraak mogt worden teruggeschonken, om mij van mijn onbescheiden togtgenoot te verlossen, toen uit den gang iemand te voorschijn kwam, die dit overbodig maakte. De heer Fletcher week vuurrood terug en was in een oogenblik verdwenen. - Mijnheer Dumbal! - riep ik verheugd. Ik kon niet nalaten mijn bevrijder de hand toe te steken. Hij zag er zeer bleek en zwaarmoedig uit. - Ik wist dat ik u een dienst bewees door mij te vertoonen! - zeide hij en beantwoordde mijn handdruk met warmte. - Ongetwijfeld. - Niets kan toch den gloed der liefde bekoelen! - sprak hij lagchend, en wees naar het geraamte. - Voorwaar, een zonderlinge getuige van uw zoet onderhoud! - Het oogenblik was althans slecht gekozen. Mij dunkt, andere gewaarwordingen kunnen ons hier bezielen. - Ik zoek ze, zeide Dumbal zacht, - maar te vergeefs. Mary's afwijzing drukt mij loodzwaar op het hart, onwillekeurig volg ik haar overal. Gij vindt dit zeer klein en dwaas, niet waar? Zijn donkere fraaije oogen staarden mij zóo droevig aan, zijn trots scheen zoo geheel gebroken, dat hij mij bijkans onherkenbaar voorkwam. | |
[pagina 363]
| |
- Niet kleiner en dwazer dan wij allen zijn wanneer we iemand zielslief hebben. Ik heb medelijden met u. - Hoor! - vervolgde hij haastig; - ik wil mij niet opdringen zooals die gek daareven, maar nog altijd gloort er een sprank van hoop in mijn binnenste. Neen, ik bid u, ontneem mij die niet, althans zoolang ik haar nabij ben. Ontkennen kunt ge het niet dat het haar zwaar valt van mij af te zien. Zonder die schrikkelijke vrouw.... Dumbal stokte. Mary's stem klonk uit de verte tot ons door. ‘Waar zijt gij? Antwoord toch! Wij wachten u!’ Met een smeekend gebaar hield Dumbal mij terug. - Nog een enkel woord! Zonder mij de schandelijke levenswijze dier vrouw toe te rekenen, wil ik, nu ze tot inkeer komt, haar een onafhankelijk lot verzekeren. - Weet ge dan waar ze zich ophoudt? - Neen, maar rusten zal ik niet voordat ik het weet. Ongelukkig.... Hoort gij iets? Wij luisterden. Mijn blik viel op het geraamte. Zonderling! 't Was inéengezonken. Ook Dumbal merkte het op, zijn gelaat betrok. - Om kort te gaan: er is iemand hier, die mij daaromtrent had kunnen inlichten, maar ze wilde niet, en ook haar spoor ben ik kwijt. Maar ontgaan kan ze mij niet, ik heb goede maatregelen genomen.... Hoelang blijft ge nog te Napels? - Ik kan dit onmogelijk bepalen. - Wilt gij mij iets beloven? - Als het mogelijk is, ja. - Waarschuw mij wanneer uwe gezamenlijke reis ten einde loopt. - Hoe kan ik dat? - In welke plaatsen denkt ge u nog op te houden? - Florence en Venetië. - Daar laat ge uw adres achter, poste restante, en vindt het mijne. Ik aarzelde. Kon ik nog aan deze intrigue de hand leenen, nu ik wist hoe mijne reisgenooten naar het einde daarvan verlangden? - Ik zweer u dat gij geen last van mij zult hebben. Nog éen keer vóor haar vertrek wil ik onherroepelijk mijn lot van hare lippen vernemen.... Brieven uit Engeland maakten mij bekend met den hopeloozen toestand mijns ooms. Misschien is Lord Burney gelukkiger dan Dumbal. Hij had het hoofd opgerigt. Er troonde weder iets van den ouden hoogmoed op zijn gelaat. - Wijst gij mijn verzoek af? - Neen, ik wil zien of werkelijk een titel de tooverkracht bezit om Mary van besluit te doen veranderen. - Voor deze dienst zal ik u mijn leven lang dankbaar blijven. Vaarwel!.... | |
[pagina 364]
| |
Nog een handdruk en Dumbal ijlde den naauwen gang weder door, doch stuitte plotseling tegen een lang schraal figuur, waarvan echter het hoofddeksel zooveel ruimte besloeg, dat het zich hardnekkig tusschen de beide muren vastklemde en de eigenares belette het hoofd op te heffen. Dumbal keerde plotseling terug en zocht een anderen uitweg. - Dear me! Zit ge vast, Claire? Geen wonder, een goed gevormde vrouw zooals ik, waagt zich niet in dergelijke gaten en holen. Maak uwe hoedbanden los, anders staat ge daar morgen nog. Dear me, hoe naauw is 't hier! Ik heb er veel over gelezen, maar het valt mij nóg tegen! Miss White volgde den raad harer herwonnen boezemvriendin op, bevrijdde zich van haren reusachtigen zonnescherm en - ontdekte mij. Het ‘Very glad to see you O yes!’ bestierf haar echter op de lippen, want van de andere zijde holde Mary vuurrood van opgewondenheid toe en overlaadde mij reeds van verre met een stortvloed van verwijtingen over mijne gluipertjes. Randorff volgde haar op den voet. Miss Fletcher had reeds regts om keert gemaakt. Miss White, die inmiddels in het vrije was geraakt en reeds haar langen arm naar mij uitstrekte, trok dien snel terug en wendde met een zenuwachtige trilling harer krullen, haar lang bovenlijf af, waarschijnlijk om Mary een kijkje van haar wespenrug te laten nemen. - Dear me! Claire, komt ge? - klonk het van de andere zijde. Wij hebben genoeg aan ons eigen gezelschap, zou ik denken. George missen we ook niet. Dear me, zonder hem geniet men van alles oneindig meer! Miss White wierp mij een theatralen blik toe, waaruit ik moest opmaken dat het haar zwaar viel, zich om Mary's wille van mij te moeten losscheuren, maar dat het schrikkelijke bedrog aan haar gepleegd dit eischte; toonde weêr op in het oog loopende wijze aan de diep gezonkene Mary haar wespenrug en waagde nogmaals, maar nu zonder hoed, den naauwen doortogt. Mary, die naauwelijks haar schaterlach kon bedwingen, greep mijn arm en beweerde dat ze dien niet meer los zou laten, totdat ze mij veilig in het rijtuig had. Daar dit oogenblik nog veraf was, meende ik duidelijk op Randorff's gelaat te bespeuren dat hij veel minder hiermede ingenomen was dan ik. - Wat is hier te zien, dat ge u zoolang ophieldt? - vroeg Mary. Ik toonde haar het inéengezonken geraamte. Mary sloeg een onderzoekenden blik op mij en toen in 't rond. Zij miste den heer Fletcher, dit gaf haar licht. Zij glimlachte en vereerde mijn arm met een welsprekend kneepje. - Wil ik mijn stem nog eens verheffen? - vroeg Randorff. - Waarom? - Voor den heer Fletcher. - Bespaar u die moeite - antwoordde Mary, - mijnheer Flet- | |
[pagina 365]
| |
cher's maag is getroffen door Pompeïsche indrukken. De man kreeg honger. Wij vinden hem in het hôtel Diomède. Bij de porta della Herculanum vervoegden wij ons weder bij het gezelschap. Mevrouw Preston had ons ter naauwernood gemist. 't Was niet meer dan natuurlijk. Ons gezelschap bestond uit 15 personen, waarvan zich gewoonlijk eenige leden langer of korter in de bezochte huizen ophielden. Voor de Herculanumsche poort is de voorstad Augustus felix. Tot nog toe heeft men slechts een enkele straat van deze voorstad gevonden. 't Is de weg die naar Herculanum voert. De gewoonte der ouden om hunne dooden langs den weg te begraven blijkt ook uit deze straat. Evenals de Appiasche en Latijnsche wegen te Rome, is ze van weêrszijden met graftomben versierd, maar bovendien heeft men er een heerlijk uitzigt op het geheele landschap. Na het bezigtigen van de villa van Cicero, waarin nog zijn portret hangt, begon ik dus meer mijne aandacht te wijden aan het verrukkelijk dal beneden ons, begrensd door de Napelsche golf. Vóor mij, in de vallei onderscheidde ik de ruïnes van het grijze Herculanum, waarboven de rookende kwelduivel van dit goddelijk oord zich zoo grootsch verheft. Aan ernst ontbrak het ook hier niet, en weder trof mij even als bij het Lac d'Agnano, de doodelijke stilte, door geen enkelen vogelenkreet verbroken. Valt er iets af te dingen op deze heerlijke Zuid-Italiaansche kust, dan is het gewis het totaal gemis dezer natuurstemmen, trouwens zeer verklaarbaar door het totaal gemis aan hout. Heeft men Pompeï bezocht dan is het bezigtigen van Herculanum overbodig. De opgravingen te Pompeï zijn oneindig belangwekkender; ook is het verkieselijk een bezoek aan Herculanum met het bestijgen van den Vesuvius te verbinden. Van Pompeï wordt de togt te uitgestrekt. Vermoeidheid en tijdsgebrek noopten ons weldra tot den terugkeer. Tot onze verwondering troffen wij den heer Fletcher niet in het hôtel Diomède aan, en mevrouw Preston begon zich juist over zijne afwezigheid te verontrusten, toen Randorff ons kwam mededeelen dat hij dien mijnheer bij zijne zuster en miss White had zien instijgen en wegrijden. Niemand maakte eenige aanmerking op dit zonderling gedrag, alleen Mary kon niet nalaten mij toe te fluisteren: - Hebt gij waarlijk ‘the last rose of summer’ versmaad? O gij onvoorzigtige! Inderdaad zeer onvoorzigtig, want de heer Fletcher verscheen niet weder en ik heb dus niet op mijn besluit kunnen terugkomen.
Acht dagen later stond ik voor het laatst met mevrouw Preston en Mary op het balkon van het hôtel Washington. Het uur van ons ver- | |
[pagina 366]
| |
trek was aangebroken en de scheiding van dit goddelijk oord viel ons zwaar. In het heldere zonlicht vertoonden zich nogmaals de beide kustzijden zoo schitterend en verleidelijk mogelijk aan onzen blik, terwijl de harmonieuse zang der spelende golfjes den gewonen droomerigen invloed op ons uitoefende. Luisterend en zwijgend staarden wij rond. Waarom ook spreken? De geestesstemmen deden het voor ons. Van de oevers der Campanella en de eilanden daarnevens, die den stervenden blik van een Augustus opvingen, uit het verwoeste Pozzuoli, dat aan den waanzin van een Caligula herinnert, uit de verrukkelijke streek, waar een Nero, na drie mislukte moordaanslagen eindelijk triomfeerde en met duivelachtige verstoktheid als kenner en kunstenaar het lijk zijner moeder beschouwde, betastte en kritiseerde, uit Virgilius' Eliseum klonken ze tot ons door, en met den blik beurtelings op het door Tiberius eeuwig geschandvlekte Capri en het befaamde Miseno waar deze onmensch den afschuwelijksten maar welverdienden dood stierf, hoorde ik Mary prevelen: ‘A voir ces frais coteaux, ces bords délicieux,
‘Qu'ombrage le figuier, que le pampre couronne,
‘Ces sommets verdoyants qu'un air pur environne,
‘Ces contours arrondis pour le charme des yeux,
‘Ces flots si doucement roulant leurs plis humides,
‘Semblables aux plis gracieux
‘D'une robe d'azur qu'à la clarté des cieux
‘Déroule en se jouant une des néréides;
‘A voir ce jour si doux, si radieux,
‘Ce jour qui semble fait pour éclairer les dieux,
‘On se croirait encore au sein de l'Elysée.....
‘Mais cette terre, où nous cueillons des fleurs,
‘De sang humain est arrosée,
‘C'est la terre des douleurs,
‘C'est la terre de l'homme, et du crime, et des pleurs,
‘Néron sur cette plage a fait tuer sa mère,
‘Et cette île à nos pieds, c'est l'île de Tibère.Ga naar voetnoot*)
|
|