| |
| |
| |
Geschiedenis van den dag.
Was Nederland niet gezegend met een overmaat van Oostenrijksche effecten, de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie zou de meesten onzer weinig belangstelling meer inboezemen. Men moet zich te veel moeite getroosten om in de hedendaagsche geschiedenis van dat land thuis te raken; heeft men den staatkundigen loop der gebeurtenissen niet met meer dan gewone belangstelling, bijna hadden wij gezegd inspanning gevolgd, dan lijkt hetgeen daar plaats heeft een doolhof, waarin men bezwaarlijk den weg kan vinden. Telkens nieuwe ministeries; en nauw is de groene tafel weder bezet, of de heeren raken het oneens; een tijdlang blijven zij werkeloos en trachten het geschil bij te leggen; in den regel vertrekken een of meer leden, wier plaatsen òf ledig blijven, òf op wanhopige wijze worden aangevuld, als voorspel van de gewone Oostenrijksche chronische kwaal, een volledige ministercrisis. En niet zooals elders ligt aan deze voortdurende verandering van minister-personeel verschil van inzicht ten grondslag van oud of nieuw, conservatief of liberaal, - men hoort allerlei vreemde namen, die ieder voor zich een uitvoerige verklaring zouden vereischen om voor een gewoon menschenverstand duidelijk te worden gemaakt; men hoort van (de Galicische) ‘resolutie’ en (de Czechische) ‘declaratie’ en de grondwetpartij; voegt men daarbij, dat de quaesties in Oostenrijk ten laatste neerkomen op verschil van nationaliteit, dan begint het ons ietwat te duizelen; er zijn geleerden, die niet minder dan 15 nationaliteiten aannemen, behalve nog de Joden en de Zigeuners.
Het tegenwoordige Oostenrijk is dan ook in zeker opzicht een nieuw land; vroeger hoorde men van al die zaken weinig of niet; Oostenrijk was bijna alleen bekend als Duitsche Bondsstaat; als zoodanig, en ten gevolge van zijn Italiaansche bezittingen nam het deel aan al de staatkundige verwikkelingen van Europa; de buitenlandsche politiek stond op den voorgrond, en het was of de binnenlandsche bijzaak was. Dat was ook zoo bij de Oostenrijksche staatslieden. Geen land, waar men zoo weinig lette op de wenschen en belangen der bevolking. Maar de tijden veranderden; in '59 verloor Oostenrijk zijn Italiaansche bezittingen in den oorlog met Frankrijk en Italië. Dat was de eerste stoot, die Oostenrijk op zich zelf terugwees; het besef ontwaakte, dat de zwakheid tegenover het buitenland haar oorzaak kon hebben in gebrek aan leven binnen 's lands. De in '49 ingestelde Rijksraad werd in het volgend jaar door den Keizer uitgebreid, en deze verklaarde met even zoovele woorden, dat het absolutisme in Oostenrijk zich zelf had overleefd; de belangstelling in de openbare aangelegenheden was onder
| |
| |
het oude stelsel verstikt, en deelneming der verschillende landen aan het bestuur hunner eigene aangelegenheden werd beschouwd als het éénige middel om nieuw leven te doen ontwaken. Maar nu bleek al aanstonds de moeilijkheid en ook het verschil van inzicht, hoe men van Oostenrijk een modernen d.i. een constitutioneelen Staat zou maken. De gewone weg was de instelling van een volksvertegenwoordiging; maar Oostenrijk is, zooals men weet, een geographisch begrip en geen volk. Het Duitsch was wel de officiëele taal, en de taal tevens der beschaafden, maar 't was de vraag, of alle volksvertegenwoordigers die taal wel machtig zouden zijn; maar die vraag was niet eens noodig; verschil van nationaliteit is als een quaestie van bloed, en daarmeê een zeer lastige; gemeenschap van belangen vestigt hier geen blijvenden band, de verschillende nationalen, Duitschers, Hongaren, Czechen, Polen, Sloovenen, Croaten, Ruthenen, enz. enz. wilden niet naast elkander zitten; zij wilden ‘in hunne eigene taal’ over de staatsaangelegenheden handelen. Het lag derhalve voor de hand om met Oostenrijk een anderen weg in te slaan; bestond elders het zwaartepunt der regeering in het parlement, men kon zooveel parlementen maken als er nationaliteiten waren, althans gerekend naar de voornaamste en talrijkste volksstammen; Oostenrijk kon een foederatieve staat, een bondsstaat worden; aan de Landdagen der verschillende provinciën zouden zooveel rechten worden toegekend als maar eenigzins bestaanbaar was met behoud van de eenheid der monarchie. Aan een beperkt aantal afgevaardigden uit de Landdagen kon de regeling worden opgedragen van de overblijvende zaken, de rijks-financiën, de civile lijst, de begrooting van oorlog en van buitenlandsche Zaken.
Het laatste, het foederatieve stelsel, had in het afgetrokkene beschouwd, veel kans van slagen, indien de verschillende nationaliteiten van elkander afgescheiden leefden. Maar ongelukkig genoeg zijn zij overal sterk gemengd, in Boheme b.v. bijna 2 millioen Duitschers en ongeveer 3 millioen Czechen; in Moravië ½ millioen Duitschers en ruim 1¼ millioen Czechen; in Silezië nog meer variatie, daar vindt men ¼ millioen Duitschers, bijna 1 millioen Czechen en bijna 1/7 millioen Polen; in Galicië ⅛ millioen Duitschers, 2 millioen Polen, 2 millioen Rutheenen; het sterkst gemengd is Hongarije: ruim 1 millioen Duitschers, 4¼ millioen Hongaren, 1½ millioen Czechen; bijna ½ millioen Ruthenen, ruim 1 millioen Romanen, bijna ½ millioen Serven, ⅛ millioen Croaten, behalve eenige duizenden Sloovenen, Joden en Zigeuners; Zevenbergen, Croatië en de Militaire Grenzen zijn hierbij nog buiten rekening gelaten. Indien al deze volksstammen onwillig waren om samen te werken in een gemeenschappelijk parlement, zou men hoogstwaarschijnlijk dezelfde verdeeldheid vinden in de kleinere provinciale parlementen.
De nationaliteiten staan daarbij scherp tegenover elkander; Duitschers en Slaven, (de algemeene naam voor Czechen, Polen, Croaten,
| |
| |
Ruthenen, Sloovenen, enz., staan tegenover elkander met een van eeuwen her ingewortelden haat; de Polen kunnen het met hun broeders naar den bloede weder niet vinden, en leven bestendig in onmin met de Rutheenen, waarmeê zij de provincie Gallicië bewonen; en waar de antipathie tusschen de verschillende nationaliteiten niet bestond, heeft de Oostenrijksche Regeering gezorgd, dat zij ontbrandde; zette men de verschillende volksstammen tegen elkander op, dan werd hun kracht ook tegen elkander verbruikt, de Regeering had geen last van hun oppositie en kon ongestoord voortgaan met zich te wijden aan de zaken van het buitenland; op de betaling van belastingen en op het leveren van soldaten had het verschil van nationaliteit geen invloed. Toen de Regeering dan ook na '59, om zich te troosten over de buitenlandsche nederlagen, aan de binnenlandsche staatkunde ging doen, stond zij voor het brandende vuur, door haar zelve gestookt, en al haar pogingen om het te blusschen, ten einde aan het bouwen te gaan, zijn tot heden mislukt.
De lastigste onder de verschillende nationaliteiten zijn zonder twijfel de Duitschers; zij gaven steeds den toon aan in Oostenrijk, en ook de Regeering wilde boven alles een Duitsche regeering zijn; de Duitsche politiek vormde de hoofdzaak aan het hof te Weenen. Maar ook al behoorde niet een gedeelte van Oostenrijk tot den Duitschen Bond, er was reden voor de prioriteit van de Duitschers; zonder over de vatbaarheid voor ontwikkeling van de Slaven te beslissen, zeker is 't dat de Duitschers in Oostenrijk bijna uitsluitend het beschaafde element vormen; zij vertegenwoordigen in Oostenrijk voor een goed deel het verstand en het geld, althans de nijverheid; dat zij tengevolge daarvan niet weinig hooghartigheid toonen tegenover de minder ontwikkelde andere nationaliteiten, laat zich hooren. Toch vormen de Duitschers in getalsterkte verreweg de minderheid; Hongarije medegerekend vindt men slechts 8½ millioen Duitschers tegenover 16 millioen Slaven, 5 millioen Hongaren en 3½ millioen Romanen; in het Cis-Leithaansche Oostenrijk is hun verhouding niet zoo ongunstig; bijna 7 millioen Duitschers staan hier tegenover 11¼ millioen Slaven; moest voor geheel Cis-Leithaansch Oostenrijk éen parlement worden gevormd, dan zou men, gerekend naar de getalsterkte, 117 Slaven en 86 Duitschers verkrijgen. Blijft men binnen de grenzen van de verschillende provinciën, dan is de verhouding in sommige landen voor de laatsten nog ongunstiger, zooals wij straks zagen.
Die ongelijke verhouding van getalsterkte en macht en invloed werd echter opgewogen doordat de Duitsch-Oostenrijksche landen deel uitmaakten van Duitschland. Het streven van de Regeering, ook na '48, door het ministerie Schwarzenberg, was geheel Oostenrijk in den Duitschen Bond te doen opnemen en daar de hoofdrol te spelen. De Slaven en Hongaren gevoelden natuurlijk voor die Duitsche staatkunde niet de minste sympathie; integendeel, zij begrepen, en terecht, dat zij slechts als een
| |
| |
aanhangsel werden beschouwd van de monarchie, en hunne krachten werden gebruikt, om de staatkunde, die zij verafschuwden, kracht en klem bij te zetten. De beweging van de verschillende nationaliteiten wordt daardoor vrij wat vereenvoudigd en er komt eenigszins licht in den chaos. Aan de eene zijde vindt men de Duitschers, die voor den gecentraliseerden regeeringsvorm zich verklaren, omdat langs dien weg hun suprematie over de andere nationaliteiten nog het best behouden blijft, en hun verdrukking in Boheme en elders door het overwicht der Slaven wordt verhinderd. Aan de andere zijde vindt of liever vond men in de eerste plaats de Hongaren, die zelfstandigheid eischten voor hun oud koningrijk, en aan het overwicht van de Duitschers zich wilden onttrekken.
Hetzelfde eischten de Polen zoowel op grond van hun oude geschiedenis als hun nationaliteit, die de Europeesche groote Mogendheden sinds jaren getracht hebben te vermoorden; dezelfde eischen stelden de Czechen in Boheme. Hongaren, Polen en Czechen stonden derhalve tegenover de Duitschers, niet vereenigd echter, zooals hun eigen belang meebracht; zij volgden ieder hun eigen weg, werkten soms zelfs elkander tegen, om het Duitsche overwicht nog wat langer in stand te houden. In den strijd tegen het Duitsche element kwam de verdeeldheid van de Slavische volken onderling, zooals van de Polen en Ruthenen in Galicië, van de Croaten en Hongaren in Hongarije, niet tot volledige ontwikkeling; dit blijft bewaard voor een latere phase in de ontwikkeling, of liever in de ontbinding van Oostenrijk. Het proces wordt daardoor vrij wat vereenvoudigd; men kan den strijd overzien; hier de Duitschers, die vechten voor de eenheid des rijks, voor de centralisatie, omdat hun eigenbelang dit meebrengt; daar de Hongaren, Polen en Czechen, die zelfstandigheid eischen van hunne landen, waarin voor de Duitschers slechts plaats is in verhouding tot hunne getalsterkte.
Zoo beschouwd, vervalt ook het vreemde in de geschiedenis van Oostenrijk; de nationaliteiten-quaestie is een der machtigste hefboomen van de geschiedenis van onzen tijd; daarmee is de eenheid van Duitschland en Italië tot stand gekomen, daaraan ontleenen de Ieren hun kracht tot verzet tegen de Engelschen. Wie kan het de Hongaren en Slaven ten kwade duiden, dat zij, bewogen door den stroom der 19de eeuw, opkomen voor het recht van hun nationaliteit, en op grond daarvan die zelfstandigheid eischen, waarbij hun nationale ontwikkeling wordt gewaarborgd, en aan het overwicht der Duitschers een einde gemaakt? Hun in vele opzichten onverklaarbare gehechtheid aan het Huis van Habsburg - het heeft die waarlijk niet verdiend aan de Slaven en Hongaren - en de betrekkelijke geringheid van hun aantal om een afzonderlijk rijk te vormen, behoedde hen tot heden om geheele afscheiding van Oostenrijk te eischen.
Voor een meer ideale beschouwing is in den nationalen strijd van onze dagen geen plaats; te vergeefs vraagt ge naar de kracht van dat
| |
| |
Christendom, waarvan de eerste verdienste was, dat het de slagboomen tusschen de verschillende volken omverwierp, en de Grieken, Romeinen en Barbaren, de Joden en Heidenen leerde elkander te beschouwen als kinderen van éénen God; de groote stichter van dien godsdienst zou, onder ons opgetreden, de eerste zijn om te erkennen, dat ‘het zout smakeloos is geworden,’ de kracht van dien godsdienst, helaas, gebroken; van samenwerking tot één doel - men is nu eenmaal naast elkander geplaatst - geen sprake; Duitschers en Slaven drukken zich uit in de taal van onze eeuw, maar feitelijk komt hun wederzijdsche beschouwing neder op die van de oude volken, wanneer zij tegenover volken met een andere taal, van een andere nationaliteit werden geplaatst.
Na den Italiaansch-Franschen oorlog dan, in '59 begreep de Oostenrijksche Regeering dat het absolutisme had uitgediend, en een andere weg moest worden ingeslagen. De eerste poging tot hervorming geschiedde in foederalistischen geest, immers daarvan kon men nog het meeste heil verwachten. De Keizer vaardigde in '60 het October-diploma uit, en de minister Goluchowski, een Poolsche graaf, sloeg de handen aan 't werk om aan elk der landen of provinciën een soort van grondwet te geven, waarbij aan de verschillende gewesten de grootst mogelijke autonomie werd verleend; de Landdagen zouden de leden kiezen van den Rijksdag, waar de gemeenschappelijke of Rijksaangelegenheden zouden worden behandeld. Niet alleen de Hongaren boden tegenstand, omdat de autonomie door hen te gering werd geacht en zij volkomen herstelling wilden van het oude koningrijk Hongarije, ook de Duitschers kwamen op tegen het vervormen van Oostenrijk in een foederatieven Staat, waarin de Duitschers op ééne lijn werden gesteld met de andere nationaliteiten, en derhalve in de schaduw gesteld. De overweging, dat Oostenrijk toen altijd voor een deel nog een Duitsche Staat was, gaf mede aanleiding dat Goluchowski aftrad en de Duitscher von Schmerling tot Minister werd benoemd, een benoeming in '51 achtervolgd door het Februari-patent; Von Schmerling echter was centralist, de éénheid van het rijk stond bij hem op den voorgrond; maar in het parlement, dat te Weenen vergaderde, bleek al terstond hoe weinig het Duitsche centralisme kans van slagen had; alleen de Duitschers verschenen in dat parlement, niet één Hongaar, niet één Zevenberger, niet één Croaat. Vier jaren hield Von Schmerling het met zijne Duitschers vol om tegenover de nationale oppositie stand te houden; zijn werkzaamheid diende slechts om de voornaamste opposanten, de Hongaren, nog meer te verbitteren; de toestand in Hongarije werd zelfs bedenkelijk, en Von Schmerling
trad in September '65 af, de bestaande constitutie werd ingetrokken of eigenlijk tijdelijk buiten werking gesteld, omdat ‘men zich eerst met de oostelijke deelen van het rijk (Hongarije) wilde verstaan’; het nieuwe ministerie Belcredi sloeg weder den weg in door Goluchowski betreden, dien van het foederalisme, inzonderheid tegenover Hongarije.
| |
| |
Terwijl Oostenrijk nog een Duitsche Staat was, bleek reeds de onmogelijkheid van het Duitsche centralisme, en toen in het volgende jaar Oostenrijk uit Duitschland werd geworpen, verloor de Duitsche staatkunde nog meer haar recht van bestaan.
Ditmaal zou een Duitsch staatsman, een niet-Oostenrijker, de Saksische graaf von Beust, de vaan van het foederatieve stelsel ontplooien; Hongarije verkreeg bijna geheel wat het wenschte, het werd geheel zelfstandig, op de diplomatie en oorlogszaken na; men sprak niet meer van Oostenrijk, maar van de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie. De Duitschers, de centralisten, waren ontevreden, maar zij schikten zich in het gebeurde, indien maar in de andere helft van Oostenrijk hun overwicht bleef voortduren en de eenheid des Rijks bewaard. Maar juist het toegeven op zulk een breede schaal aan de Hongaarsche eischen versterkte de nationale oppositie in Galicië en Boheme. Waarom zou men niet hetzelfde kunnen verkrijgen als Hongarije? En de Polen maakten hun ‘resolutie’, en de Czechen hun ‘declaratie’, d.i. zij stelden hun eischen op, waarbij ook zij de grootst mogelijke zelfstandigheid eischten, m.a.w. toepassing van het foederalisme ook op de verschillende landen aan deze zijde van de Leitha, de grens die Oostenrijk in twee deelen scheidt.
En van '67 af zet het proces, dat voor Hongarije tot een oplossing gekomen is, zich voort; de veranderingen en wijzigingen van Ministeries hebben allen betrekking op de vraag: zal het foederalisme of centralisme zijn? Het eerste Ministerie reeds na de bezegeling van het dualisme bewees, dat men eigenlijk niet recht wist wat men moest willen; de meerderheid van het Ministerie bestond uit centralisten met Karl Auersperg aan het hoofd; Giskra, Herbat, Hasner, Plener en Brestel volgden hem; de foederalisten of autonomisten waren Taaffe, Potocki en Berger. Auersperg was de eerste, die het Ministerie verliet; nog geen jaar was hij werkzaam geweest, van December '67 tot Sept. '68. De leiding van het Kabinet moest nu natuurlijk tengevolge van het beurtelings omhoog heffen nu eens van de centralistische, dan weder van de foederalistische vlag, weder worden toevertrouwd aan een foederalist; Taaffe was de gelukkige. Maar de verandering bracht geen toon in het Ministerie; inwendig verdeeld bleef het, zoo niet machteloos, dan toch werkeloos. En in den Rijksraad traden de Polen en de Czechen steeds krachtiger op om op de vervulling van hun nationale eischen aan te dringen. Bij de samenstelling van den Rijksraad was daar geen denken aan; de Duitschers vormden de meerderheid en waren onverbiddelijk. Toch won het foederalisme dagelijks meer en meer, zoo geen vrienden, dan toch voorstanders; ook onder de Duitschers kwamen er, die geloofden dat het foederalisme een onvermijdelijke noodzakelijkheid was geworden. Het gansche Ministerie was daarvan doordrongen, en het gold slechts de vraag meer: hoe ver men zou gaan met de toekenning van zelfstandigheid aan de verschil- | |
| |
lende landen? Merkwaardig daarbij is, dat de Duitsche centralisten bereid waren om de Polen de hand te reiken in hun nationale eischen, terwijl men dezelfde eischen van de Czechen nauw wilde aanhooren; toch hadden beiden in vroeger eeuwen een van de Duitschers onafhankelijk zelfstandig bestaan geleid. Zal
men dit daaraan toeschrijven dat in Boheme het aantal Duitschers zooveel grooter is dan in Galicie, of daaraan dat de Polen in den regel minder tot de Slaven worden gerekend en derhalve de nationale antipathie tusschen Duitsch en Slaaf hier minder sterk is?
Twee jaren nog slechts had de December-grondwet, die het dualisme bezegelde en de eenheid van Cis-Leithaansch Oostenrijk in de hoofdzaak vast hield, bestaan, of over de noodzakelijkheid eener wijziging ten behoeve van de uitbreiding van de autonomie der verschillende landen werd door de Ministers niet meer gestreden. Trouwens, er moest iets op gevonden worden om de nationalen tevreden te stellen. Czechen en Polen verlieten den Rijksraad of dreigden dit te doen; evenals in '60 bleven de Duitschers alleen over, de Rijksdag dreigde uiteen te moeten gaan tengevolge van het ontbreken van het bij de wet vereischte aantal leden. De meerderheid van het Ministerie - men herinnert zich dat het bestond uit een centralistische meerderheid, - wilde echter de Grondwet wijzigen met den bestaanden Rijksraad en derhalve allereerst de Polen en Czechen de concessie afdwingen, dat zij den bestaanden Rijksraad erkenden, wat zij weigerden of slechts onder voorbehoud deden; de minderheid wilde een Rijksraad bijeenroepen, waaraan uitsluitend de herziening der Grondwet in foederalistischen zin m.a.w. de verzoening der nationaliteiten zou worden opgedragen. Men bemerkt het verschil; de minderheid, de heeren Taaffe, Potocki en Berger wilden den breeden, nu eenmaal onvermijdelijken weg, een ingrijpende radicale herziening van de Grondwet, zij wilden eerlijke invoering van het foederalisme. De meerderheid wilde herziening van de Grondwet langs grondwettigen weg, zoo als zij het noemden, - van daar de naam van hun volgers, Grondwetgetrouwen - wat wel bezien niets anders dan een formule was, waarachter men de bedoeling verborg om aan de eischen der Polen en vooral der Czechen zoo min mogelijk toe te geven. Getrouwheid aan de Grondwet werd nu het devies van de Duitsche centralisten, die grondwet waarmee de geheele Oostenrijksche staatsmachine dreigde stil te gaan staan. Terwijl de beide partijen in den Ministerraad elk haar zienswijze schriftelijk bij den Keizer indienden, nam het Heerenhuis
met 57 tegen 27 stemmen een adres aan, opgesteld door A. Auersperg, waarin op vasthouden aan de Grondwet werd aangedrongen. Dat de meerderheid van het Huis van afgevaardigden, als zijnde Duitschers, hetzelfde wenschte, was niet twijfelachtig. De Keizer verleende derhalve ontslag aan de minderheid van het Ministerie Taaffe, Potocki en Berger, terwijl het programma van de meerderheid werd goedgekeurd en Plener met de vorming van een nieuw kabinet belast. Het Ministerie
| |
| |
werd aangevuld met Stremayr, onderwijs en eeredienst, Banhaus, Landbouw, en Wagner, Landsverdediging (om niet in de war te raken met den Rijksminister van Oorlog); Hasner, de Minister van Eeredienst werd president; Giskra kreeg Binnenlandsche zaken; Brestl Finantiën; Herbst Justitie; Plener Koophandel.
De wind waaide thans weder uit den centralistischen hoek; de Duitsche afgevaardigden vierden hun breedsprakigheid bot, Von Beust moest het zelfs misgelden; hem werd de grootste zonde verweten, in het oog van den Duitscher, ondermijning van de Grondwet. Hij, de Minister van Buitenlandsche Zaken, had zich met de binnenlandsche aangelegenheden bemoeid, zich met onderhandelingen met de Czechen en Polen ingelaten, in één woord de geheele treurige ministerieele crisis op zijn geweten. Von Beust betuigde zijn onschuld, de bestaande Grondwet was zijn werk en hij bleef daaraan vasthouden; overigens klaagde hij, en niet ten onrechte, dat hij door beide partijen werd aangevallen: de Duitschers verweten hem, dat hij verraad pleegde aan de Duitsche zaak; de Slaven dat hij hun rechten vertrad. Met groote meerderheid, 114 tegen 47 stemmen - het getal leden van den Rijksraad bedraagt in het geheel 203 - werd een adres aangenomen, waarin op nieuw op vasthouden aan de Grondwet werd aangedrongen en alleen die uitbreiding van de autonomie van de verschillende landen werd aanbevolen, die bestaanbaar was met eenheid des Rijks, m.a.w. niet afweek van het centralisme en derhalve geen wezenlijke autonomie verleende; over het foederalisme, zooals de Czechen en Polen dit verlangden, werd de staf gebroken en op directe verkiezingen van de Rijksraadsleden aangedrongen. Deze worden volgens de Grondwet verkozen door de Landdagen, en in deze vrij belangrijke grondwetswijziging zagen de Duitsche centralisten geen gevaar, omdat zij het middel moest zijn om den Rijksraad te redden en van de weerspannige Landdagen, die óf geen leden benoemden óf alleen leden, die niet kwamen, onafhankelijk te maken.
Het Ministerie was echter minder warm centralistisch dan de Duitsche partij. Giskra opende onderhandelingen met de Czechen, die echter niets van dit Ministerie wilden weten. Aan de Polen wilde de Regeering een aantal concessies toestaan; de Rijksdag ging echter tegenover de Poolsche ‘resolutie’ over tot de orde van den dag. Nu zou allereerst de quaestie van de hervorming der verkiezingen voor den Rijksraad worden uitgemaakt om den staatswagen althans niet spaak te doen loopen. Maar bij een zoo ingewikkeld constitutioneel stelsel als het Oostenrijksche kan men geen stap voorwaarts doen zonder op nieuwe moeilijkheden te stuiten. Kan men, was nu de vraag, de verkiezingen hervormen, zonder de Landdagen daarin te kennen? Het recht van verkiezing berustte tot heden bij hen, en het scheen wat al te centralistisch, ja herinnerde aan het oude absolutisme om zonder erkenning of overleg met de Landdagen dat recht op te heffen. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Giskra, was voor den rechten weg
| |
| |
en verliet het Ministerie, toen men niet onmiddellijk wilde overgaan tot indiening van een wetsontwerp betreffende de hervorming van de verkiezingen. Zijn ambtgenooten bleven om aan het zig-zag-rijden te gaan; de quaestie der kieshervorming werd uitgesteld tot de volgende zitting om intusschen het gevoelen der Landdagen te kunnen inwinnen, en om toch iets te doen werd een ontwerp ingediend over de noodverkiezingen; directe verkiezingen zouden worden ingevoerd daar waar de Landdagen leden verkozen, die weigerden van hun mandaat gebruik te maken. De aanneming van dit ontwerp was het sein voor de niet-Duitsche afgevaardigden om den Rijksraad te verlaten; het was twijfelachtig of de Rijksraad nog sterk genoeg was om een besluit te nemen; op een twaalftal na waren al de nog gezeten leden Duitschers. De Ministers besloten tot een laatste, krachtige poging om de vaan van het centralisme omhoog te houden, de Keizer werd verzocht het besluit te teekenen tot ontbinding van die Landdagen, waarvan de leden waren weg gegaan, of zijn Ministerie te ontslaan.
De Keizer koos het laatste, en alsof de regeeringskunst in Oostenrijk slechts een kunstje was, kwam thans weder dat deel van het Ministerie op het tooneel, dat vóór de laatste samenstelling daarvan de minderheid had uitgemaakt, - de Poolsche graaf Potocki werd met de samenstelling van een nieuw ministerie belast. De spanning en opgewondenheid der strijders nam echter toe, naarmate de strijd langer duurde; zoowel bij de Czechen en Polen als bij de Duitschers werd de prikkelbaarheid grooter, de dagbladen wedijverden van weerszijden in grofheden en beleedigende aanvallen. Hadden de Czechen en Polen tegenover de Duitsche centralisten hun non possumus, ook van de zijde der laatsten werd men onverzoenlijker. De benoeming van Potocki deed belangrijke maatregelen verwachten in den geest van het foederalisme; bij voorbaat dienden Heerenhuis en Huis van afgevaardigden adressen in bij den Keizer, waarin getrouwheid aan de Grondwet en behoud van de eenheid des Rijks weder schering en inslag vormden. Om den stroom der Duitsche welsprekendheid te stuiten, werd de Rijksraad verdaagd. Potocki slaagde nog minder dan de vorige ministeries. Vreemd genoeg wendde hij zich tot het hoofd der Duitsche centralisten, Rechbauer, om gesteund door die partij in den Rijksraad te kunnen optreden. In het programma, dat Rechbauer daarop ontwierp en waarop hij bereid was in het ministerie plaats te nemen, werd wel gesproken van uitgebreide concessies aan de Polen, zelfs van de benoeming van een Minister uitsluitend voor Galicië, maar scherp de staf gebroken over de ‘nationale pretensies’ van de Czechen. Het programma van Rechbauer werd door den Keizer niet goedgekeurd. Noch met zijn ambtgenooten, - grootendeels was het een ambtenaren-ministerie - noch in zijn onderhandelingen met de Czechen en Polen was Potocki gelukkig. Het wantrouwen der Duitsche centralisten in hem nam toe, in weerwil dat hij eerst beproefd had met Rechbauer een ministerie
| |
| |
te vormen; 't was of het kwaad gerucht met volle handen werd uitgestrooid om zijn positie onmogelijk te maken. De Czechische partijhoofden kwamen wel te Weenen, maar om hun eischen zoo breed mogelijk uit te meten; ook de Polen gaven niets toe, en werden slechts met moeite bewogen om voorloopig nog leden naar den Rijksraad te zenden. De ontbinding van den Rijksraad en van de Landdagen bracht eenige afwisseling in den eentoonigen strijd.
De verkiezingen echter dienden om de zaken nog meer te verwarren; de strijd zou nu een gemengde worden; de Duitsche centralisten waren tevens liberalen, en niet van de meest humane soort; sinds lang hadden zij den haat opgewekt van de clericalen; de opheffing van het Concordaat was hun werk; geacht noch bemind waren de Duitsche liberalen ook bij een aantal niet-clericalen om hun fanatieke onverdraagzaamheid. De ultramontanen rustten zich daarom met de feudalen of hoog-conservatieven ten strijde om de liberale Duitschers te weren uit de Landdagen en uit den Rijksraad. Op het platte land gelukte hun dit vrijwel; alleen de steden zonden liberale Duitsche afgevaarden; de kansen stonden dan ook niet gunstig voor de Duitschers en zij verloren terrein. De feudalen en clericalen waren over den afloop der verkiezingen uitstekend tevreden; zij beloofden zich gouden bergen van de toekomst.
De nieuwe Rijksraad bracht nog geen verandering in den toestand; de Czechen bleven wat zij waren, ook de Polen, maar deze wat vriendschappelijker, omdat ook aan de andere zijde meer geneigdheid bestond tot het doen van concessies. Het eenig belangrijk feit was dat in Boheme bij Keizerlijk besluit directe verkiezingen voor den Rijksraad werden uitgeschreven, tengevolge waarvan 24 Duitschers en 36 Czechen gekozen werden. De 24 Duitschers waren te Weenen hoogst welkom om door hun aantal de Duitsche partij te versterken en het bestaan van den Rijksraad mogelijk te maken. Het Ministerie Potocki stond tusschen twee vuren; de Duitschers wantrouwden het nog veelmeer dan de Czechen. Beide huizen van den Rijksraad deden weer hun best om sierlijke, Grondwet-ademende adressen op te stellen, nog was de meerderheid in beiden centralistisch; de adressen, die een motie van wantrouwen behelsden in het Ministerie, werden in beide Huizen aangenomen. Het Ministerie was dus constitutioneel gedwongen zijn ontslag in te dienen. In beginsel werd het ontslag aangenomen, maar de vorming van een nieuw Kabinet vertraagde van de eene maand tot de andere; de Rijksraad werd intusschen voor onbepaalden tijd verdaagd.
Eerst met het voorjaar van dit jaar trad een nieuw Ministerie op; de samenstelling scheen aan het Hof beraamd; naar zijn hoofdleider noemde men het kabinet Hohenwart; de verbitterde Duitsche centralisten noemden 't het ‘onuitsprekelijke’ ministerie naar de Czechische namen van twee zijner leden, Habietinek en Iretschek. Nog vóor men iets afwist van de wijze, waarop dit Ministerie zou werkzaam zijn, werd het door de Duitschers veroordeeld. Al het Duitsche fanatisme
| |
| |
kwam bij de aanvallen, die in en buiten het Parlement tot deze Ministers gericht waren, duidelijk aan het licht; allereerst beschuldigde men het van reactionaire bedoelingen, de Ministers waren sloopers der Grondwet. In den Rijksraad bleek Hohenwart een staatsman te zijn, die alleen meer zelfbeheersching bezat dan de geheele Duitsche partij; zijn hooghartigheid wierp olie in het vuur; de Duitschers konden geen woorden meer vinden, sterk genoeg om hun minachting voor dit Ministerie uit te drukken. Toch verzekerde Hohenwart dat zijn doel volstrekt niet was de Grondwet op ongrondwettige wijze te veranderen, en uiterlijk scheen hij een tijdlang daaraan getrouw te blijven. Hij diende bij den Rijksraad een wetsontwerp in, waarbij de autonomie van de verschillende Landdagen belangrijk werd uitgebreid; in vele belangrijke zaken werd hun het initiatief van wetgeving toegekend. De daar aangenomen wetten zouden echter verzonden worden aan den Rijksraad, die zou beslissen, of aan de algemeene belangen des Rijks was te kort gedaan. De Rijksraad zou dus voor een deel de rol spelen van Eerste Kamer tegenover de Landdagen. Allerzonderlingst was het middel; de Rijksdag dreigde te worden overhoopt met tal van Landdagenwetsontwerpen, en de regeeringsmachine nog ingewikkelder en verwarder te worden.
Aan ernstig onderzoek van het ontwerp werd niet gedacht bij de Duitsche afgevaardigden; het ontwerp was blijkbaar een stap, en een zeer gematigde, op den foederalistischen weg, het werd met 88 tegen 55 stemmen verworpen.
Hohenwart scheen die verwerping te hebben verwacht en er zich weinig om te bekommeren. Onmiddellijk sloeg hij een anderen weg in. Gelukte het hem met de nationale opposanten het eens te worden en een vergelijk te sluiten, dan zonden Polen en Czechen hun afgevaardigden naar den Rijksraad en de Duitsche centralisten waren in de minderheid; men kon dan de Grondwet wijzigen langs grondwettigen weg; daartoe moest Hohenwart zeker zijn van twee derden der stemmen. Met de Polen werd Hohenwart het eens; de bekende Poolsche resolutie, de eischen van geheele zelfstandigheid, werden echter niet toegestaan; de bevoegdheid van den Galicischen Landdag werd alleen aanmerkelijk uitgebreid en in de centrale regeering te Weenen zou Galicie worden vertegenwoordigd door een afzonderlijken Minister. Er lag in dit vergelijk niets bevreemdends; de concessies aan de Polen waren geheel in dien geest, als ook het programma van de Duitsche centralisten aanwees. Hohenwart verklaarde echter dat hij bereid was dezelfde concessies te doen aan de andere nationaliteiten, indien zij daarmee tevreden werden gesteld. Dat was de grootste grief van de Duitschers; wat zij voor de Polen goedvonden, was tegenover de Czechen een gruwel. Alle middelen werden thans voor geoorloofd verklaard om zulk een Ministerie ten val te brengen. De dagbladen werden zoo mogelijk nog grover en beleedigender; de Rijksdag maakte op
| |
| |
nieuw een adres aan den Keizer, waarin op verwijdering van het Ministerie werd aangedrongen, dat een doorn was in de oogen van alle weldenkenden en het Rijk aan ontbinding ten prooi gaf. Het adres deed geen uitwerking; de Keizer antwoordde, dat werken beter was dan praten en het Ministerie volkomen zijn vertrouwen bezat. Daar stonden de Duitsche centralisten; slechts één middel restte hun om hun verbolgenheid bot te vieren: weigering van de begrooting om daardoor de Regeering te dwingen om òf het Ministerie te ontslaan, òf den Rijksdag te ontbinden; - het laatste, meende men, zou Hohenwart nog de meeste ongelegenheid veroorzaken. Maar zooals steeds de Ministeries, waarin de Duitsche centralisten zitting hadden, zoo bleek ook thans de Duitsche partij verdeeld, waar het op waarlijk handelen, niet schrijven aankwam. Velen durfden zoover niet gaan; redenen waren genoeg te vinden; het gold een begrooting, waarover grootensdeels reeds was beschikt; men bracht den geregelden gang van staatszaken in gevaar, en het voorstel tot weigering der begrooting werd met 77 tegen 67 stemmen verworpen.
Een der grootste verdiensten van graaf Hohenwart is zijn stilzwijgendheid. De onderhandelingen met de Czechen werden onvermoeid voortgezet, maar niets lekte er over uit; ging men op de officieuse bladen af, dan namen de onderhandelingen een gunstigen loop; maar menigeen vroeg zich ongeloovig af, of de Czechen werkelijk te bewegen zouden zijn om leden voor den Rijksraad te benoemen en zich tevreden stellen met een uitbreiding hunner autonomie, zooals die aan de Polen is toegezegd.
Tot heden had Hohenwart zich gewacht de Duitsche partij officieel den handschoen toe te werpen; integendeel, hij beweerde steeds dat hij handelde overeenkomstig hun eigen beginsel: wijziging der Grondwet langs grondwettigen weg tot verzoening van de nationaliteiten. Omstreeks half Augustus echter verschenen onverwachts de Keizerlijke besluiten, waarbij de Rijksraad werd ontbonden, benevens de Landdagen van Boven- en Beneden-Oostenrijk, Salzburg, Stiermarken, Karinthië, Moravië, Silezië en Tyrol; voor de laatsten werden nieuwe verkiezingen uitgeschreven en al de Landdagen tegen 14 dezer bijeengeroepen. De Landdagen, waar de nationale oppositie de meerderheid had, werden niet ontbonden. Een kreet van verontwaardiging, zoo mogelijk nog sterker dan te voren, ging op onder de Duitschers. De taal der regeeringsgezinde bladen liet geen twijfel over, dat het doel van Hohenwart was om het vergelijk met de Polen en Czechen op de Landdagen te laten goedkeuren, ook ten opzichte van de andere Landdagen het foederalisme consequent door te voeren, en in verbond met de feudalen en clericalen op de Landdagen en daarmee ook in den Rijksdag die leden te verkrijgen, van wier stem hij kon verzekerd zijn.
Hoog en onstuimig gingen de baren der verkiezingen; over het ge- | |
| |
heel hebben de Duitschers terrein verloren; de schitterendste overwinningen in de steden werden opgewogen door den clericalen uitslag op het platteland. De Duitschers zegevierden in Beneden-Oostenrijk; 64 liberalen werden verkozen tegen 1 ministerieelen candidaat; in Karinthië werden 32 Duitsche liberalen verkozen tegen 2 ministerieelen; even gunstig was de uitslag in Silezië, waar 26 Grondwetsmannen werden verkozen tegen 4 ministerieelen; in Stiermarken en Salzburg bestaan de Landdagen voor twee derden uit Duitschers; in Boven-Oostenrijk en Moravië gaven de grootgrondbezitters den doorslag aan de verkiezingen in ministerieelen zin; in Tyrol stemden de steden en kamers van Koophandel in liberalen geest; het gansche platteland in clericalen, zooals nauwelijks anders te verwachten was.
De vraag is: wat nu? Zal het aan het Ministerie Hohenwart gelukken den binnenlandschen vrede van Oostenrijk af te kondigen? Niets onwaarschijnlijker dan dit. Vooreerst zoekt Hohenwart de bijeenhouding van de strijdige elementen langs een hoogst zonderlingen weg; om aan het Rijk en de afzonderlijke landen nog den schijn van eenheid te laten, maakt hij wetsontwerpen, die zulke kunstige ingewikkelde raderwerken in het leven roepen, dat niemand zich kan voorstellen, dat die werken in de praktijk zullen loopen. Straks noemden wij reeds het wetsontwerp, dat de bevoegdheid van de Landdagen uitbreidde, maar tevens hen weder plaatste onder de contrôle van den Rijksraad. Het ontwerp werd verworpen; licht zou het in den nieuwen Rijksraad beter onthaal vinden, maar daaruit vloeit niet voort, dat de wet levensvatbaarheid bezit. Praktisch onuitvoerbaar lijkt ons ook het ontwerp dat thans in den Boheemschen Landdag is ingediend en tot bevrediging van de Duitschers en Czechen aldaar moet dienen. In dat ontwerp worden Duitschers en Czechen gelijk gesteld; de officiëele taal zal voortaan in Boheme èn Duitsch èn Czechisch zijn; de president en de vice-president van den Landdag zullen beide talen moeten verstaan. De kiesdistricten zullen zooveel mogelijk in Duitsche en Czechische worden verdeeld; natuurlijk zullen er ook gemengde districten zijn, waar de afscheiding der nationaliteit een onmogelijkheid is. De Landdag zal eveneens verdeeld worden in een Duitsch en een Czechisch deel. Voorloopig mag men aan de levensvatbaarheid van zulk een Landdag twijfelen. Men wil de vijandige nationaliteiten zoo ver mogelijk van elkander houden; maar al loopt de Landdag met zijn Duitsch en zijn Czechisch deel, zal scheiding overal mogelijk zijn, onderdrukking van de minderheid door de meerderheid kunnen worden voorkomen, b.v. op het gebied van onderwijs? Alleen zou dit kunnen geschieden, wanneer van beide zijden een geest van verzoening, van samenwerking bestond; maar
Duitschers en Slaven hebben elkander nooit kunnen verdragen en de gebeurtenissen van de laatste jaren hebben den nationalen haat slechts aangewakkerd. Komen de scheppingen van Hohenwart om de lastige quaestie op te lossen ons te ingewikkeld voor,
| |
| |
't is de vraag of een ander beter zou slagen, om dat de quaestie inderdaad bij de gezindheid, waarmee de beide partijen tegenover elkander staan, onoplosbaar is.
Hohenwart heeft tevens een daad verricht, die aan de oppositie van de Duitsche liberalen een uitstekend wapen in de hand geeft, en de halve vrienden van het Ministerie moet doen afvallen. In een Keizerlijk schrijven do 12 dezer aan den Boheemschen Landdag wordt het Boheemsche staatsrecht erkend, m.a.w. de herstelling beloofd van het Boheemsche Koningrijk. Boheme zal dus voortaan naast Hongarije staan en het derde lid zijn der monarchie. Dat de ministerieele bladen hierbij blijven beweren, dat aan de Grondwet van '67 niets wordt te kort gedaan is niet meer dan een van de vele oneerlijke journalisten-behendigheden waarin men in Oostenrijk niet minder geslepen is dan ten onzent. Aan dit schrijven aan den Boheemschen Landdag voornamelijk ontleenen de Duitsche liberalen hun recht om met Oostenrijksche middelen de verwezenlijking van de plannen van Hohenwart tegen te werken. Zij verlaten de Landdagen waar zij de minderheid hebben, zij zullen weigeren leden voor den Rijksraad te benoemen daar, waar zij de meerderheid hebben. Blijft het Ministerie Hohenwart dus tot dat het tijd is om den Rijksraad bijeen te roepen, dan zal men weder een rompparlement hebben, bestaande uit feudalen en Slaven, zonder een enkelen liberalen Duitscher.
Of de Czechen geheel bevredigd zijn en of zij dan wel de Regeering 't meest heeft toegegeven moge nog onzeker zijn, het blijkt nu reeds dat Hohenwart den vrede met de Polen, Czechen, Sloveenen zal hebben gekocht voor de vijandschap van de Duitschers; de oppositie, die totdusverre het constitutioneel regeeren van Oostenrijk tot een onmogelijkheid maakte, zal slechts veranderen van naam, en hoe weinig sympathie men ook voor de Duitsche centralisten moge hebben, men vergete niet dat zij in Oostenrijk de intellectueele meerderheid vertegenwoordigen. Indien de Duitschers, door het verleden geleerd, zich vast aaneenscharen, minder leeren praten, meer handelen, zullen zij blijken nog veel gevaarlijker opposanten te zijn dan de Slaven ooit waren.
Wat niet minder verontrust, is dat Hohenwart aan de feudaal-clericale meerderheid, die zijn ontwerpen steunen moet, concessies zal moeten doen, die het booze gerucht bevestigen, dat over hem verspreid werd bij zijn optreden, dat namelijk een sterke reactie in Oostenrijk in aantocht is. Men ziet, de verwikkelingen zullen in Oostenrijk eerst recht beginnen; het resultaat van het geharrewar sedert '59 is, dat de beide partijen van weerszijden tot het inzicht zijn gekomen, hoe ver zij wel van elkander verwijderd zijn; zij willen, zij kunnen niet meer samenmenwerken; als op de Landdagen de Slaven komen, vertrekken de Duitschers en omgekeerd. Men vraagt of deze toestand zal voortduren, totdat aller krachten zijn verlamd; men werpt den blik op Hongarije, dat het meeste belang heeft bij de instandhouding van Cisleithaansch
| |
| |
Oostenrijk en tevens bij het overwicht van het Duitsche element. Immers, Hongarije alleen vormt een te klein rijk om tegenover het vijandige Rusland en het groote Duitschland zich staande te houden. Daarbij verkeeren de Hongaren in Hongarije ongeveer in denzelfden toestand als de Duitschers in Oostenrijk; zij vormen in getalsterkte de minderheid tegenover de Slaven en Romanen; het onderscheid is dat de Slaven zich voor het oogenblik nog vrij wel schikken in de suprematie van de Hongaren; toch ontbreekt het niet aan sporen van ontevredenheid en beginselen van verzet; onder de Croaten is een machtige partij die afscheiding wil van Hongarije. Ook in Zevenbergen begint men zich af te vragen, waarom men zich het meesterschap van de Magyaren zou laten welgevallen; in de Militaire Grenzen, die langzamerhand bij Hongarije worden ingelijfd, heeft de bevolking een afkeer van de Hongaren. Wordt de bevrediging van de nationaliteiten in Oostenrijk nu verkregen in den geest van het Ministerie Hohenwart, worden de weinig beschaafde Slaven gelijk gesteld met de ontwikkelde Duitschers, en voeren de eersten door hunne getalsterkte weldra den boventoon over de laatsten, dan wordt het voorbeeld voor de Slaven in Hongarije al te verleidelijk. Men is te dien opzichte te Pesth niet zonder vrees, maar heeft zich tot heden op den achtergrond gehouden om van den verwarden, machteloozen toestand van Oostenrijk zooveel mogelijk voordeel te trekken, en zich van elke interventie onthouden, wellicht ook omdat men niet weet welken weg men zou moeten inslaan om de orde te herstellen. De partijschap in Oostenrijk is van dien aard, dat alleen geweld van wapenen kan beslissen, en voor dat middel deinst men terug.
Nu Oostenrijk opgehouden heeft een Duitsche staat te zijn door de gelijkstelling van Duitschers en Slaven, is, merkwaardig genoeg, de verhouding tot het Duitsche Keizerrijk van een hoogst vriendschappelijken aard geworden. De grond daartoe werd echter gelegd, vóór het Ministerie Hohenwart zijn plannen volledig had bloot gelegd, en de verzoening geschiedde nadat Duitschland bij monde van Von Bismarck den eersten stap had gedaan. Het blijft nog altijd waarschijnlijk, dat Oostenrijk in den Fransch-Duitschen oorlog een geheel andere rol zou hebben gespeeld, indien de eerste veldslagen niet zoo beslissend ten nadeele van Frankrijk waren uitgevallen; dit nog meer dan de houding van Rusland heeft Oostenrijk neutraal doen blijven. Bekend is het dat aan het Oostenrijksche hof een sterke partij voor den oorlog was om wraak te nemen voor Sadowa en te herwinnen, wat in '60 verloren was. Militaire partijen, die voor den oorlog zijn, omdat zij dan de beste zaken maken, bestaan echter overal, maar zij geven gelukkig zelden den doorslag bij de beslissing der zaken. De leiding der buitenlandsche aangelegenheden was in handen van den heer Von Beust; in een gesprek nu dat deze hield even vóór het uitbreken van den oorlog met den Engelschen gezant Lord Bloomfield, bleek dat Von Beust tot in de
| |
| |
kleinste bijzonderheden was ingewijd in hetgeen aan het Fransche hof voorviel; hij bouwde dan ook weinig op het terugtrekken van de candidatuur van den prins van Hohenzollern en gaf als zijne meening te kennen, dat de draling van Pruisen en de kennelijke bedoeling om de zaak op de lange baan te schuiven de opgewondenheid te Parijs slechts hadden doen toenemen; voorts gaf hij zijn afkeuring te kennen over de spottende wijze, waarop de Berlijnsche bladen de zaak behandelden. Aan welke zijde de sympathie was van Von Beust was dus niet twijfelachtig; onmiddellijk begon Oostenrijk zich te wapenen voor ‘de veiligheid’ van het Rijk, die nergens bedreigd werd, want het oorlogstooneel lag verre. Of geschiedde die wapening alleen om de Slaven en Hongaren tevreden te stellen, die met leede oogen de overwinningen der Duitschers aanschouwden? Eerst na den slag van Sedan werd het Oostenrijksche leger weer tot zijn gewone sterkte teruggebracht.
Intusschen handelde Von Bismarck of Oostenrijk niet bestond en er nooit een vrede van Praag was geteekend; de Zuidduitsche staten werden met Noordduitschland vereenigd en de Main was als grens verdwenen. Toen dit werk zijn beslag had erlangd, het beginsel althans was vastgesteld, bracht de Duitsche gezant te Weenen, generaal von Schweinitz, een bezoek aan Von Beust en deelde hem mede, dat von Bismarck geneigd was een zeer vriendelijken brief te richten aan de Oostenrijksche Regeering, waarin zou worden gezegd, dat het nieuwe Duitschland, het Duitschland boven den vrede van Praag, met de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie in vrede en vriendschap wilde leven. Wat zou Von Beust antwoorden? Het succes had op ongehoorde wijze zijn tegenstander Von Bismarck gekroond, en hij, hij stond nog altijd met mismoedige blikken te staren op het vreemde werk, dat hij had aangenomen te leveren, de bevreding van Oostenrijk door de Grondwet van December '67; zijn verwachting dat Zuidduitschland zich zou aaneensluiten en zich voortdurend meer door Weenen dan door Berlijn voelen aangetrokken, was als zoovele zijner droombeelden in rook verdwenen. Von Beust antwoordde dat het goed was; wat kon hij tegen ‘de macht der gebeurtenissen’, tegen het noodlot? wat hielp hem de vrede van Praag?
Daarop volgde de depêche van Von Bismarck van 14 December, merkwaardig omdat daarin op nieuw van de bepalingen van den Prager vrede betreffende de Zuidduitsche staten werd gesproken en de nationale behoeften van de Duitschers daartegenover in de weegschaal werden gelegd. Von Beust antwoordde, dat het beter was om den vrede van Praag te laten rusten, hij zag in ‘de eenheid van Duitschland onder Pruisens leiding een daad van historische beteekenis, een feit van den eersten rang in de moderne ontwikkeling van Europa,’ m.a.w. een zaak, die men nemen moet zooals zij is; in de voornaamste kringen van de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie was men Duitschland genegen, beweerde Von Beust, en met name ook de Keizer een groot
| |
| |
vriend van Duitschland geworden. Had Von Beust eerlijk willen zijn, dan had hij gezegd, dat de Duitschers in Oostenrijk zeer gehecht waren aan hunne stamgenooten, maar de Slaven en Hongaren over 't geheel de vriendschap met Duitschland verschrikkelijk vonden. Dit deed minder af; de nieuwe vriendschappelijke gevoelens werden van beide zijden met alle zorg opgekweekt; de gezanten zouden worden vervangen door ambassadeurs; de keizers en hun diplomaten brachten elkander bezoeken te Ischl, te Salzburg, te Gastein. Bij de ontmoeting op laatstgenoemde plaats werd zelfs een diplomaten-conferentie gehouden; zoowel de Oostenrijksche als de Hongaarsche Ministers namen aan het onderhoud deel.
Men heeft zich beangst gemaakt over het sluiten van een verbond tusschen Oostenrijk en Duitschland, waarin ook Italië mede zou betrokken zijn, - maar al ware dit het geval, wat wij niet gelooven, ook dan nog zien wij in dat feit niets vreesverwekkends, wij weten nu eenmaal wat verbonden, tractaten, vriendschapsbetuigingen enz. van die heeren te beteekenen hebben, zij hebben slechts waarde zoo lang het wederzijdsch belang ze in stand houdt. Hoogstwaarschijnlijk is er echter geen sprake van een verbond en hebben de samenkomsten alleen ten doel gehad allereerst den vriendschapsband te bezegelen en verder, zooals onder vrienden past, te spreken en het eens te worden over de quaesties van den dag, waaronder in de eerste plaats kunnen genoemd de Rumenische en de Paus-quaestie.
De houding van Duitschland tegenover Oostenrijk is licht verklaarbaar; daargelaten of het Duitsche Rijk na de voltooiing van zijn eenheid een vrede-rijk is - wat wij gelooven, maar door anderen voor hoogst onzinnig wordt gehouden, - zeker is het dat Duitschland in de eerste jaren althans den vrede dringend noodig heeft om zich te herstellen van de geleden verliezen en om de nieuwe organisatie vasten wortel te doen schieten. Weder is Frankrijk als van ouds de vredebedreiger; is die vijand minder te vreezen met de ‘strategische grenzen’, hij wordt dubbel gevaarlijk, wanneer zijn list hem bondgenooten verwerft; isolement van Frankrijk, ziet daar dus het aangewezen werk van Von Bismarck; vandaar de hand der vriendschap aan Oostenrijk, vandaar de verstandhouding met Italië. Als die drie den vrede willen, met Rusland in den rug als een stilzittende deelgenoot, is de vrede van Europa verzekerd.
En Oostenrijk? De vijandschap met Duitschland kan het geen voordeel aan brengen, en het gevoel van wraak kan niet zoo hevig zijn, dat men de onmogelijkheid niet ziet om te herwinnen, wat in Duitschland is verloren. En ten gevolge van inwendige verdeeldheid machteloos in zich zelf kan de vriendschap met het machtige Duitschland Oostenrijk niets anders dan voordeel aanbrengen; ook Oostenrijk moet op den vrede bedacht zijn, het gebouw is te zwak om een schok als een buitenlandsche oorlog steeds met zich brengt, te weerstaan,
| |
| |
In het Oosten staat het tegenover Rusland, dat met wantrouwen de zelfstandigheid ziet aan de oude Polen verleend; zeggen de Russische panslavisten niet, dat de weg naar Konstantinopel over Weenen ligt? Trekt Oostenrijk echter één lijn met Duitschland in de quaesties van den dag, dan verkrijgt zijn staatkunde meer gezag en meer kracht en staat het vast tegenover Rusland.
Zij die in Von Bismarck niet den drager zien van de Duitsche nationaliteit, maar den woesten veroveraar, den gevleeschten duivel, zoeken nog een achtergrond in zijn vragen van Oostenrijk's vriendschap. Zijn doel zou thans zijn ook de 8 millioen Duitsch-Oostenrijkers te annexeeren. Wij zien niet in wat Duitschland bij die nieuwe vermeerdering des rijks zou winnen; het heeft reeds last genoeg met de ultramontanen, vooral in Beieren, en de nieuw verworven Duitschers in den Elzas en Lotharingen. Indien de Oostenrijksche Duitschers bepaalde provinciën bewoonden, ja dan zou het belang van Duitschland dien weg kunnen aanprijzen. Maar overal zijn de Duitschers vermengd met een sterk slavisch gehalte; Duitschland zou met de annexatie van de Duitsch-Oostenrijksche landen ook tevens erfgenaam worden van de moeielijkheden van de Oostenrijksche Regeering.
Wij hebben geen reden dus om te twijfelen aan de oprechtheid van Bismarck's verzekering, dat hij het behoud en de welvaart van de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie wenscht. Ook de Duitsch-Oostenrijkers hebben tot heden geen begeerte doen kennen naar de opname in het Duitsche rijk, en toch zou dit zoo geheel onnatuurlijk niet zijn; de aantrekkingskracht van het groote éénige Duitschland kan niet achterwege blijven; zij was reeds zichtbaar in de sympathie, die door de Duitsch-Oostenrijkers aan den dag werd gelegd tijdens den oorlog; de regeering meende zelfs wèl te doen die beweging te onderdrukken. Kenmerkten de Duitsch-Oostenrijkers zich steeds door groote gehechtheid aan hun geboorteland en aan het huis van Habsburg, die eigenschap kan spoedig worden ondermijnd. Wanneer de Slaven en Hongaren voortaan den boventoon voeren in Oostenrijk, kunnen zij, die tot heden in weerwil van al hun gebreken, de steunpilaren waren van de monarchie, er toe gebracht worden om hun blikken noordwaarts te richten en voor het huis van Habsburg Lombarden en Venetianen te worden. Bismarck moge de vestiging van Oostenrijk op hechte constitutioneele grondslagen wenschen, hij kan niet bewerken datgene, waartoe Oostenrijk zelf tot heden niet in staat blijkt te zijn. Zal de tijd komen, dat de Duitsch-Oostenrijkers zelven de opname in het Duitsche rijk vragen, en aan hun verzoek geen weerstand kan worden geboden ten gevolge van daaraan beantwoordenden nationalen drang binnen 's lands? Wij antwoorden, dat die tijd ligt in een ver verschiet.
19 Sept. '71.
Noorman.
|
|