reidende maatregelen bezig was, verscheen een circulaire van bovengenoemde heeren Bedding en van der Linden, waarin zij het voornemen te kennen gaven bij genoegzame ondersteuning het oude Jaarboekje weder op te vatten. De zaak werd genoegzaam ondersteund, om de uitgave voortgang te doen hebben en zoo verscheen in de maand Juni jl. de eerste jaargang, waarover wij nu eenige woorden willen zeggen.
Het doel, dat de Redactie zich met de uitgave van een Jaarboekje voorstelde: ‘het geven van een volledig overzicht van personeel, standplaatsen enz., en verder een aangename verpoozing op letterkundig gebied’ (zie de voorrede), is vrij wel gelukt: de meeste bijdragen, zoowel in proza als poëzie laten zich met genoegen lezen. De korte levensschets van professor Hughes, wiens portret het boekje versiert, en de bijdrage van professor Buys Ballot: ‘de elektrische telegrafie, een krachtig hulpmiddel voor den metereoloog’ geven groote waarde aan het Jaarboekje; het stuk van den heer Aart Admiraal, ‘'t Gaat van 't land’ is waard onder de oogen van velen, van zeer velen te komen. Eén bijdrage, die naar den titel hier volkomen te huis behoort, hadden wij echter gaarne gemist: ‘de nalatenschap van een telegrafist’ door den heer J. Gram. Het mag betwijfeld worden, of een telegrafist de vier eerste bladzijden dezer bijdrage met ingenomenheid en zelfvoldoening over zijn gelukkige beroepskeuze zal lezen, als hij zich daar (hij moge het nu nog niet zijn, maar hij kan of zal het worden) ziet afgeschilderd als een man met vale gelaatskleur, graauwe bakkebaarden, een cellulair-gevangene, een stil, verstompt ambtenaar, die eindelijk tot slot zijn betrekking met die van schipper op een trekschuit verwisselt en aan het einde zijner gedenkschriften gekomen, die hij dan schrijft, zich nog verheugt ontkomen te zijn aan dat eentoonig, zeurig, afhankelijk slavenleven enz. Het moge heel geestig zijn, vooral die tegenstelling van telegrafist en trekschuitschipper, heel vleijend is het niet, en zal zeker den telegrafist, die nog maar eenigzins met zijn vak is ingenomen, geen ‘oogenblikken van aangename verpoozing’ opleveren.
Gelukkig echter voor de telegraafambtenaren schijnt de heer Gram, die vroeger ook telegrafist was, uit gewoonte te veel aan zijn fantazie te hebben toegegeven, die men, gelijk hij zelf zegt, in dat gehate vak naar hartelust kan doen leven en die hem hier zeker bij het afschilderen van werkelijke toestanden leelijke parten heeft gespeeld. Bovendien kennen de meeste, ten minste de oudste telegraafambtenaren den heer Gram van vroeger, hoe hij, na het verlaten zijner betrekking, er steeds een ridderlijk genoegen in vond, die bij voorkomende gelegenheid in een minder gunstig licht te stellen en de administratie zelve te ridiculiseeren, gelijk hij nu nog aan het slot zijner bijdrage spreekt van ‘de tot in 't allerkleinste afdalende bemoeizucht der “messieurs” en “bovenmessieurs.”’ Veel aanhangers of volgelingen op dezen weg zal de heer Gram zeker niet tellen.
Een andere opmerking betreft nog den prijs, die zeker op den duur