De Tijdspiegel. Jaargang 28
(1871)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Staatkunde en geschiedenis.De Pruisische wijze van legervorming en hare toepassing op ons land.Jeder Nachbarstaat, der nicht wenigstens annäherungsweise dieselbe Raschheit und Präcision der Mobilisirung zu erreichen weiss (als Duitschland), ist nicht sicher vor Invasion, d.h. vor Vernichtung seines Wohlstandes bis in das Herz des Landes hinein. Alles in de wereld is aan verandering onderworpen; niets blijft in zijn oorspronkelijken vorm bestaan. Is dit een vaste wet voor alles in de natuur, niet minder geldt zij, waar het maatschappelijke en staatkundige instellingen betreft. Een maatregel, die heden aan alle behoeften, aan alle eischen voldoet, zal veeltijds morgen verouderd wezen en door een meer doelmatige moeten vervangen worden. Zoo ook met de middelen, door den mensch reeds sedert de vroegste tijden beraamd, om eerst zijne individueele, later zijne politieke zelfstandigheid te handhaven. Waar in den beginne een vormeloos stuk hout of steen voldoende was, werden later door het vernuft uitgedachte en door de kunst vervaardigde wapenen vereischt, in wier samenstelling men het nu reeds tot eene verbazende hoogte gebracht heeft; doch die voorzeker ook wederom door andere, meer volmaakte, in de schaduw zullen gesteld worden. Waar vroeger de weerbare mannen van een stam zich vereenigden, een aanvoerder kozen, en onder dezen ten strijde trokken, werden in den loop der tijden bepaalde lichamen noodzakelijk, die ten allen tijde moesten in stand gehouden worden, om zich te oefenen in hun handwerk, dat steeds omvangrijker en moeielijker werd. Dit nu is in volkomen harmonie met het groote beginsel van verdeeling van arbeidsvermogen, eene wet, die niet alleen voor maatschappelijke toestanden, maar in de geheele natuur van kracht is. Ook nu wederom staat ons eene omwenteling in het oorlogswezen te wachten. De bestaande middelen blijken onvoldoende, en het vraagstuk der defensie is dan ook door de tegenwoordige Regeering op den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorgrond geplaatst. En dit, naar wij vermeenen, terecht, te meer omdat daarom nog geenszins het voornemen blijkt te bestaan, om andere gewichtige vraagstukken ad calendas Graecas te verschuiven. De sedert 1866 veranderde politieke toestand van ons land, toen wij in plaats van het kleine en kalme Hannover de militaire grootmacht Pruisen tot onzen onmiddellijken nabuur kregen, maakte het reeds noodzakelijk, om op dit onderwerp bijzonder de aandacht te vestigen. Het in 1864 met Denemarken gebeurde toonde duidelijk, dat voor een kleinen staat op de hulp van machtige bondgenooten niet meer te rekenen valt, en door den loop van den oorlog van 1866 en vooral ook van den laatsten vreeselijken krijg moest het voor een ieder, die niet ziende blind wilde zijn, zonneklaar worden, dat er eene geheele omkeering in het krijgswezen en de wijze van oorlogvoeren heeft plaats gehad, en dat er dus ook geheel andere middelen als vroeger toe vereischt worden. Het kan hier niet de vraag zijn, of men in zijne politieke meeningen optimistisch dan wel pessimistisch gezind is. Ieder rechtgeaard Nederlander toch zal als eerste artikel van zijne staatkundige geloofsbekentenis wel stellen de handhaving der onafhankelijkheid van den staat. Daartoe wordt hij zoowel door ons roemrijk historisch verleden als door onzen gelukkigen politieken toestand en tevens ook door persoonlijk belang gedreven; want het motto, door ons aan een onlangs in Oostenrijk verschenen werk ontleendGa naar voetnoot(*), bevat een groote waarheid. Vernietiging onzer duur gekochte vrijheden, vernietiging onzer nationale en bijzondere welvaart zouden het noodzakelijk gevolg zijn van het verlies onzer zelfstandigheid. En men bedenke toch ook, dat de vaststelling van een systeem van verdediging niet het werk van enkele dagen is, en dat, wanneer men ook al het stelsel heeft, men daarom nog niet over de middelen beschikken kan. Ook de volmaaktste defensiewetten, ook de schoonste plannen zouden ons niets baten, wanneer wij in onmin geraakten met eene andere mogendheid. Eerst als aan die wetten uitvoering is gegeven, als die plannen zijn tot stand gebracht, eerst dan kan men er met recht op steunen. Niet dus in tijden van gevaar moet men zich met de middelen tot verdediging bezig houden, want het zal dan te laat zijn. Het tot stand brengen van een nieuw defensiestelsel, het invoeren eener nieuwe organisatie is een werk, dat jaren, tal van jaren, vereischt; en juist in tijden van vrede en rust dient men zich dus in staat te stellen, om aan alle eventualiteiten met vooruitzicht op goed gevolg het hoofd te kunnen bieden. Het ligt geenszins in ons plan, hier de zoozeer uiteenloopende gevoelens te bespreken, welke omtrent de quaestie der defensie in ons land bestaan. De denkwijze van enkelen toch, die eene verdediging tegen een grootstaat voor ons in dezen tijd eene onmogelijkheid noemen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is door bevoegde autoriteiten voldoende weerlegd. Ook zij, die ter goeder trouw den eenigen waarborg voor onze onafhankelijkheid zien in de meerdere ontwikkeling en volmaking van onze zedelijke, maatschappepelijke en staatkundige instellingen, kunnen naar onze bescheiden meening met het volste recht nog onder de utopisten gerangschikt worden. De vraag, welke hier gesteld moet worden, is, dunkt ons, slechts deze: ‘Kan Nederland een stelsel van defensie vinden, dat de financiëele krachten van den staat niet te boven gaat, en dat voldoende waarborgen geeft voor zijne veiligheid?’ En deze vraag zullen wij trachten, wat de hoofdzaak - de levende strijdkrachten - betreft, te beantwoorden. Wij noemen daar juist de levende strijdkrachten de hoofdzaak, en kunnen daarom ook niet instemmen met het denkbeeld, dat eerst de verschillende verdedigingsliniën en vestingen, daarna en in verband daarmede de legerorganisatie moeten worden vastgesteld. Voorzeker, wij zouden de laatsten zijn, om de gunstige gesteldheid van ons land voor de verdediging gering te schatten, en niet de noodzakelijkheid te beseffen, deze door de natuur ons geschonken voordeelen door de kunst te volmaken; doch - de laatste oorlog heeft ons hiervoor de overtuigendste bewijzen geleverd - meer en meer treden de legers op den voorgrond. Mogen deze ook al eenen uitmuntenden steun vinden in verdedigingsliniën en vestingen, door hen wordt het pleit in het einde beslecht. Ook zullen onze liniën ons weinig baten, wanneer wij niet beschikken kunnen over den benoodigden tijd om ze in orde te brengen. Voor het grootste gedeelte toch bestaan zij uit inundatiën, en uit den aard der zaak zal men tot het stellen daarvan niet dan op het laatste oogenblik overgaan. Het is nu de taak van het leger, om den tijd, daarvoor benoodigd, benevens voor tal van andere werkzaamheden - wapenen van forten, vrijmaken van verboden kringen, kappen van bosschen en slechten van buitenplaatsen, die nu nog tusschen onze beste forten in liggen enz. - te winnen; m.a.w. den vijand zoolang op te houden, totdat liniën en vestingen in verdedigbaren toestand gebracht zijn. Om echter deze taak te kunnen vervullen, moet het voldoen aan eischen, waarbij het tegenwoordige in vele opzichten te kort schiet. Vestingen en forten alleen kunnen niet den vijand tegen houden. Slechts in verband met een goed samengesteld leger zullen zij hiertoe in staat zijn, want van hunne absolute kracht hebben zij in de laatste oorlogen vooral veel, zeer veel verloren; terwijl tevens de bezetting van vaste punten niet meer als vroeger aan niet of weinig geoefende troepen mag worden overgelaten. Eene lijdelijke verdediging toch kan tot geene resultaten meer voeren, thans, nu de wijze van aanvulling en verpleging van een vijandelijk leger zooveel vereenvoudigd is, en zoodra de soldaat handelend optreedt, moet hij, daar de oorlog een kunst en geen handwerk meer is, behoorlijk geoefend zijn. Moge ook al de sterkte van het leger afhankelijk zijn van het systeem van de- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fensie, zoo belet niets toch, om reeds nu eene behoorlijke organisatie vast te stellen en desnoods de grootte van het contingent jaarlijks bij de wet te bepalen. Hierdoor kan men de legersterkte steeds in overeenstemming houden met het vestingstelsel en met de eischen van den bestaanden toestand. 't Is om deze redenen, dat men onzes inziens moet beginnen met het vaststellen van de grondslagen eener legerorganisatie, ten einde eerst daarna te onderzoeken, in hoeverre wij van de bestaande verdedigingsmiddelen en van onze gunstige terreingesteldheid gebruik kunnen maken, om dit leger de vervulling zijner taak - afwering van een vijandelijken aanval - mogelijk en gemakkelijk te maken. Ons leger nu is niet meer berekend voor die taak; dit is ten duidelijkste gebleken bij de mobilisatie van het vorige jaar, en wel hebben wij groote redenen tot dankbaarheid, dat wij niet in den jongsten oorlog zijn betrokken geworden. Eene andere organisatie is daarom dringend noodig geworden, niet ten gevolge van achteruitgang bij het leger zelf, doch omdat andere toestanden andere instellingen noodzakelijk maken, en er ook in dit opzicht onmogelijk een systeem is uit te denken, dat steeds voldoende zal zijn. Mocht men niet tot een geheele omkeering op militair gebied kunnen besluiten, dan ware het beter, dat men het geheele leger en alle mogelijke versterkingen afschafte; want waartoe dan jaarlijks millioenen verkwist aan iets, wat toch niet aan zijn doel kan beantwoorden, - ja, wat ons niets anders dan nadeel berokkenen zal. Immers komen wij er te eeniger tijd toe, om met onvoldoende middelen weerstand te bieden aan de willekeurige eischen van een overmachtigen nabuur, en ontstaat er dientengevolge een conflict, dan zullen de vorderingen, indien wij ons moeten onderwerpen, natuurlijk zooveel hooger, de voorwaarden zooveel bezwarender zijn, naarmate wij dien weerstand langer hebben volgehouden. Neen! dan liever al het overtollige weg, en alleen zooveel troepen op de been gehouden als blijken noodig te zijn dáár, waar schutterij en politie niet voldoende zijn. Wij moeten dan maar rekenen op de billijkheid en goedertierenheid der andere mogendheden, wier naijver, wier baatzucht wij toch in zoovele opzichten te vreezen hebben. De toestand verandert echter geheel, zoodra wij onsgoed recht kunnen steunen door eene macht, die niet alleen den tegenstander ontzag inboezemt, doch hem tevens de overtuiging geeft, dat wij Nederlanders ten allen tijde voorbereid zijn, om dáár, waar het noodig is, onze rechten te handhaven, en tevens vast besloten, onze onafhankelijkheid te verdedigen. De wijze, waarop men tot eene voldoende organisatie van ons leger zal kunnen geraken, is dus op dit oogenblik zeker wel eene question brûlante, en zal binnen korteren of langeren tijd - naar wij hopen zoo spoedig mogelijk - door de Volksvertegenwoordiging in behandeling genomen worden. Het is dáárom, dat wij hier de aandacht wenschen te vestigen op een stel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sel van legervorming, dat deze zeker ten volle waardig is; op een stelsel, dat velen be- en veroordeelen, zonder bekend te zijn met zijne bijzonderheden, en waarover zich zelfs autoriteiten op krijgskundig gebied uitgelaten hebben op eene wijze, die iederen weldenkenden staatsburger en familievader met afgrijzen er voor moet vervullen. Het is het Pruisische stelsel van algemeene dienst- of juister gezegd weerplichtigheid. Wij noemen hier bepaald het Pruisische stelsel, omdat er ook andere zijn, aan welke hetzelfde hoofddenkbeeld ten grondslag strekt. Wij immers, hebben ook wij niet algemeene weerplichtigheid? Beveelt toch het eerste artikel van het hoofdstuk defensie onzer grondwet niet als een eersten plicht van alle ingezetenen aan het dragen der wapenen tot handhaving der onafhankelijkheid van den staat en tot beveiliging van zijn grondgebied? Ook Zwitserland heeft algemeenen weerplicht; doch in de drie genoemde landen is op zeer verschillende wijze aan de vervulling van dien plicht uitvoering gegeven. In ons land kan men zich aan den oefeningstijd bij het staande leger onttrekken door het stellen van een plaatsvervanger, dien men voor geld koopt; en zij, welke dit doen, zullen dus later buiten de mogelijkheid zijn, om, indien het immer noodig mocht wezen, dien plicht, welken onze grondwet als een eerste aangeeft, naar behooren te vervullen. Doch bovendien geeft de wet op de nationale militie nog meer aanleiding, dat velen ten onrechte ongeoefend blijven; getuigen de bepalingen omtrent het vrijstellen van ‘eenige zoons’, waardoor jaarlijks ongeveer 3000 personen op onrechtvaardige wijze aan de militie worden onttrokken. In Zwitserland moet iedereen dienen, doch de dienstplichtigen komen, wanneer zij een bepaalden leeftijd bereikt hebben, slechts eenige weken onder de wapens tot eerste oefening, en later worden zij nog maar enkele dagen opgeroepen tot herhaling. Zwitserland heeft dan ook geen staand leger, en behoeft dus daarvoor geen gelden uit te geven. Dit stelsel zou zeker uit een economisch oogpunt zeer de aanbeveling verdienen, ware het niet van algemeene bekendheid, dat een aldus gevormd leger in geenen deele voldoende is; hiervan heeft de vorige zomer wederom het bewijs geleverd. De Zwitsers zelve zien dit dan ook zeer goed in, en bij de wijziging hunner constitutie, tot welker vaststelling thans eene commissie werkzaam is, zullen de grondslagen tot eene nieuwe organisatie gelegd worden. Het Pruisische stelsel van algemeene dienstplichtigheid eindelijk heeft zijnen tegenwoordigen vorm te danken aan de vernedering, die Napoleon I dit ongelukkige land na den slag bij Jena deed ondergaan. Het had tot ontwerpers en uitvoerders een Von Stein, een Scharnhorst, mannen, die ook door het vernietigen der overblijfselen van het feodaalstelsel en door het invoeren van vrijzinnige maatregelen rechtmatige aanspraak hebben op de voortdurende dankbaarheid hunner medeburgers. Aan dit stelsel heeft Pruisen niet alleen, maar heeft misschien | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geheel Europa te danken, dat het zich kon bevrijden van het ijzeren juk, waaronder Napoleon het gebukt hield, en waarvan wij allen de treurige uitwerkselen ook voor ons land nog versch in het geheugen hebben. Het Pruisische leger moest gereorganiseerd worden, zonder dat men de harde bepaling van den Franschen keizer, dat het niet meer dan 42000 man zou tellen, mocht te buiten gaan. Men ging er nu toe over, om eene lichting, telkens wanneer zij geoefend was, te ontslaan en door eene nieuwe te vervangen. Ofschoon het staande leger dus klein was, bezat het land een menigte menschen, die, wanneer het noodig mocht zijn, oogenblikkelijk als geoefende soldaten de wapenen konden opnemen, en hierdoor was dus tegelijk het probleem opgelost, om in tijd van vrede slechts een kleine macht onder de wapenen te houden, die echter bij naderend oorlogsgevaar onmiddellijk aanzienlijk kon vermeerderd worden. Pruisen bracht dan ook reeds in 1813 - na den terugtocht uit Rusland - een nationaal leger van 120000 man op de been, dat weinige maanden later tot 300000 man was aangegroeid. Moge het stelsel zelf nu daar ook al eenigszins ontaard zijn; moge de tegenwoordige Keizer er gebruik van kunnen maken tot bereiking van baatzuchtige oogmerken; de grondslag er van is en blijft vrijzinnig, en vooral nu geheel Duitschland het tot het zijne gemaakt heeft, zal het eene onmogelijkheid blijken, op den duur daarmede eene veroveringspolitiek te volgen. Daarvoor zijn de offers, die zelfs een gelukkige oorlog vordert, te groot, en grijpt de krijgstoestand te diep in in het geheele maatschappelijke en familieleven. Het is een stelsel, dat geheel berekend is voor eene verdedigende staatkunde, en daarom gelukkig het volk, dat in tijd van vrede de kracht in zich gevoelt, het tot het zijne te maken; want veroveringsoorlogen zal zulk een volk - hetzij dan door tijdelijke misleiding - niet voeren, en wordt het aangevallen, dan kan het het beste, het edelste gedeelte der natie, behoorlijk georganiseerd en geoefend den vijand tegenoverstellen, en bezit dus de meeste waarborgen voor de handhaving zijner nationaliteit en van zijn onafhankelijk volksbestaan.
‘Jeder Norddeutsche ist wehrpflichtig’ zegt de Noord-Duitsche Bondsconstitutie in navolging van de Pruisische, d.w.z. hij heeft de eervolle roeping, om persoonlijk met goed en bloed op te komen voor de verdediging van zijn vaderland, en kan zich in de uitoefening van dien plicht niet doen vervangen; slechts de leden der regeerende en gemediatiseerde vorstenhuizen maken hierop eene uitzondering. Als zoodanig behoort hij van 16 tot 42 jaren, indien hij niet bij het leger is ingedeeld, tot den landstorm, waarvan de wet zegt, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij slechts kan worden opgeroepen door den Bondsveldheer - tegenwoordig den keizer - wanneer bij een vijandelijken inval deelen van het Bondsgebied door den vijand worden bedreigd of bezet. Die landstorm heeft in tijd van vrede geen organisatie. Deze algemeene weerplicht, de grondslag van het geheele stelsel, is een stelregel, ontleend aan de republieken der oudheid en geheiligd door de Fransche revolutie. Carnot, de groote Fransche legerhervormer, voerde in overeenstemming daarmede het conscriptiestelsel in, dat wij later overgenomen hebben; evenwel tegelijk daarmede ook de plaatsvervanging, die in Frankrijk reeds ten tijde van Napoleon bestond. Hierdoor kan men zich vrij maken van den dienst bij het leger óf door het stellen van een persoon, die hetzij voor zich zelven reeds aan die verplichting heeft voldaan, hetzij om de een of andere reden er van is vrijgesteld, óf door afkoop. Bij de laatste wijze van remplaceering, die tot op dit oogenblik in Frankrijk bestaat, stort men een zekere som gelds, en de staat zorgt dan voor een plaatsvervanger. Hoe dit nu ook geschiedt, toch heeft door deze inrichting de gegoede stand steeds een groot voorrecht boven de mindere klasse, en het is onbegrijpelijk, dat in een land als het onze zulk een privilegie zich tot op dit oogenblik heeft kunnen staande houden. In een land waar allen, zonder onderscheid van rang of stand, gelijke rechten hebben, en dus ook op allen dezelfde verplichtingen moeten rusten, waar een ieder naar zijn vermogen moet bijdragen in de lasten van den staat; in dat land bestaat ten opzichte van de zwaarste belasting - die van niet zijn geld, maar zijne gezondheid en zoo noodig zelfs zijn leven tot heil van het Vaderland op te offeren - eene uitzondering. Is dit billijk, is dit rechtmatig? Doch het systeem van plaatsvervanging heeft behalve dit nog andere, en wel zeer groote nadeelen. Omdat het leger ten gevolge daarvan bijna uitsluitend uit minvermogenden bestaat, tracht een ieder zich zooveel mogelijk aan den dienst te onttrekken. Menig huisgezin lijdt onder den geldelijken last, dien het op zich geladen heeft, om voor een zoon een remplaçant te koopen; hetzij omdat men zijn kinderen niet te midden van die klasse van menschen wil zien; hetzij omdat men vreest, door zijne medeburgers als minder fatsoenlijk te worden beschouwd. De elementen, waaruit ons leger is samengesteld, behooren dus bijna uitsluitend tot de laagste klassen der maatschappij, en deze zijn bestemd om de dierbaarste belangen van allen te verdedigen in een tijd, waarin de wetenschap al het hare er toe bijbrengt, om de kunst van het oorlogvoeren meer en meer te volmaken, en een meerder intellectueel en moreel gehalte een onmisbaar vereischte is. Aan den anderen kant heeft het leger nu ook maar zeer geringe waarborgen, dat zijne belangen behoorlijk behartigd worden. Hoe geheel anders zou men het beschouwen, wanneer iedereen daarin moest plaats | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nemen, en dus ook iedereen er belang bij had. Men zou het doel er van beter gaan begrijpen, en het niet langer beschouwen als een deel van het groote staats-organisme, dat in een bijna voortdurenden staat van nutteloosheid verkeert, doch vele en hooge eischen stelt voor zijn onderhoud. Men zou gaan inzien, dat het is eene oefenschool voor het volk, waar het zich moet bekwamen tot behoorlijke vervulling van wat onze Grondwet noemt een eersten plicht; terwijl het bovendien een uitmuntend middel is, om het volk krachtiger, om het mannelijker te maken. De plaatsvervanging is dan ook de groote kanker van onze legerorganisatie, en zonder hare afschaffing is er aan geene afdoende verbetering te denken. Ook in Duitschland zijn de verplichtingen niet gelijk; doch daar worden voorrechten toegekend aan de meer ontwikkelden en meer beschaafden. Ofschoon allen, die daarvoor geschikt zijn, moeten dienen, zoo wordt voor enkelen de tijd, dien zij verplicht zijn in de gelederen door te brengen, zeer verkort, en de dienst zelf veel minder bezwarend gemaakt. En dit nu is een maatregel, die, gelijk wij later zullen zien, volkomen met de billijkheid zoowel als met het algemeen belang strookt. De dienstplichtigheid of het tijdstip, waarop hij bij het leger moet in dienst treden, begint voor den Duitscher den 1sten Januari van het kalenderjaar, waarin hij zijn 21ste jaar bereikt, terwijl de totale diensttijd duurt 12 jaren, namelijk 7 bij het leger - waarvan de 3 eerste in de gelederen en de 4 volgende in reserve - en 5 bij de landweer. Wij willen nu eerst nagaan, hoe in Noord-Duitschland de wijze van recruteering geregeld is, welke in het vervolg die van geheel het Duitsche rijk zal worden; wat de bestemming en samenstelling is der landweer, die dáár de plaats onzer schutterij inneemt, en hoe men voorziet in de aanvulling van het leger en de landweer; ten einde daarna in een vergelijking te treden van onze organisatie met de Duitsche, en te zien, in hoeverre de invoering der laatste in ons land wenschelijk en doelmatig zoude zijn.
Het Noord-Duitsche leger telt een gardekorps en 12 legerkorpsen, waarvan elk een op zich zelf staand geheel vormt, samengesteld uit infanterie, cavalerie, artillerie en genietroepen benevens den trein. Het geheele Bondsgebied is verdeeld in 12 Armee-Corps-Bezirke (het groothertogdom Hessen vormt een afzonderlijk Ergänzungs-Bezirk), overeenstemmende met de 11 provinciën en het koninkrijk Saksen, waaruit het bestaat. Ieder dezer Bezirke levert een legerkorps, en houdt dit voltallig; terwijl het gardekorps alléén zijne manschappen en ook zijne aanvulling ontvangt uit het geheele rijk. Zij zijn verdeeld in 4 Brigade-Bezirke, overeenkomende met de 4 brigades | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
infanterie, die tot een legerkorps behooren. De Brigade-Bezirke bevatten de Bezirke der landweer-bataljons, welke er toe behooren, en elk dezer laatste is verdeeld in een zeker aantal Aushebungs- of Loosungs-Bezirke, die in den regel door de Kreise gevormd worden. Ieder Aushebungs-Bezirk eindelijk telt weer een of meer Musterungs-Stationen. Elk regiment infanterie nu wordt aangevuld uit de 2 Bataillons-Bezirke van het gelijknamige landweer-regimentGa naar voetnoot(*), terwijl de overige wapens hunne recruten ontvangen hetzij uit het Brigade-Bezirk, waarin zij in garnizoen liggen, hetzij uit het geheele Armee-Corps-Bezirk. Aan het hoofd der verschillende Bezirke vindt men Ersatz-Behörden, welke beslissen omtrent alle aangelegenheden van recruteering en indeeling. Deze zijn:
Van de beslissing eener Ersatz-Behörde kan men in beroep komen bij de hoogeren. Ieder jaar wordt door den Bondsraad het aantal recruten bepaald, door elk Armee-Corps-Bezirk te leveren, en dit over de verschillende wapens verdeeld; door de Ersatz-Behörden wordt nu verder beslist, hoeveel recruten (en voor welke wapens) ieder Aushebungs-Bezirk moet stellen. Kan zulk een Bezirk het gevorderde aantal niet leveren, dan wordt dit aangevuld door de andere deelen van het Brigade-Bezirk. In den regel echter zijn er meer voor den dienst geschikte recruten, dan vereischt worden; er wordt dan geloot, en zij, die de hoogste nommers trekken, zijn voorloopig vrijgesteld, en worden niet ingedeeld, tenzij zij voor aanvulling mochten noodig zijn. Eens in het jaar bezoeken de Kreis-Ersatz-Commissionen hare Musterungs-Stationen, en zijn dan tijdelijk vermeerderd met 1 officier der infanterie en 4 grondeigenaars, in den regel 2 stedelijke en 2 van het platteland, als buitengewone leden; bovendien is er een militair ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
neeskundige aan toegevoegd, die echter geen stem heeft. De dienstplichtigen, die naar die stations zijn opgeroepen, worden nu gemeten en geneeskundig onderzocht, waarop de commissiën, zonder aan het geneeskundig advies gebonden te zijn, beslissen:
De bruikbaar geachten worden door den kommandant van het Bezirk voor een bepaald wapen gedesigneerd. Daarna reizen de Departements-Ersatz-Commissionen de Musterungs-Stationen van haar district rond. Hiertoe worden aan haar toegevoegd een hoofdofficier of kapitein van het gardekorps, welke het recht heeft uit de voor den dienst goedgekeurden, diegenen, welke hem geschikt voorkomen, voor dit korps te nemen, en een militair geneeskundige, die echter geen stem heeft, benevens eenig hulppersoneel. Aan haar worden voorgesteld alle onder punt 1 tot 4 genoemden, die nogmaals geneeskundig onderzocht worden, en zij beslissen, eveneens zonder aan het advies van den geneeskundige gehouden te zijn: 1o. Over voortdurende onbruikbaarheid (zij, welke in deze categorie vallen, worden voor goed van den militairen dienst vrijgesteld); 2o. over tijdelijke onbruikbaarheid of niet volkomen geschiktheid voor den dienst te velde (Deze worden het eerste en ook het tweede jaar voor één jaar teruggesteld; hebben zij echter het derde jaar nog dezelfde gebreken, dan worden zij behoudens enkele uitzonderingen voor den tijd van vrede van hunne militaire verplichtingen ontheven. Zooveel mogelijk echter moeten uit deze categorie de regiments-handwerkers genomen worden); 3o. over hen, die meenen gerechtigd te zijn tot vrijstelling. De overgebleven bruikbaren worden door den brigade-kommandant bij de verschillende wapens ingedeeld. Tot toelichting diene, dat men in Duitschland zeer keurig is in de keus der recruten, en zeer vrijgevig met vrijstellingen voor den tijd van één jaar; de minste ongesteldheid geeft hiertoe aanleiding, en met verreweg het grootste gedeelte der twintigjarigen geschiedt dit. Ook ten gevolge van maatschappelijke positie vinden vrijstellingen plaats. De leerlingen der normaalscholen dienen, wanneer zij van hunne geschiktheid voor het onderwijzersambt door een examen bewijzen gegeven hebben, slechts 6 weken bij een infanterie-regiment, en gaan dan bij de reserve over; terwijl zij, die zich aan den geestelijken stand wijden, vrij zijn van den militairen dienst. Als wettige reden voor geheele | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vrijstelling in vredestijd geldt voornamelijk, wanneer de dienstplichtige de broodwinner zijner hulpelooze familie is. Tijdelijke vrijstelling wordt verleend, wanneer hij sedert kort eigenaar of pachter is geworden van een land, eigenaar van een fabriek of een handelshuis, en nog niet voor verpachting of een behoorlijk opzicht heeft kunnen zorgen. Het sluiten van een huwelijk kan nooit als reden voor vrijstelling in aanmerking komen. Bestaat die reden nog in het derde jaar van dienstplichtigheid, dan wordt men voor goed ontheven van zijn verplichting in tijd van vrede. Ditzelfde geschiedt ook met hen, die de vereischte lengte missen, of door ziekte of lichaamszwakte tijdelijk onbruikbaar zijn. Alleen in enkele gevallen kan de beslissing nog langer worden verschoven. Zij eindelijk, bij wie eene geldige reden van vrijstelling ontstaat tijdens hunnen actieven dienst, kunnen hiervan voor het vervolg ontslagen worden. Van 1831 tot 1854 waren in Pruissen gemiddeld van 1000 dienstplichtigen:
Alle dienstplichtigen, welke voor den tijd van vrede worden vrijgesteld van den actieven dienst, komen in de Ersatz-Reserve of in de Seewehr. De Ersatz-Reserve bestaat uit twee klassen. Bij de eerste klasse worden jaarlijks zooveel manschappen ingedeeld, dat deze in geval van mobiliseering, in de eerste behoefte aan recruten voor de dépôts kan voorzien. Hiervoor dienen in de eerste plaats diegenen, welke wegens een hoog nummer niet zijn ingedeeld; is dit aantal niet voldoende, dan wordt zij verder aangevuld uit hen, die om bijzondere redenen zijn vrijgesteld en uit de voor den actieven dienst afgekeurden, wier latere bruikbaarheid te verwachten is. De manschappen van deze categorie worden in gewone tijden niet geoefend, en gaan na vijf jaren over in de tweede klasse. Deze bestaat uit al de overige voor den tijd van vrede vrijgestelde dienstplichtigen, die slechts in geval van oorlog verplicht zijn, zich nogmaals aan een keuring te onderwerpen. Overigens is hunne maatschappelijke positie dezelfde als van hen, die geheel van alle dienstverplichtingen zijn vrijgesteld. Na afloop van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
31ste jaar zijn de manschappen van de Ersatz-Reserve definitief ontslagen. Bij de marine wordt op dezelfde wijze voorzien in de behoefte aan recruten als bij het leger. Van den dienst bij het leger zijn vrijgesteld, doch daarentegen verplicht tot den dienst bij de marine: zeelieden en visschers, scheepshandwerkslieden, machinisten en stokers van beroep.
De land- en zeeweer zijn bestemd tot ondersteuning van het staande leger en van de vloot. Dit moet in dier voege begrepen worden, zegt de wet, dat zij in oorlogstijd tot bezetting en verdediging van het eigen land en van de vestingen gebruikt worden; alleen in geval van noodzakelijkheid kan ook een gedeelte der landweer tot versterking van het veldleger buiten de grenzen gezonden worden. De landweer-infanterie wordt in afzonderlijk geformeerde troepenkorpsen ter verdediging van het Vaderland als reserve van het staande leger gebruikt. De manschappen der landweer-cavalerie vormen - in geval van oorlog - naarmate van de behoefte afzonderlijke troepenkorpsen. De landweer-manschappen der overige wapens worden - bij opkomend oorlogsgevaar - naarmate van de behoefte bij het staande leger, de zeeweer-manschappen bij de vloot ingedeeld. Ieder, die zijn diensttijd bij het staande leger en bij de vloot heeft volbracht, gaat over bij de landweer en bij de zeeweer. (Bij de laatste staan bovendien nog zij, die als tijdelijk ongeschikt of om bijzondere redenen van den actieven dienst vrijgesteld, en als zeelieden, machinisten of scheepshandwerkslieden van beroep niet bij de Ersatz-Reserve zijn overgegaan). De manschappen van de landweer en van de zeeweer hebben, voor zoover zij niet onder de wapenen worden opgeroepen, verlof. Deze landweer bestaat dus alleen uit manschappen, die hunnen diensttijd bij het actieve leger volbracht hebben - mannen in de kracht van hun leven van 28 tot 33 jaren - en is, wat de hoofdmacht - de infanterie - betreft, ten allen tijde behoorlijk georganiseerd. Zij kan onmiddellijk in het veld gevoerd worden, en zal dan reeds spoedig geen mindere militaire waarde hebben, dan de troepen van het staande leger; de bewijzen hiervoor levert de laatste oorlog in overvloed.
Behalve de ingedeelde dienstplichtigen vindt men in het Duitsche leger ook vrijwilligers. Deze kunnen zich slechts voor 3 jaren - den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tijd gedurende welken zij anders tot actieven dienst verplicht zijn - verbinden, en dienen meestal op avancement. Zij hebben dan het recht, om het wapen waarbij en het garnizoen waar zij hunnen diensttijd wenschen te vervullen, te kiezen. Is hunne verbintenis om, dan kan deze telkens voor een of meer jaren verlengd worden, doch dit alléén in het geval, dat de man geschiktheid blijkt te bezitten tot het bekleeden van een graad; ook zij, die niet vrijwillig in dienst gegaan zijn, kunnen zich in dit geval verbinden. Van handgelden is hierbij geen sprake; de vrijwilligers genieten alleen een kleine soldijverhooging en dragen een onderscheidingsteeken. Bij de cavalerie verbinden de vrijwilligers zich in den regel voor 4 jaren, en hebben dan het voordeel, dat zij na een totalen diensttijd van 10 jaren definitief ontslagen worden, en, zoolang zij in reserve zijn, niet behoeven op te komen voor oefening. Men wil daardoor de manschappen tot een langeren diensttijd brengen, die bij dit wapen wenschelijk voorkomt. Uit deze categorie nu wordt voornamelijk voorzien in de behoefte aan kader, hoewel ook uit de beide laatste dienstjaren der gewone dienstplichtigen enkelen bevorderd worden. Wie 12 jaren actieven dienst telt, waarvan 9 in een militaire charge, ontvangt, wanneer hij het leger verlaat, den Civil-Anstellungs-Schein. Zij, welke als geheel invalide worden ontslagen, krijgen den Civil-Versorgungs-schein. De eerste geeft aanspraak, de tweede recht op eene burgerbetrekking, welke hen in staat stelt, voor hun verder leven in hun onderhoud en in dat van hun huisgezin te voorzien. De aard dezer betrekkingen en de wijze, waarop men ertoe kan geraken, zijn nauwkeurig omschreven. Verder telt het leger nog Einjährig-Freiwillige, d.i. vrijwilligers voor den tijd van één jaar, eene categorie, waaromtrent wij eenigszins in bijzonderheden zullen treden, en die wij kortheidshalve hunnen gewonen naam van Einjährige zullen geven. Ieder jongmensch, die óf tot een zekere hoogte een gymnasium of een hoogere burgerschool met goed succes bezocht heeft, óf voldoet aan een examen, dat jaarlijks 'tweemaal wordt afgenomen door eene commissie, bestaande uit militaire en burgerleden, behoeft, wanneer hij zelf voor zijn onderhoud, zijne kleeding en uitrusting zorgt, slechts één jaar in de gelederen te dienen, en gaat dan over in de reserve. Van het examen kunnen vrijgesteld worden zulke jonge lieden, die zich onderscheiden op een bepaald gebied van wetenschap of kunst, of in eenig ander vak, strekkende ten algemeenen nutte. Bij de bewijzen van algemeene beschaving moeten zij hiervan geloofwaardige attesten kunnen overleggen. Ook werklieden, die voor hun vak eene bepaalde opleiding genoten hebben, kunnen, ingeval het in het belang van plaatselijk industrieële toestanden noodig is, of eene grootere fabriek anders belangrijke schade zou lijden, volstaan met de bewijzen van een elementair onderwijs. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Einjährigen ontvangen geen soldij, en zijn natuurlijk als vrijwilligers van de loting uitgesloten. Zij kunnen echter tusschen 17 en 23 jaren - op verzoek tot 25 jaren en in dringende gevallen zelfs nog later - het jaar kiezen, dat hun het beste voegt, evenals ook het wapen waarbij, en het garnizoen waar zij hunnen diensttijd willen volbrengen; - studenten kunnen dientengevolge tegelijk Einjährige zijn en ingeschreven aan de hoogeschool. Verlaat de afdeeling, waarbij zij staan, het Armee-Corps-Bezirk, dan wordt hun verplaatsing bij eene andere afdeeling toegestaan. Ook mag in zeer enkele gevallen, aan geheel onbemiddelden kleeding en verpleging van staatswege worden verstrekt, echter niet bij de cavalerie, artillerie of bij den trein. De Einjährige draagt dezelfde uniform als de gewone vrijwilliger, alleen met een kleine onderscheiding. Ofschoon hij voor eigen rekening buiten de kazerne woont, is hij toch strikt gehouden aan het bijwonen van alle oefeningen; gewoonlijk echter is hij des namiddags vrij, en kan hij dan zijn studiën onderhouden en zich in zijnen familiekring ophouden of in gezelschappen bewegen, waartoe hij met zijne officieren wordt uitgenoodigd. Geneeskundigen, pharmaceuten en veeartsen mogen den eenjarigen diensttijd ook in hunne respectieve betrekkingen vervullen, de laatsten als onderpaardenarts, en worden dan bij mobiliseering slechts in deze betrekkingen gebruikt. Dit kan echter naarmate van de behoefte ook met hen geschieden, welke verkozen hebben, hun diensttijd in de gelederen door te brengen. Uit deze Einjährigen worden voor een groot gedeelte de landweeren reserve-officieren getrokken, welke laatsten bestemd zijn, om, wanneer het leger op voet van oorlog gebracht wordt, de bestaande leemten in het officierskorps aan te vullen. Zij ontvangen daartoe van den beginne af aan eene bijzondere opleiding. Diegenen, welke de noodige geschiktheid blijken te bezitten, worden na een half jaar GefreiterGa naar voetnoot(*), doen dan zooveel mogelijk dienst als onderofficier, en leggen na afloop van hun dienstjaar een theoretisch en practisch examen af, dat hun recht geeft op een attest van geschiktheid tot reserve-officier. De overige Einjährigen worden gedurende het tweede halfjaar met de andere manschappen volkomen gelijk gesteld. Gedurende den tijd, dat zij bij de reserve en bij de landweer staan, moeten deze laatsten ook bij voorkeur worden opgeroepen tot het bijwonen der oefeningen, om hen zooveel mogelijk tot bruikbare soldaten te maken. Met het onderwijs der Einjährigen zijn bepaalde daarvoor aangewezen officieren belast. Einjährige, welke daartoe in de termen vallen, kunnen ook bij de marine hun diensttijd vervullen; terwijl zij, welke voldaan hebben aan het stuurmans-examen aan een Noord-Duitsche Navigations-Schule, hierdoor recht hebben verkregen op den vrijwilligen dienst van één jaar. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jonge zeelieden van beroep en machinisten, welke aan het examen van Einjähriger voldoen, behoeven zich niet op eigen kosten te kleeden en te voeden. De landweer krijgt haar kader uit gegradueerden, welke het staande leger verlaten, voordat zij den dienstplichtigen leeftijd overschreden hebben; uit de 4 soldaten, welke jaarlijks bij iedere kompagnie van het staande leger, van hen, die in het laatste dienstjaar zijn, worden opgeleid tot landweer-onderofficieren, en eindelijk door benoeming uit de overige manschappen der landweer. Er blijft ons nu nog over na te gaan hoe men in het Duitsche leger zorgt voor de aanvulling der officieren. Hiertoe dienen de Offiziere des Beurlaubtenstandes, of, zooals wij zouden zeggen, de officieren met groot verlof. Deze bestaan uit twee categoriën, namelijk: de reserve- en de landweer-officieren. Zij behooren even lang tot de reserve en landweer, als de wet dit voor de manschappen bepaalt, doch op hun verlangen en met goedvinden van hunne superieuren kan dit nog langer geschieden. De reserve-officieren worden bij hunne benoeming ingedeeld bij eene bepaalde afdeeling van het staande leger, en krijgen den titel: Seconde-Lieutenant etc. der Reserve des.... Regiments. Het kunnen zijn:
Behalve de eerste klasse echter moeten allen, alvorens tot de bedoelde aanstelling te kunnen voorgedragen worden, door het officierskorps van het landweer-bataljon, waarbij zij willen opgenomen worden, met meerderheid van stemmen geschikt verklaard wordenGa naar voetnoot(*). De onder punt 4 en 5 vermelde personen moeten voor hunne benoeming 6 tot 8 weken - waarvan de laatste helft als officier - dienst doen bij de afdeeling, waarbij zij als reserve-officier wenschen geplaatst te worden. Zij ontvangen dan van de officieren hunner kom- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pagnie en van hunne overige chefs een bewijs van geschiktheid, zoowel wat hunne bekwaamheid als maatschappelijke positie betreft, en onderwerpen zich daarna eerst aan bovenbedoelde stemming. De reserve-officieren worden bevorderd gelijk met die van het staande leger, zonder dat op hun aantal in de verschillende rangen gelet wordt, doch vóór elke bevordering moeten zij eenigen tijd bij hunne afdeeling in actieven dienst optreden, ten einde van hunne geschiktheid voor een hoogeren rang te doen blijken. Zij worden voor den dienst opgeroepen bij noodzakelijke versterking en mobiliseering, en tot oefening niet meer dan driemaal, telkens voor een tijd van 4 tot 8 weken. Zijn zij ingedeeld, dan staan zij in alle opzichten gelijk met de officieren van het staande leger, doch voor het overige worden zij beschouwd als lid van het officierskorps van het plaatselijk landweerbataljon. Worden zij landweerplichtig, dan gaan de reserve-officieren over bij de landweer; op hun wensch en met toestemming der afdeeling, waarbij zij dienen, kunnen zij echter nog in hunne positie blijven, echter niet langer dan 12 jaren. Willen zij daarna nog verder blijven dienen, dan moeten zij bij de landweer overgaan. De landweer-officieren worden verkregen:
Deze laatsten echter moeten, wanneer hunne benoeming niet is eene onderscheiding voor betoonde dapperheid, zich tot een dienst van nog minstens 5 jaren bij de landweer verplichten, en zijn aan dezelfde bepalingen onderworpen ten opzichte van hunne benoeming, welke voor de reserve-officieren bestaan. De landweer-officieren hebben den titel Seconde-Lieutenant etc. von der Infanterie etc. des..... Landwehrs-Bataillons. Zij kunnen tot Premier-Lieutenant en tot Hauptmann bevorderd worden, moeten dan echter door actieven dienst van hunne geschiktheid doen blijken; voor elk van deze rangen is een maximum bepaald. Hunne oproeping heeft plaats:
Buitendien kunnen zij zich nog vrijwillig aanmelden voor den dienst bij het staande leger. Na een totalen diensttijd van 12 jaren hebben zij recht op ontslag; hun kan echter toegestaan worden, wanneer zij dit wenschen, en indien het in het belang van den dienst is, om nog langer in hunne betrekking te blijven. In tijd van vrede bestaat van ieder landweer-bataljon slechts een Stamm, samengesteld uit den Bezirks-Commandeur, een adjudant benevens eenige onderofficieren en manschappen voor de administratie en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het onderhouden der kleeding en uitrusting, die voor elk bataljon in tuighuizen bewaard blijven. Bij mobiliseering worden alle hoofdofficiersplaatsen ingenomen òf door hoofdofficieren, die zur DispositionGa naar voetnoot(*) staan, òf door officieren van het staande leger. Bij ieder landweerregiment worden bovendien nog eenige actieve officieren ingedeeld, terwijl elke kompagnie infanterie 2, elk escadron cavalerie 3 man kader uit het staande leger ontvangt. De geheele landweer wordt niet steeds te gelijk opgeroepen; men onderscheidt de eerste en de tweede Augmentation. Een landweerbataljon telt b.v. in het eerste geval 14 officieren en 402 man, in het laatste 18 officieren en 602 man; de mobiliseeringsorder bepaalt, welke bataljons moeten opkomen en in welke Augmentation.
Wanneer wij in eene vergelijking treden van de hierboven beschreven wijze van recruteering met de onze, dan zal ons dadelijk het groote verschil; dat tusschen beide bestaat, in het oog vallen. In ons land toch wordt - zooals reeds vroeger is opgemerkt - alleen het armste gedeelte der bevolking in het leger vertegenwoordigd; de gegoede standen ontbreken, op zeer enkele uitzonderingen na, geheel. In Duitschland daarentegen is het leger samengesteld uit alle standen der maatschappij; de voorname zoowel als de geringe, de rijke zoowel als de arme worden hier opgeleid en gevormd, om wanneer de vrijheid van het Vaderland wordt bedreigd, te kunnen voldoen aan een hunner eerste plichten, dat wil zeggen: persoonlijk te kunnen opkomen voor zijne verdediging. Hier gelden geen uitzonderingen dan alleen die, gegrond op billijkheid en rechtmatigheid. Waar bij ons van den dienst worden vrijgesteld ‘éénige zoons’ en de grootste helft van een zeker aantal broeders, wordt in Duitschland slechts bevrijd van zijne verplichting, om in het gebruik der wapens bekwaamd te worden, hij, die werkelijk door dringende noodzakelijkheid daarop aanspraak heeft. Het geval kan zich bij ons voordoen, dat het kind van een rijk man alleen door zijn hoedanigheid als éénige zoon, of omdat een of meer zijner broeders niet door het lot zijn vrijgesteld, niet dienstplichtig is, en dat hij moet vervangen worden door een jong mensch, den éénige broodwinner zijner hulpelooze familie, omdat een broeder, een slecht sujet, die zijne ouders niets dan leed berokkent een vrijstellend nommer trok. Aan welke zijde zijn hier recht en billijkheid? Bij welk systeem wordt beter de grondslag van ons regeeringsstelsel in acht gehouden van gelijkheid van allen voor de wet? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Terwijl bij onze wijze van recruteering de arme moet opkomen, om zijnen rijken medeburger te bevrijden van den meest drukkenden last, die op hem als staatsburger rust, geschiedt in Duitschland juist het omgekeerde, en moet de rijke de plaats innemen van den arme, die rechtmatige aanspraak heeft op ontheffing van dien plicht. Wij gelooven, dat juist deze instelling in volmaakte harmonie is met onze vrijzinnige staatsregeling. De vereeniging van menschen uit verschillende klassen der maatschappij tot één lichaam heeft nog het groote voordeel, dat deze meer met elkaar bekend worden, en daardoor elkaar juister zullen beoordeelen. De man uit het volk, die in de gelederen den zoon van den rijke, van den edelman, van den burger en van den hoogstgeplaatsten ambtenaar aan dezelfde militaire wetten, aan dezelfde discipline onderworpen ziet als hij zelf, verkrijgt daardoor een vaste overtuiging van de rechtvaardigheid en billijkheid der maatschappelijke instellingen, een diepen eerbied voor 's lands wetten en een streng gevoel van plicht. Hij leert de hoogere klassen meer kennen en waardeeren, en deze zullen eveneens minder eenzijdige denkbeelden en een meer gezond oordeel omtrent het karakter, de denkwijze, de vooroordeelen en de behoeften der lagere klassen verwerven, waardoor zij meer werkzaam kunnen bijdragen tot de verbetering van hunnen materieëlen en moreelen toestand. Over het verwerpelijke der plaatsvervanging is reeds vroeger gesproken, doch er dient hier nog op gewezen te worden, dat ook het leger zelf onder zulk een instelling lijdt. Er komen toch daardoor elementen in, waarvan het meer nadeel dan voordeel heeft. Behoudens enkele uitzonderingen toch is het moreel gehalte onzer plaatsvervangers slecht, en dit is niet te verwonderen, want vooruitzicht op bevordering hebben deze menschen niet, en het is dus enkel het geld, hiermede verdiend, dat hen eene plaats in de gelederen doet innemen. Door afschaffing der plaatsvervanging zal dan ook het leger reeds veel, zeer veel verbeteren, zoowel wat het moreel als het intellectueel gehalte betreft. Doch niet alleen dat in het Duitsche leger vertegenwoordigd zijn alle maatschappelijke klassen, ook het physieke gehalte er van is uitstekend. Men neemt hier te lande de recruten, even als in Frankrijk, slechts uit ééne klasse van leeftijd. Wie hiervan de noodige lengte mist, en wegens ziekte of gebreken vrijstelling erlangt, is definitief vrij. Niet zoo in Duitschland, waar, zooals wij gezien hebben, slechts een klein gedeelte der twintigjarigen (gemiddeld 24%) dadelijk wordt ingedeeld; met ongeveer evenveel (gemiddeld 23%) geschiedt dit eerst in latere jarenGa naar voetnoot(*). Hierdoor vinden zij, die zich eerst later ontwikkelen, of tijdelijk door gemis van de noodige lengte, ziekte- of lichaams- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zwakte ongeschikt, echter later bruikbaar worden, nu toch hunne plaats in de gelederen. Deze wijze van recruteering is dus het middel, om het geheele bruikbare gedeelte der bevolking in den wapenhandel te oefenen. Ook kan men hierbij de eischen omtrent het physiek gehalte van den soldaat hooger stellen. De gevorderde lengtemaat is in Duitschland grooter dan in ons land, waar wij haar tegelijk met het militiestelsel van de Franschen hebben overgenomen. Voor de linie-infanterie moet de man 1.62 meter lang zijn, voor de andere wapens is dit evenveel of meer. Manschappen tot 1,57 meter kunnen ingedeeld worden, wanneer zij bijzonder krachtig zijn, en wanneer zonder hen het jaarlijksch contingent niet kan gesteld worden. Een in Oostenrijk ingesteld onderzoek heeft aangetoond, dat van de ingedeelden beneden de hier gestelde maat er tweemaal meer uitvallen door overlijden of onbruikbaarheid, dan van hen, welke aan deze eischen voldoen. Deze maat schijnt dus voor die landen wel de juiste te zijn, en aangezien wij tot denzelfden volksstam behooren, als de Duitschers, komt het waarschijnlijk voor dat ook wij haar tot de onze moeten maken. Wat toch voor de Franschen met hunne gemiddeld veel kleinere lichaamsgestalte goed is, behoeft het daarom nog niet altijd voor ons te zijn. Het systeem der Nachstellung, zooals het in Duitschland heet, heeft wel het nadeel, dat de man daardoor veeltijds langer in onzekerheid blijft omtrent zijnen toestand, en hierdoor de ontwikkeling tot maatschappelijke zelfstandigheid vertraagd wordt doch daartegenover staat, dat men nu niet karig behoeft te zijn met tijdelijke vrijstellingen. Het Duitsche leger heeft dan ook niet die kleine, zwakke en ziekelijke manschappen, welke medelijden opwekken in plaats van vertrouwen in te boezemen, een groot gedeelte van hun diensttijd in de hospitalen slijten, en zeker den staat meer kosten, dan zij nut aanbrengen. Het bestaat uit de beste physieke elementen der natie. Terwijl toch, zooals reeds vermeld is, van de twintigjarigen daar in het geheel slechts 47% worden bruikbaar gevonden, waarvan de helft eerst in het tweede of derde dienstplichtige jaar, worden er bij ons reeds dadelijk ruim 52% goedgekeurd. Duitschland stelt van de eerste klasse der dienstplichtigen slechts 0,22% der bevolking, wij 0,456% dus ruim het dubbele. Men heeft bij deze wijze van legeraanvulling dan ook niet te vreezen, dat jonge soldaten door inspanning, hunne krachten te boven gaande, al spoedig bezwijken, of hetzij tijdelijk, hetzij voor altijd ongeschikt worden voor de betrekking, die zij in de maatschappij bekleeden, waardoor natuurlijk aan het maatschappelijk kapitaal groote schade wordt toegebracht.Ga naar voetnoot(*) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook voor de belangen der dienstplichtigen wordt, zooals uit het daaromtrent vermelde blijkt, behoorlijk zorg gedragen. De samenstelling toch van de Kreis-Ersatz-Commissionen geeft hieromtrent voldoende waarborgen, terwijl men van de beslissing der eene Ersatz-Behörde kan in beroep komen bij de naast hoogere. Een ander groot voordeel van het door ons besproken recruteeringssysteem is de localiseering der militie. Met uitzondering toch van het gardekorps (eene instelling die men in het geheel niet behoeft over te nemen) dient iedereen in zijne provincie en zelfs zooveel mogelijk in de nabijheid zijner woonplaats. Ook later, wanneer men bij de landweer overgaat, heeft ditzelfde plaats. Bij ons daarentegen wordt de arme militien van het Noorden naar het Zuiden en van het Zuiden naar het Noorden gezonden, en moet zijn diensttijd meestal ver van zijne familie verwijderd doorbrengen. Niet alleen, dat hierdoor steeds het budget van oorlog buiten noodzakelijkheid met eene aanzienlijke som jaarlijks bezwaard wordt, doch ook de individuen lijden er door. En werd het leger er nu nog maar mede gebaat. Doch verre van dien, integendeel, want de verspreiding der militiens van eenzelfde korps over een aanzienlijk gedeelte van het land maakt eene spoedige mobiliseering hoogst moeielijk, terwijl ook in de verschillende afdeelingen bij eventueele samentrekking weinig of geen onderling verband zal bestaan, daar - ook door den korten diensttijd - de manschappen elkander niet kennen, en de zoo noodige samenhang dus noodzakelijk moet ontbreken. Daarom zijn dan ook met localiseering der militie én burger én leger gebaat; want dat men ten gevolge daarvan slechtere soldaten zou krijgen, omdat deze zich zooveel mogelijk met hunne bijzondere belangen en zoo min mogelijk met hunne militaire oefening zouden bezig houden, is een beweren, dat met het oog op den Duitschen soldaat wel niet behoeft weerlegd te worden. Men voert tegen de localiseering ook nog wel aan, dat in oorlogstijd veelal enkele afdeelingen bijzonder groote verliezen lijden, en dus dan bepaalde landstreken bijzonder aan uitputting van arbeidskrachten zouden onderhevig zijn. Doch men vergeet hierbij te veel, dat de oorlogstoestand gelukkig steeds voor ons een toestand van hooge uitzondering zal wezen, dat echter dan van iedereen zware offers zullen gevorderd worden; terwijl daarentegen de belangen van den burger in tijd van vrede, de normale toestand, wel degelijk in aanmerking moeten genomen worden. In Frankrijk zijn nu toch, niettegenstaande dit land hetzelfde systeem heeft als wij, geheele landstreken verwoest en grootendeels van hunne weerbare bevolking beroofd. Alleen voor een veroveringsstaat, voor wien het oorlog voeren dagelijksch werk is, kan zulk een grond gelden, en dit zullen wij toch wel nimmer wenschen te worden. De localiseering der militie biedt in vredestijd in ieder opzicht groote voordeelen aan, en mochten wij eens onverhoopt in een oorlog gewik- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
keld worden, dan bestaat daardoor alléén de mogelijkheid, om het leger zoo spoedig verzameld en op de bepaalde punten vereenigd te hebben, als dit vooral voor ons een noodzakelijk vereischte zal wezen. Eindelijk zal er dientengevolge een band en een onderlinge edele naijver bij de verschillende korpsen bestaan, die tot schoone daden in staat stelt.
Het zoude overbodig kunnen schijnen, om eene vergelijking te maken tusschen de Duitsche landweer en onze schutterij, onlangs nog in eene degelijke Duitsche statistiek ‘de slechtste van alle soorten van nationale gardes’ genoemd. Toch willen wij dit doen, voornamelijk ook, om de nadeelen, welke aan het landweerstelsel heeten verbonden te zijn, meer van nabij te beschouwen, en daartegenover de groote voordeelen er van in het licht te stellen. De Duitsche landweer is, zooals wij weten, geheel uit geoefende manschappen samengesteld, die ook reeds in het staande leger naast elkander gediend hebben; want allen, die hun dienstplicht bij een bepaald regiment vervuld hebben, worden geplaatst bij het landweer-regiment, dat daarmede overeenstemt en hetzelfde nommer draagt. De manschappen kennen dus elkaar, en de band, gedurende den actieven dienst aangeknoopt, blijft ook hier onverzwakt bestaan. Zij bezit officieren, die alle een goede opleiding genoten hebben, en eerst door een examen en den proefdienst bij het staande leger de bewijzen moeten afleggen van hunne geschiktheid, terwijl de aanvoerders uit de officieren van het leger genomen worden. Zij is bestemd tot reserve van het staande leger, en moet als zoodanig voornamelijk dienen tot bezetting der vestingenGa naar voetnoot(*). In geval van noodzakelijkheid echter kan zij ook tot versterking van het veldleger gebruikt worden. De werkkring onzer schutterijen is dus veel meer omvattend, aangezien ons leger ten gevolge van zijne tegenwoordige geringe sterkte wel steeds door een gedeelte er van zal moeten aangevuld worden, en dit gedeelte zal dus reeds spoedig tegenover den vijand kunnen staan; doch ook de overigen zullen bij de verdediging onzer liniën en positiën persoonlijk in het gevecht kunnen optreden. Wij laten hier opzettelijk een hoofddeel van de taak, die de Grondwet haar opdraagt, het handhaven der inwendige rust, buiten beschouwing. Hiervoor toch schijnt zij in het geheel niet berekend, aangezien bij de minste rustverstoring dadelijk troepen van het staande leger worden geroepen tot herstel der orde. En op welke wijze nu zijn zij samengesteld? Zij bestaan uit menschen, die voor verreweg het grootste (ongeveer ⅘) gedeelte niet gediend hebben, en worden aangevoerd door mannen, die, hoe groot hun ijver en goede wil ook zijn mogen, toch slechts bij uitzondering | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de militaire oefenschool doorloopen hebben. Hunne organisatie is hoogst gebrekkig, want voor de rustende schutterijen bestaat deze slechts op papier, en voor de dienstdoende heeft er door de verdeeling in verschillende bans eene onophoudelijke mutatie plaats, waardoor alle inwendige samenhang noodwendig moet verloren gaan. In den tegenwoordigen tijd nu, waar, tengevolge van de veranderde wijze van oorlogvoeren, ieder soldaat niet alleen met zijne wapenen moet kunnen omgaan, maar ook zelfstandig moet weten te handelen - eene zelfstandigheid, die niet te verkrijgen is zonder goede en aanhoudende oefening, zal men van zulke schutterijen weinig hulp meer kunnen verwachten. Wel hebben zij vroeger uitstekende diensten bewezen, doch er was toen een behoorlijke tijd van voorbereiding, die ons nu zeker zal ontbreken, terwijl hij met het oog op den grooten vooruitgang der oorlogswetenschap juist veel grooter zou moeten wezen. Het zoude dus onverantwoordelijk zijn, wanneer men ze, zooals zij nu bestaan, den vijand tegenoverstelde. Zij zouden voor hunne taak ten eenenmale ongeschikt bevonden worden, en het lot der na de capitulatie van Sedan en den val van Metz in Frankrijk met zooveel energie opgerichte nieuwe legers toont ten duidelijkste, wat hen te wachten staat, die in onze dagen onvoldoende geoefend en georganiseerd tegenover den vijand moeten optreden. Achtereenvolgende Regeeringen hebben pogingen in het werk gesteld, om dit hoofddeel onzer weerkracht te reorganiseeren in overeenstemming met den eisch der Grondwet, doch geen der daartoe ingediende ontwerpen heeft genade kunnen vinden in de oogen der Volksvertegenwoordigers. Wij moeten dan ook erkennen, dat zij geen van allen in de bestaande omstandigheden afdoende zouden wezen. Volgens het laatst ingediende wetsontwerp zoude er voor de schutterijen algemeene dienstplicht bestaan, doch alleen voor de ongehuwden en weduwnaars zonder kinderen. Hierdoor nu zou de aanhoudende mutatie, waarvan wij zoo even spraken, zeker niet verminderen, terwijl nog bovendien de vraag kan gesteld worden, of deze bepaling niet tot het sluiten van onberaden huwelijken zal leiden, en dus een maatschappelijke kwaal doen verergeren. Het nadeel, dat onze schutterijen grootendeels uit ongeoefenden bestaan, wordt hierbij ook in geenen deele weggenomen, en hoe men ook de exercitiën en oefeningen van zulk een korps moge regelen en uitbreiden, hoezeer ook de aanvoerders alle krachten mogen inspannen - bruikbare soldaten zal men er nimmer van kunnen maken. Het groote bezwaar, aan het landweerstelsel verbonden, is, dat er geen onderscheid wordt gemaakt tusschen gehuwden en ongehuwden. Doch men vergeet hierbij weer te veel, dat de oorlogstoestand een zeer abnormale toestand is. In vredestijd biedt het ook aan den burger groote voordeelen, want daar de landweer geheel bestaat uit ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wezen soldaten, kunnen de oefeningen tot een minimum beperkt worden. De landweerman wordt dan ook hoogstens tweemaal in zijn vijfjarigen diensttijd gedurende 8 tot 14 dagen voor te houden oefeningen opgeroepen, en de staat onderhoudt en betaalt hem dan. Onze schutter echter moet, jaar in jaar uit, een gedeelte van zijn vrijen tijd missen, die hem meestal nog maar zeer karig is toegemeten, en wordt er niet, of, indienGa naar voetnoot(*) het daaromtrent aanhangige wetsontwerp mocht worden aangenomen, toch slechts bij uitzondering voor schadeloos gesteld. Wat eindelijk nog het ergste is, die oefeningen - maar al te dikwijls tijden van angst voor vrouwen en moeders, daar zij veelvuldig leiden tot uitspattingen - hij vindt er geen baat bij, want nimmer zullen zij een soldaat van hem kunnen maken. In oorlogstijd nu, het is waar, zal de staat, zoodra de landweer wordt opgeroepen, belast worden met de zorg voor vrouwen en kinderen en later misschien van weduwen en weezen. Doch zullen, wanneer onze vrijheid, onze onafhankelijkheid bedreigd worden, niet toch vele echtgenooten en vaders de wapenen opvatten ter verdediging van ons aller dierbaarste belangen? En is hun toestand niet veel gunstiger, wanneer zij behoorlijk geoefend en georganiseerd den vijand te gemoet treden, dan wanneer zij zonder wezenlijk nut hun leven ten offer brengen? Want dit toch zal geschieden, indien zij onvoorbereid ten strijde trekken. Wij voor ons zijn het denkbeeld toegedaan, dat men bij de samenstelling der schutterijen alle indeeling in klassen moet vermijden, want dit is doodend voor eene behoorlijke organisatie; doch dat er zich tevens zoo min mogelijk gehuwden onder moeten bevinden. Volgens de Grondwet duurt de militieplichtigheid 5 jaren; wanneer nu de militiens daarna slechts voor denzelfden tijd overgaan in de schutterij, dan zullen wij een 40 of 50.000 man goede reserve voor het leger hebben, zeker ver te verkiezen boven 100.000 man en meer onbruikbaren, terwijl daaronder zoo min mogelijk gehuwden zijn. Ook het behoorlijk instandhouden van het kader zal eene onmogelijkheid wezen, zoodra men de gehuwden vrijstelt van schutterplichtigheid. Dat het gehalte der schutterijen minder zoude zijn, wanneer de gehuwden er toe behooren, is eene bewering, die wel bij weinigen ingang zal vinden. Integendeel, men zal juist dan ook in hare gelederen dat kalme besef van plicht vinden, waardoor de Duitsche landweer zich zoo gunstig onderscheidt, en waardoor vaak grootere resultaten verkregen worden, dan door de onbesuisde dapperheid en voortvarende drift van jonge menschen. Wij zijn overtuigd, dat men tot dit stelsel zal moeten komen, omdat het het éénige middel is, om aan ons leger eene vertrouwde reserve te verschaffen - eene reserve, die het ten gevolge zijner geringe sterkte wel steeds zal behoeven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Duitsche wijze van legeraanvulling is met opzet door ons afzonderlijk geschetst, omdat ook hieruit veel valt te leeren. Wij hebben gezien, dat vrijwillige verbintenissen slechts worden aangegaan of verlengd met hen, die na een diensttijd van 3 jaren geschiktheid blijken te bezitten tot het bekleeden van een graad. Het Duitsche leger mist dus die vrijwillige soldaten, die wij zelfs voor hooge handgelden niet dan in onvoldoenden getale kunnen verkrijgen, en dit is een groot voorrecht. Deze vrijwilligers behooren gewoonlijk niet tot de beste, maar integendeel veelal tot de slechtste elementen van het leger, die door den aanhoudenden kazernedienst langzamerhand ten eenenmale ongeschikt worden voor hunne eigenlijke betrekking. Niets toch werkt nadeeliger op den man, dan het leven in de kazerne langer dan noodig is om van hem een goed soldaat te maken; want zoodra hij behoorlijk geoefend is, wordt het onnoodig hem langer onder de wapens te houden. Zij zijn buiten noodzakelijkheid onttrokken aan den productieven arbeid, en moeten ten laatste met een pensioen worden weggezonden, terwijl zij dan nog veeltijds ten laste hunner gemeente komen. Hun jaarlijksch inkomen toch verschaft hun geen bestaan, en iets verdienen kunnen zij niet, aangezien zij geen ambacht geleerd, of het geleerde vergeten hebben. Mocht men hier nu ook al ten gevolge van den korten diensttijd en met het oog op de speciale diensten niet geheel buiten deze vrijwilligers kunnen, dan zou het toch raadzaam zijn, hun getal zooveel mogelijk te beperken. In de behoefte aan kader wordt bij het Duitsche leger voorzien door het verzekeren van de toekomst van hen, die een bepaald aantal jaren in een militaire charge gediend hebben. Dit is in het belang zoowel van het leger als van den staat. Het eerste toch krijgt nu een voldoend getal goede onderofficieren, hetgeen een onmisbaar vereischte is, en waaraan ons leger een zoo groot gebrek heeft; terwijl de staat zich daardoor een aantal vertrouwde en stipte dienaars verwerft - mannen, die, gewoon aan discipline en nauwgezette plichtsbetrachting, ver boven vele anderen te verkiezen zijn. De weinige goede onderofficieren, welke wij bezitten, verlaten meestal onmiddellijk de gelederen, zoodra zij slechts de eene of andere burgerbetrekking kunnen erlangen, en dit is niet meer dan natuurlijk, want, indien zij blijven voortdienen, is hun éénig vooruitzicht, dat zij later worden weggezonden met een pensioen, ten eenenmale onvoldoende voor hunne behoefte, en dat hen zelfs niet altijd voor broodsgebrek behoedt. Wij zijn nu genaderd tot een der hoofdbeginselen, waarop het Pruisische stelsel van legervorming berust, en waaraan het dan ook zijn voortdurend succes niet alleen in Pruisen zelf maar in geheel Duitschland te danken heeft, namelijk de instelling der Einjährig-Freiwilligen. Uit hetgeen daaromtrent door ons is medegedeeld blijkt, hoe ook hier weer de wet de belangen van het individu met die van het leger vereenigt, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoe zij in het algemeen hooge eischen stelt dáár, waar het aankomt op het erlangen eener bevoorrechting, doch in bijzondere gevallen daarvan gaarne afwijkt. Door deze instelling worden de beschaafde klassen der maatschappij in staat gesteld aan hun dienstplicht te voldoen, zonder dat zij voor een te langen tijd aan hunne studiën of aan hun werkkring worden onttrokken. De algemeene ontwikkeling wordt er tevens ten sterkste door bevorderd. In Duitschland toch is de bevolking der gymnasium's en burgerscholen naar verhouding gemiddeld vijfmaal grooter dan in ons land, en zeker is dit meerendeels het gevolg van de mogelijkheid, om zich door het bezit van een zekere mate van kennis voor een groot deel te kunnen bevrijden van den militairen oefeningsplicht. Ook strookt die instelling in alle opzichten met de billijkheid en rechtvaardigheid, de kenmerken van het geheele systeem. Aan de meer ontwikkelden wordt een korter tijd voor eerste oefening toegestaan, omdat zij vooreerst juist door hunne meerdere ontwikkeling in staat gesteld zijn, de vereischte geoefendheid eerder te verwerven, en ten andere omdat de staat later bijzondere voordeelen van hen trekt, hetzij doordien zij als denkende elementen in de gelederen plaats nemen - elementen, die tegenwoordig in een goed leger niet mogen ontbreken - hetzij als officieren der reserve of der landweer. Ook staat het niet gelijk, of men een handwerker, een landman gedurende een zekeren tijd aan zijne werkzaamheden onttrekt, die steeds dezelfde blijven, en die hij later dadelijk weer kan opvatten, dan wel jonge lieden, die nog theoretische kennis moeten opdoen. Voor de laatsten toch zou uit deze stoornis in hunne opleiding een aanzienlijk nadeel kunnen voortspruiten, en het is daarom dubbel billijk, dat men hun het dragen van den last, waaraan zij zich als staatsburgers niet mogen onttrekken, zooveel mogelijk gemakkelijk maakt. De wijze waarop men bij het Duitsche leger zorg draagt voor de aanvulling in tijd van oorlog, verdient eveneens ten zeerste aanbeveling. In de Ersatz-Reserve vindt men de daarvoor noodige stof, eene stof, die wij geheel en al missen, want onze dépôts worden in de legersterkte gerekend; het zijn bij de infanterie gewone bataljons, die als bezettingstroepen zullen dienen, en tevens de nog niet geoefende militiens en vrijwilligers moeten bekwamen, om bij het veldleger gebruikt te worden. Wat de manschappen aangaat, die tot herstel der geleden verliezen moeten dienen, zijn wij beperkt tot de vrijwilligers, die zich hiervoor aangeven, en hoewel wij hopen en verwachten, dat deze niet zullen ontbreken, valt er toch niet met zekerheid op te rekenen. In Duitschland echter formeert bij mobiliseering dadelijk ieder infanterie-regiment een dépôt-bataljon, ieder cavalerie-regiment een dépôt-escadron enz., bestaande uit het noodige kader en onder kommando van officieren, die minder geschikt geacht worden voor den dienst te velde, officieren zur Disposition, en gepensioneerde officieren, die zich | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hiervoor aanmelden. Bij deze dépôts blijven alle nog niet behoorlijk geoefende en zieke manschappen achter; terwijl zij verder op eene bepaalde sterkte gebracht worden door vrijwilligers en uit de bruikbaren der Ersatz-Reserve, waartoe zij, die tot deze categorie behooren, zich aan een hernieuwd onderzoek moeten onderwerpen. Bij de infanterie kan hierbij ook gebruik gemaakt worden van den jongsten jaargang der landweer. Al deze manschappen worden nu zoo spoedig mogelijk geoefend. Zoodra eene afdeeling te velde 1/10 van hare sterkte verloren heeft, requireert zij dit bij haar dépôt; hetzelfde geschiedt ook met kleeding, uitrusting en paarden. De gevraagde Ersatz wordt onmiddellijk uit de geoefende manschappen afgezonden, terwijl het begeleidende kader, indien het niet zelf als Ersatz moet dienen, na overgave weder terugkeert. Uit de Ersatz-Reserve worden de dépôts steeds op hunne normale sterkte gehouden, en zonder buitengewone omstandigheden zullen de afdeelingen, welke te velde zijn, daarom ook niet in kracht verminderen. De Duitsche dépôts zijn dus uitsluitend er toe bestemd, het leger op de primitieve sterkte te houden, en zijn geheel onafhankelijk van de bezettingstroepen, die hoofdzakelijk uit landweer bestaan. Wij vreezen dan ook, dat onze dépôt-bataljons in tijd van oorlog zullen blijken niet voldoende te zijn voor hunne zware taak, en rekenen er met zekerheid op, dat ons veldleger reeds spoedig aanzienlijk in getalsterkte zal verminderd zijn; terwijl deze toch bepaald is in overeenstemming met het systeem van verdediging, en wij er dus niets van kunnen missen. Nog treuriger is het met de officieren gesteld. Bij de mobiliseering van het vorig jaar is wederom gebleken, dat er een massa te kort kwamen, en hoe had men daarin moeten voorzien, indien de toen heerschende oorlog eens eene voor ons ongunstige wending had genomen? Stof voor een paar honderd officieren was er zeker niet voorhanden, terwijl men door eene zoo groote benoeming noodzakelijk het leger van het beste gedeelte van het onderofficierskader had moeten berooven, een kader op welks gehalte toch al niet bijzonder kan geroemd worden. Wij zouden daardoor dus op het beslissende oogenblik eene groote verandering teweeg gebracht hebben juist in dat gedeelte van het kader, dat met den soldaat in voortdurende aanraking is, dat hij moet kennen, om er het zoo noodige vertrouwen in te kunnen hebben; een zoodanige maatregel zou niet anders dan noodlottig te noemen zijn. En had hij bovendien nog doel getroffen? Het is toch niet de vraag om een aantal menschen tot officieren te benoemen; want juist nu zal het er het meest op aankomen, goede, ten minste bruikbare officieren te bezitten. Bovendien zal ook later deze aanvulling aanhoudend moeten doorgaan, want in den laatsten oorlog is gebleken, hoe verbazend groot het verlies aan officieren in de tegenwoordige gevechten is. Er waren immers regimenten en bataljons, die in één slag 1/3 en 1/2 van hunne officieren verloren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op welke wijze wij in deze verliezen moeten voorzien, dit is ons een raadsel, en echter is er misschien geen leger, dat zijne officieren minder zal kunnen missen, dan het onze; eensdeels, omdat onze manschappen door hun korteren diensttijd noodzakelijk in geoefendheid bij hunne tegenstanders zullen achterstaan, en dus eene goede leiding zoo noodig hebben; anderdeels, omdat de gesteldheid van ons land en de aard onzer verdediging vaak eene splitsing in kleine afdeelingen zullen eischen, waarbij officieren niet kunnen gemist worden. Welk uitmuntende stof vindt hier ook weer de Duitscher in zijne reserve-officieren, die in bekwaamheid met die der landweer volkomen gelijk staan, en dus met het volste recht als bruikbaar kunnen beschouwd worden. Ook in de zoo noodzakelijke behoefte aan geneeskundige hulp wordt door het Duitsche systeem op eene voortreffelijke wijze voorzien. Wij betwijfelen het geenszins, dat in geval van noodzakelijkheid onze burgergeneeskundigen zich zullen beijveren, om hunne diensten aan te bieden; doch ook hier wederom is men, even als bij de aanvulling der manschappen, afhankelijk van den goeden wil, en weet men van te voren niet, waarover men kan beschikken. Daar ginds echter is ieder geneeskundige tot een zekeren leeftijd verplicht, om, even als zijne medeburgers, zijne krachten zoo noodig ter beschikking van het Vaderland te stellen.
Alvorens tot een bepaald besluit te komen, willen wij echter eerst nog nagaan, welke de hoofdbezwaren zijn, die door de tegenstanders van het Pruisische stelsel, dat in zooveel opzichten eene onbetwistbare meerderheid boven het onze bezit, er tegen in gebracht worden. In de eerste plaats wordt het voorgesteld als een stelsel, dat veel kost en op de bevolking van een land buitenmate zwaar drukt. Van dit denkbeeld zijn zelfs onze militaire autoriteiten niet vrij. In het Februari-nommer van ‘de Gids’ van dit jaar schat een onzer hooggevierde militaire schrijvers, die anders nog al zeer met de zaak schijnt ingenomen - getuige zijne voorstellen omtrent aan te brengen wijzigingen in onze legervorming - die bezwaren zoo hoog, dat hij zelfs tot het besluit komt: ‘Tot dien prijs koopt men de verzekering van de onafhankelijkheid wat duur.’ Tegen deze uitdrukking moeten wij ten ernstigste protesteeren. Daar gelaten de vraag, in hoeverre een prijs te hoog kan zijn, waar het de handhaving onzer vrijheid en onafhankelijkheid geldt, durven wij beweren, dat het Pruisische stelsel van legervorming niet duurder, maar dat het integendeel goedkooper is, dan het onze; dat ook de lasten, daardoor aan de bevolking opgelegd, niet zoo zeer drukkend zijn, en in ieder geval ruimschoots worden opgewogen door de voordeelen er mede verbonden. Als bewijs voor het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eerste behoef ik slechts te wijzen op de localiseering der militie, waardoor eene aanzienlijke besparing van kosten zal ontstaan, op de Einjährig-Freiwilligen, waardoor de staat in het bezit komt van een zeker aantal goede soldaten, die niets kosten, en op het gemis van vrijwilligers, zooals wij die bezitten. Hiertegenover staat niets, wat het stelsel duurder zou kunnen maken dan het onze, want de getalsterkte behoeft niet uitgebreid te worden als noodzakelijk gevolg er van. Mocht dit thans met het oog op de bestaande toestanden noodzakelijk geacht worden, dan zullen natuurlijk de uitgaven bij het eene zoowel als bij het andere stelsel in verhouding tot die uitbreiding toenemen. De sterkteverhouding der verschillende wapens, de wijze van indeeling, de kleeding, uitrusting en bewapening zijn zaken, die met de legervorming niets te maken hebben, en hier dus ook buiten aanmerking moeten blijven. Wat nu aangaat de meerdere druk aan de natie opgelegd, deze is ook zoo groot niet, als men zich dit wel voorstelt. In Noord-Duitschland bedroeg het aantal dienstplichtigen in de laatste jaren ongeveer 260.000, en was het jaarlijksch contingent ten naastenbij 100,000 man; bij ons zijn deze getallen thans 33,000 en 11,000; dus de verhouding tusschen het aantal dienstplichtigen en hen die werkelijk in de gelederen ingedeeld worden was voor eerstgenoemd rijk als 1: 2, 6 en voor ons land als 1: 3. Wordt ons contingent tot 14000 man verhoogd, en dit is niet zoo zeer onwaarschijnlijk, dan valt de vergelijking reeds ten onzen nadeele uit. Dat de Duitsche soldaat zooveel langer onder de wapens gehouden, en daardoor ook aan den productieven arbeid onttrokken wordt, is zeker een groot bezwaar, waaraan echter de wijze van legervorming in het minste geen schuld heeft. De tijd, benoodigd om aan den man de vereischte mate van kennis en geoefendheid te geven, wordt in verschillende landen zeer verschillend geschat. Pruisen rekent daartoe minstens 3 jaren noodig, en daarom werd ook door de Regeering aldaar de tijd gedurende welken de man onder de wapens moest blijven, die in 1833 van 3 tot 2 jaren gereduceerd, doch in 1852 wederom tot 2½ jaar was uitgebreid, in 1860 op de oorspronkelijke 3 jaren teruggebracht. Dit gaf met de vermeerdering van het jaarlijksch contingent van 40,000 tot 63,000 man aanleiding tot het algemeen bekende conflict met de volksvertegenwoordiging. Onze grondwet staat voor eerste oefening niet meer toe dan één jaar, en volgens de meening van velen kan men nog met minder volstaan. Zonder ons nu echter hier te willen inlaten met de quaestie omtrent het al of niet voldoende dezer bepaling, willen wij slechts constateeren, dat wanneer het met het gemiddelde gehalte onzer tegenwoordige militiens mogelijk is, hen binnen dien grondwettig vastgestelden termijn tot behoorlijk geoefende soldaten te maken, dit zeker wel beter zal kunnen geschieden, indien dit gehalte door afschaffing der plaatsvervanging natuurlijk veel zal verbeteren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij kunnen dus niet inzien, in welk opzicht het hier behandelde systeem een zwaarderen druk op de bevolking legt, dan het onze, doch komen integendeel tot de conclusie, dat het uit den aard der zaak minder kostbaar en voor de bevolking ook niet drukkender zijn zal. En bovendien brengt het nog zeer groote voordeelen aan. Niet alleen wordt door de instelling der Einjährig-Freiwilligen het bezoek der inrichtingen van hooger en middelbaar onderwijs zeer bevorderd, doch ook de lagere klassen der maatschappij worden gebaat door hun dienst bij het staande leger. Menigeen, die lezen en schrijven kan, is deze wetenschap verschuldigd aan het onderwijs, dat hij bij zijn korps genoten heeft, en naarmate het gemiddelde gehalte der manschappen beter wordt, zal ook de beschavende invloed, door de meer ontwikkelden op hunne in dat opzicht minder gunstig bedeelde kameraden uitgeoefend, grooter worden; m.a.w. naarmate het gehalte van het leger beter wordt, zal het ook meer en meer eene goede leerschool vormen voor hen, die er tijdelijk deel van uitmaken. Nog in andere opzichten echter zal de algemeene weerplicht een gunstigen invloed uitoefenen. Moed, dapperheid en vaderlandsliefde, gehoorzaamheid en trouw, kameraadschap en eensgezindheid zijn eigenschappen, die aangekweekt worden bij hen, welke in de gelederen staan. Ook de politieke geest der natie zal er door ontwikkelen, want belangstelling in het leger als deel van het groote staatsorganisme zal natuurlijk ook belangstelling in andere onderdeelen daarvan opwekken. De jonge lieden krijgen in de gelederen een geest van orde, van nauwgezette plichtsbetrachting, die hun later in hunne beroepsvervulling zeer zal te stade komen. Zij, die, in het bezit van geldelijke middelen, vaak hun leven in ledigheid en het najagen van schuldige vermaken verkwisten, zullen door den dienst bij het leger tot het besef komen van hetgeen het vaderland dan van hen zal kunnen vorderen, en zich verplicht rekenen tot het verwerven van de vereischten, om deze taak waardig te volbrengen. Eindelijk worden zij gesterkt en gehard door bewegingen en oefeningen in de open lucht, juist in een tijd, dat zij dit zoo zeer noodig hebben, doch door den aard hunner bezigheden maar al te dikwijls er van verstoken zijn. Zóó zal de algemeene weerplicht de moreele, intellectueele en physieke ontwikkeling der natie bevorderen; het komende geslacht zal er beter, beschaafder, mannelijker en krachtiger door worden. Een ander bezwaar, dat vaak geopperd wordt tegen dit systeem is, dat het zal strekken tot bevordering van het militairisme. Bedoelt men hiermede, dat de belangstelling voor alles, wat de landsdefensie betreft, zal toenemen, dan moeten wij dit een zeer heugelijk verschijnsel noemen, welks te voorschijn treden in den laatsten tijd in 's lands vergaderzaal zeker reeds door menig welgezinde met vreugde is begroet. Wil men daarmede echter te kennen geven dat het militaire element in de huishouding van den staat zal op den voorgrond treden, dat er | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich een militaire Kaste zal vormen, die zich in alles eene beslissing aanmatigt en in alle gewichtige staatsaangelegenheden een overwegende stem eischt; dan vermeenen wij, dat men zich ten eenenmale vergist. Zeer terecht zeide nog onlangs een onzer volksvertegenwoordigers: ‘Maar bovendien, als men hier te lande van militairisme spreekt, past men dan niet, ten onrechte zou ik meenen, op ons land en in onze toestanden een begrip en een woord toe, dat alleen beteekenis kan hebben in andere landen en bij geheel andere toestanden? Mag men van militairisme spreken, waar het niet geldt groote legers te vormen, ten einde uitvoering te geven aan de heerschzuchtige bedoelingen van autocratische gouvernementen, maar waar het éénige doel is: handhaving van onze nationale onafhankelijkheid en van onze nationale vrijheden tegen vreemd geweld?’ Moge bij onzen nabuur dit militairisme ook bestaan, dan is dit nog geenszins een uitvloeisel van het stelsel van legervorming, maar zijn de redenen daarvan veeleer te zoeken in het geheele samenstel der staatsregeling en in den geest van het volk. Wij hebben er reeds op gewezen, hoe het gronddenkbeeld van het Pruisische systeem veel vrijzinniger is dan het onze. Waar dit laatste doet denken aan onzen republikeinschen staatsvorm van de 17de en 18de eeuw door zijne bevoorrechting der hoogere klassen, schenkt het eerste ons volkomen gelijkheid - eene gelijkheid, die wij als staatsburger in alle andere opzichten reeds bezitten. Een bewijs voor ons beweren vinden wij nog in de omstandigheid, dat in de programma's van vele liberale zoowel als democratische kiesvereenigingen in Duitschland wel wordt aangedrongen op verkorting van diensttijd, doch nergens vinden wij den wensch uitgedrukt naar verandering van het systeem. Met grond meenen wij dan ook te kunnen zeggen, dat het oneindig moeielijker zal zijn - indien hiervan met het oog op ons volk en onze staatsinstellingen ooit sprake kan wezen - een toestand van militairisme in het leven te roepen, wanneer wij hebben algemeenen weerplicht, dan wanneer ons leger uitsluitend uit de mindere klassen der bevolking gerecruteerd wordt; hierbij toch zal veel eer een kastengeest kunnen opgewekt worden. Dat het Pruisische stelsel bij ons te lande niet nationaal is, is een bezwaar, dat onzes inziens minder gewichtig is. Ons tegenwoordig militiestelsel kon bij zijne invoering ook niet op de sympathie der natie bogen, en alleen door de gewoonte heeft men zich er mede leeren vereenigen. De overgang is nu echter veel minder groot, en mocht men tot de aanneming er van kunnen besluiten, dan gelooven wij niet, dat aan de invoering ernstige bezwaren zouden verbonden zijn. Waarom is buitendien het systeem niet nationaal? Eensdeels omdat het uit Pruisen komt, en een groot gedeelte van ons volk niet zeer gunstig voor deze natie gestemd en met een soort van wantrouwen ten opzichte van alles, wat van daar komt, bezield | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is; anderdeels, omdat men steeds zich in een zeer ongunstigen zin er over heeft uitgelaten, en de bezwaren er van overdreven groot heeft geschilderd, zonder dat de vele voordeelen, die daar tegenover staan, behoorlijk werden in het licht gesteld. Indien het volk eens bekend is met al het goede, dat het stelsel in zich bevat, en de noodzakelijkheid van de aanneming leert beseffen, dan zal ook spoedig de bestaande antipathie verdwijnen, en koesteren wij de gegronde hoop, dat het te eeniger tijd nog een echt nationaal stelsel wordt.
Bij de algemeene beraadslagingen over de laatst behandelde staatsbegrooting hebben een paar Volksvertegenwoordigers hunne meening kenbaar gemaakt omtrent de grondslagen, waarop het leger dient georganiseerd te worden. De heer Van Houten wil algemeenen oefeningsplicht, en in dit opzicht zijn wij van dezelfde meening; want ook wij wenschen den man niet langer onder de wapens te houden, dan tot zijne oefening noodzakelijk is, terwijl wij tevens door localiseering der militie, voor zoover dit mogelijk is, de oefening plaatselijk trachten te doen zijn. Slechts in één punt zoude er verschil van gevoelen kunnen bestaan, en wel, wanneer de heer van Houten eischt, dat allen in den wapenhandel geoefend worden. Hoewel daardoor zeker aan het systeem van algemeenen weerplicht in zijne volle consequentie zoude voldaan worden, zoo zullen hieraan toch in de praktijk onoverkomelijke hinderpalen in den weg staan. Het is waarlijk ontegenzeggelijk beter, dat men een leger bezit van 50.000 goed geoefende mannen, dan een van de dubbele sterkte, dat onvoldoende geoefend is. En wilde men alle jonge lieden tot goede soldaten maken, dan vreezen wij, dat ons vredeleger daardoor te groot zoude worden, en dus ook de kosten daarvoor te hoog loopen. 't Is dáárom, dat wij slechts het meest geschikte gedeelte, de keur der natie, in het gebruik der wapenen willen bekwamen, en dus ook gaarne zouden nagevolgd zien, wat tot bereiking van dit oogmerk in Duitschland geschiedt. Men beperkt daar namelijk zooveel mogelijk de vrijstelling door loting, doordien men die om wettige redenen uitbreidt. Er zijn natuurlijk altijd een menigte aanvragen om vrijstelling van den actieven dienst, meer dan kunnen toegestaan worden, en nu worden hiervan de meest geldige ingewilligd, totdat men slechts ten naastenbij het vereischte contingent overhoudt. Deze wijze van handelen komt ons bovendien oneindig billijker voor, dan dat men het aan het blinde toeval overlaat, wie dienen moet en wie niet. Ook zijn er in oorlogstijd duizenden handen noodig voor de meest verschillende werkzaamheden, en belet niets, om de van den actieven dienst vrijgestelden hiervoor te gebruiken. Eindelijk kan men aan hen, die de noodige geoefendheid verkregen hebben, ook vóór | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het verstrijken van hunnen verplichten oefeningstijd, verlof voor onbepaalden tijd verleenen. Daardoor zoude de mogelijkheid bestaan, om meerdere manschappen te oefenen, terwijl dan tevens de vrijwillige oefening in den wapenhandel ten krachtigste bevorderd, en het individueel belang der burgers gebaat werd. Volgens het gevoelen van den heer De Roo van Alderwereldt moet de plaatsvervanging worden afgeschaft, doch de nommerverwisseling blijven bestaan. Wij veroorloven ons hier de vraag, of daardoor wel het groote kwaad is weg te nemen? Naar onze bescheiden meening kan het gehalte der plaatsvervangers daardoor verbeteren, en zullen zij zeker niet dan voor een aanmerkelijk hoogeren prijs te verkrijgen zijn; doch evenals thans zullen zich de gegoede standen aan den dienst in het leger onttrekken. Het gehalte van het leger zal er dus weinig of niet door verbeteren, en dit kan toch geenszins de bedoeling zijn van den heer De Roo, die nog onlangs in de Tweede Kamer de stelling verkondigde, dat de waarde der levende stijdkrachten bovenal bepaald wordt, niet door het getal, maar door het gehalte. Wij voor ons gelooven, dat zoowel nommerverwisseling als plaatsvervanging moeten worden afgeschaft, indien men het leger op afdoende wijze wil verbeteren. Maak den dienstplicht voor allen zoo min bezwarend mogelijk, verleen vrijstelling of verlichting dáár, waar hierop rechtmatige aanspraak bestaat, doch vermijd zulke instellingen, waardoor aan eene bijzondere klasse boven anderen, zonder grond, bepaalde voorrechten worden toegekend.
Wij vermeenen nu genoegzaam aangetoond te hebben, welke onbetwistbare voorrechten het Pruisische stelsel van legervorming biedt. In hoeverre later andere toestanden ook andere instellingen doelmatig of noodzakelijk zullen maken, dit is natuurlijk niet te voorspellen. Alleen willen wij den hartgrondigen wensch uiten, dat er een tijd komen moge, waarin men legers en andere oorlogsmiddelen geheel zal kunnen missen; een tijd waarin de materiëele hulpbronnen eener natie uitsluitend worden dienstbaar gemaakt aan werken des vredes. Dit tijdstip is echter thans nog niet daar; nog moeten wij bedacht zijn op verdediging onzer vrijheden en onzer dierbaarste belangen, en dan bestaat er, ook met het oog op onze staatsinstellingen, geen stelsel van legervorming, dat in eenig opzicht kan wedijveren met het hier behandelde. Wij bedoelen hier natuurlijk slechts het Pruisische systeem in hoofdtrekken, want vele bijzonderheden er van vinden wij verre van aanbevelenswaardig. Evenmin als wij eischen de overname van den eersten oefeningstijd van drie jaren, evenmin zouden wij Einjährig-Freiwillige bij ons wenschen ingevoerd te zien. De diensttijd van deze categorie van jonge lieden moet natuurlijk geheel in overeenstemming met den bij de wet voor allen vastgestelden oefeningstermijn verminderd worden. Ook het be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
staan van een korps, dat in samenstelling overeenkomt met het Pruisische gardekorps achten wij voor ons geheel en al overbodig, terwijl het misschien aan de andere zijde toch noodig zal wezen, om bijzonderheden uit ons tegenwoordig stelsel, b.v. een zeker aantal vrijwilligers te behouden. Het is voor Regeering en Volksvertegenwoordiging, het is voor ieder rechtgeaard vaderlander een eerste plicht, om in tijd van vrede zorg te dragen, dat wij bij nakend oorlogsgevaar behoorlijk zijn voorbereid, want eene goede voorbereiding is de hechtste waarborg voor den vrede. Si vis pacem para bellum is een gulden spreuk, wier behartiging niet genoeg is aan te bevelen. Doch er bestaat nog eene andere reden, waarom dit stelsel zoozeer de aanbeveling verdient. Het groote sociale vraagstuk, de sedert lang bestaande strijd tusschen kapitaal en arbeid, begint meer en meer op den voorgrond te treden, en hoewel reeds van vele zijden pogingen in het werk gesteld worden, om eene oplossing tot stand te brengen op vreedzame wijze, zoo is toch niet met zekerheid te zeggen, in hoeverre de beraamde maatregelen hiertoe voldoende zullen blijken. Wij ontdekken dagelijks meer kenteekenen, die ons brengen tot het vermoeden, dat de arbeid binnen korteren of langeren tijd zich met geweld zal trachten te bevrijden uit zijn geheel afhankelijken toestand. En hiervan zal een vreeselijke strijd - een strijd tusschen hen die bezitten en hen, die bij eene omkeering van zaken niets te verliezen, integendeel slechts te winnen hebben - het gevolg wezen. Mocht ook al ons land niet rechtstreeks in deze omwenteling betrokken worden, dan zullen zich echter hare schokken ook hier voorzeker doen gevoelen, en er valt dan toch wel weinig rekening te maken op een leger, dat zelf uitsluitend uit niet-bezitters bestaat; op een leger, dat dan tot behoud van orde en rust de partij zou moeten opnemen van een stand, waaraan het geheel vreemd is, tegenover zijne broeders, tegenover den stand, waaruit het is voortgesproten. Mocht deze ongelukkige toestand onverhoopt te eeniger tijd geboren worden, dan valt alleen te rekenen op eene gewapende macht, waarin zij, die belang hebben bij de handhaving der rust, ruimschoots vertegenwoordigd zijn. Mocht Nederland kunnen besluiten tot het aannemen van het stelsel van algemeene weerplichtigheid, dan zoude het sterk zijn tegen buitenlandsche zoowel als tegen binnenlandsche vijanden, en met kalmte en zekerheid de kiem, in zijne vrijzinnige staatsinstellingen neergelegd, op elk gebied kunnen ontwikkelen en vruchtdragend maken. Dit is onze innige overtuiging.Ga naar voetnoot(*) Breda, Juli 1871. Van Tuerenhout. |
|