de eischen, aanvankelijk gedaan, ook waren, en hoe nobel en waarachtig christetelijk die leuzen, wèlverstaan, ook mogen zijn.
Er worden dezer dagen door werklieden van allerlei ambacht hooger loonen gevorderd. Dat men hen wijst op andere standen en werkzaamheden die in evenredigheid veel kariger worden betaald, helpt luttel. Men moge wijzen op de meerdere genot- en pronkzucht welke men in onzen werkenden en dienenden stand voet en voedsel geeft, men wijze op meerder misbruik van sterken drank, - dat baatte minder naarmate men dit met meer grond en reden doet. Men wijze er op, hoe loonen en huren reeds vrij wat verhoogd werden, zij rekenen dit niet voldoende.
Maar daarbij komt de wat onberaden deelneming van anders welwillenden, ook de intrigues van lieden die troebel water verlangen, onder de arbeiders zelven, maar ook uit andere standen, jeugdige rechtsgeleerden die misschien in hun wetboek maar minder in 't leven thuis zijn, en die de menschen, en vooral de menschen uit die standen, nog moeten leeren kennen in hun denkwijs en doen. - Dan zouden ze, bij vergelijking van de eene werkmanshuishouding met de andere, onder overigens vrij gelijke omstandigheden, groot verschil ontmoeten; zij zouden ook bevinden, dat tal van voorschreeuwers onder de werklieden, hunne eerste en ijverigste bond- en bentgenooten, inderdaad niet tot de bekwamen en welberadenen, tot de matigen en rechtvaardigen onder hun soort kunnen geteld worden. We zouden daarom wenschen dat men dezulken proeven liet afleggen en behoorlijke informatiën nam, alvorens men aan zulke voorschreeuwers onder de werklieden het woord gunde.
We hebben onderzoek naar verdiensten en behoeften van de arbeidende klasse gedaan en daarbij bevonden dat, ook bij ijver en goed beleid, de toestand wel niet onhoudbaar, maar toch zoodanig was, dat men hun waarlijk eenige verbetering mogt gunnen. Wij hebben er gevonden die bij eene verdienste van f 9. - 's weeks en daarboven, met een wat talrijker gezin tot f 1.80 verwoonden. Wij hebben ons tot de middelklasse onder hen gewend, en ziehier wat ter onzer kennis is gekomen als een gemiddelde toestand van wie naar hun staat tot dit midden behoorden. Waar de verdiensten hooger waren, kon men ook sommige uitgaven hooger stellen.
De man verdient f 1.20 daags of f 7.20 per week, heeft vrouw en twee of drie kinderen. Daarvan rekenden zij noodig te hebben:
Aan Huishuur |
f 1.20. |
Aan Brood |
f 1.40. |
Aan Middageten |
f 2.80. |
Aan Zeep, garen, band enz. |
f 0.40. |
Aan Ziekenbus |
f 0.20. |
Aan Schoolgaaan voor een kind |
f 0.25. |
Aan Koffie en melk |
f 0.40. |
|
_____ |
|
f 6.65. |
Zoodat er 55 ct. overbleven voor kleeding enz., blijkbaar niet genoeg, ongerekend andere soms noodige uitgaven. Daarin werd door eenige maar altijd geringe werkzaamheden van de vrouw, soms door eenige bijverdiensten van den man, of door eene of andere kleine nering voorzien.
Bij het spreken over hun toestand kreeg men al spoedig het bezwaar te vernemen, dat ‘die huishuur hen knauwde, en dat zij toch niet in een ongezond krot konden gaan wonen, want dat zij dan nog verder van huis waren.’
Dan kon ook bij ons van pas komen, wat elders, onder anderen, naar ik meen, te Mühlhausen door Böckum-Dolfus in praktijk is gebracht, en wat onder ons eerst bij aanvang, doch niet geheel zooals ik het wenschte, is ingevoerd,