| |
Suum cuique.
Stemmen over het onderwijs aan meisjes.
XXI.
Het onderwijs aan meisjes, beschouwd door de algemeene onderwijzers-vereeniging, gevestigd te Rotterdam.
Eenigen tijd geleden gaf bovengenoemde Vereeniging in een paar stukken eenige beschouwingen over ons Lager onderwijs ter kennisneming van het publiek, met het doel het werk der Lagere school naar aard, doel en omvang beter te leeren kennen. Zij meent geen overbodig werk te verrichten ook haar denkbeelden publiek te maken over het onderwijs aan meisjes, een kwestie thans zeer aan de orde van den dag, en die, na alles wat er over gezegd en geschreven is, nog stof te over aanbiedt tot opmerkingen. Hoofdzakelijk zal zij de kwestie uit een opvoedkundig oogpunt beschouwen. Misschien zal de mededeeling harer denkbeelden, nu de regeling van het Middelbaar onderwijs voor meisjes nog in een aanvangsperiode is, eenigen invloed kunnen uitoefenen om Lager en Middelbaar onderwijs aan elkander te doen sluiten, wat voor beide takken van onderwijs
| |
| |
wenschelijk en zeker in het belang is van haar, die de inrichtingen zullen bezoeken.
Zeer verschillend is het gevoelen omtrent den duur van dat onderwijs.
Sommigen meenen: Lager onderwijs tot op het veertiende jaar is voldoende voor het meisje, als het huisgezin, de maatschappij en de kerk naast de school haar plichten vervullen. Anderen wenschen voortzetting van het onderwijs tot op het zeventiende; nog anderen tot op het negentiende, zelfs tot op het eenentwintigste jaar. Even verschillend als het stellen van den leeftijd, zijn ook de redenen, waarom meer onderwijs voor het meisje wordt verlangd. De vrouw, zegt men, is in vergelijking met den man achterlijk in algemeene kennis en ontwikkeling; er zal wanverhouding ontstaan tusschen de kennis en de beschaving van den man en die der vrouw, nu middelb. scholen voor jongelingen opgericht zijn. Men wijst ook op de tegenwoordige positie van het meisje, die meer dan vroeger eischt haar een opleiding te geven, die haar geschikt maakt tot het vervullen van de eene of andere maatschappelijke betrekking, waarvan zij onrechtmatig is uitgesloten. Eindelijk wenscht men een meer alzijdige opleiding, ten einde zij haar verplichtingen als vrouw en moeder beter en doeltreffender kunne vervullen dan thans het geval is.
De oorzaak van het verschil van meeningen is een gevolg van het niet zuiver stellen van de kwestie; waar sprake was van meer onderwijs voor de toekomstige vrouw, had men doorgaans een bepaalden stand op het oog; het denkbeeld ook een middelb. school voor het meisje had de overhand, maar het doel van zoodanige inrichting was doorgaans niet helder aangewezen. Te weinig is er ook gelet op het bestaande, en in hoever uitbreiding en wijziging van het Lager onderwijs de algemeen gevoelde behoefte: betere opleiding van het meisje zou kunnen bevredigen.
De noodzakelijkheid van een meer doeltreffende opleiding evenwel wordt bijna algemeen erkend; de invoed van de vrouw op het gezin en daardoor op het maatschappelijk leven is zoo groot, dat daarvan het welzijn van den Staat afhankelijk wordt gesteld, en sinds jaren is er op gewezen, dat de vrouw, naar den adel van haar natuur als naar haar bestemming, welke die dan ook eenmaal zij, niet alleen vatbaar is voor, maar aanspraak heeft op een daarmede overeenkomstige opvoeding en beschaving. Reeds in het begin dezer eeuw schreef Niemeijer: ‘welke ook de toekomstige, nimmer vooraf te bepalen toestand der meisjes zal zijn, er is geen uit te denken, in welken gezond verstand en recht practisch vernuft haar nadeelig worden.’
Hebben die woorden geen weerklank gehad?
Is in ons land de vrouw voor hare taak in het gezin minder berekend dan elders? Is het huiselijk leven hier niet meer te waardeeren dan in het buitenland, niet in een enkelen, maar in alle standen der maatschappij?
Is er werkelijk zooveel meer voor de opleiding van den knaap dan voor die van het meisje gedaan? Voor den eigenlijk geleerden stand of voor professioneel onderwijs bestonden er enkele inrichtingen; maar overigens, vóór de wet op het M.O. 1863 ontving beiderlei kunne hetzelfde onderwijs. En voor de massa uit de volksklasse en zelfs voor een groot deel der kinderen uit den burgerstand staat de gelegenheid ter opleiding heden nog gelijk.
Dat de vrouw dus in het algemeen zoover beneden den man in kennis en beschaving staat, is dikwijls gezegd, maar niet bewezen. Is dit evenwel werkelijk het geval, dan zou men, bij de gelijkheid van onderwijs voor jongens en meisjes, tot deze gevolgtrekking moeten komen: de aanleg der vrouw is minder dan die van den man; wat we niet beweren. Bestaat er verschil, dan ligt de oorzaak in het verschillend levensdoel, dat krachtigen invloed uitoefent op de vorming en ontwikkeling van de vermogens van den mensch, eveneens in het verschil der op- | |
| |
voedingsmiddelen, die uit den aard der zaak voor beiderlei kunne moeten verschillen.
Maar is werkelijk de ontwikkeling en beschaving van de vrouw minder dan die van den man?
In den minderen stand stellig niet; dààr is de vrouw reeds geëmancipeerd; een noodzakelijk gevolg van haar positie, die haar noodzaakt tot meer zelfstandig handelen, beschikken, overleggen en besluiten; somtijds ook, doordien zij eenige jaren doorbracht in de woning van de meer aanzienlijken.
In den meer gegoeden stand heeft de man dit op de vrouw vooruit, dat hij, deels door den aard zijner betrekking, deels door den omgang met anderen, deels door eigen voortgezette studie of liever door smaak in het lezen, meer bezit, wat men gewoon is algemeene kennis te noemen; maar de resultaten van het onderwijs gaven niet veel werkelijk verschil.
Schiet de vrouw in de hoogere standen in ontwikkeling en beschaving bij den man te kort, wat we niet onvoorwaardelijk toegeven, als de eigenlijk geleerde stand buiten rekening blijft, dan zal dit òf aan de inrichtingen geweten moeten worden, die de educatie voltooiden, òf de keuze der stof gaf een andere richting aan de verdere ontwikkeling, wat steeds het geval blijven zal.
Uit die vergelijking mag het besluit niet opgemaakt worden, dat de resultaten van het onderwijs hier te lande bevredigend zijn; maar wel, dat het oordeel over de kennis, de ontwikkeling en de beschaving der vrouw wel wat eenzijdig is. Vooral is na de oprichting van Middelbare scholen voor jongens de bom losgebroken en voor een betere opleiding van het meisje de strijd begonnen, die algemeen de bewering heeft doen ontstaan, dat ons onderwijs hier te lande noch niet is, wat het wezen kan en moest zijn.
De oorzaken daarvan zijn minder te zoeken in de geschiktheid en bekwaamheid der onderwijzers en de methode van onderwijs dan wel in omstandigheden en toestanden, die belemmerend werken.
Had het Lager onderwijs meer hulppersoneel, beter leermiddelen, werd de school niet vóór het veertiende jaar verlaten, was het schoolbezoek geregelder, zeker zouden de resultaten meer bevredigend geweest zijn; had de maatschappij getracht het werk der school aan te vullen door inrichtingen, die eene professioneele opleiding bedoelen, zeker zou de toestand van meer algemeene ontwikkeling gunstiger zijn in de verschillende klassen der maatschappij. Ook het gezin is in zijn verplichtingen omtrent de opleiding der jeugd te kort geschoten; zoo gewillig droeg het een deel van zijn taak op de school over, die meermalen, ook van de kerk, de beschuldiging heeft moeten hooren, dat zij aan haar roeping omtrent de godsdienstige opleiding der jeugd ontrouw is geworden, en de Staat vraagt en met recht ook als resultaat van haar werk ontwikkelde, goed gezinde staatsburgers.
Bovendien zijn de eischen, die men thans aan ieder individu doet, wel wat groot. Iedere wetenschap wil zich laten gelden; tot zelfs in de Lagere school moet de kennis op den voorgrond treden, alsof er van geen degelijk, ontwikkelend en vormend onderwijs sprake kan zijn, als niet de leerling van iedere wetenschap wat heeft geleerd. Hoe welgemeend dat streven naar dat aanbrengen van kennis van velen ook moge zijn, het is de kanker van ons onderwijs, die, als hij niet wordt gestuit, de verwachtingen, die men koestert, zal te leur stellen; eensdeels, omdat de natuur van zoo menigen knaap en meisje geweld wordt aangedaan en de natuur zich niet laat dwingen; anderdeels omdat men minder op ieders eigendommelijken aanleg let en men te veel vergeet, dat opvoeding en onderwijs geen vermogens scheppen, maar alleen wat in den leerling is door leiding, door inwerking, door behoeding en het uit den weg ruimen van hinderpalen, tot zelfwerkzaamheid en zelfdenken brengen moet. Iedere leerling kan leeren, maar niet alle leerlingen kunnen evenveel leeren. Het aanbrengen van kennis, hoeveel
| |
| |
waarde die ook op zich zelve heeft, is dan ook niet voldoende voor de vorming van het verstand, en veel hangt bovendien af van de soort en de hoeveelheid kennis, niet minder van de wijze, waarop zij is verkregen. Niet in de kwantiteit maar in de kwaliteit ligt haar waarde en kracht. Niet de met kennis opgevulde, maar de gezonde, flinke denkende hoofden zullen de meeste geestkracht toonen, vooral als het lichaam kracht bezit de werkzaamheid van den geest te schragen en tegen inspanning bestand is.
In het aangevoerde ligt het leidend beginsel voor het onderwijs voor meisjes, vooral in verband met de vermoedelijke levensbestemming, den stand, zelfs de gesteldheid der woonplaats, ten einde de opleiding van het meisje zoo doeltreffend en praktisch mogelijk te doen zijn. De Lagere school, hoewel met haar onderwijs voor ieder individu hetzelfde bedoelende, zal toch in de keuze der leerstof en de methode van onderwijs zich moeten richten naar de verschillende behoeften van de bevolking der school.
Uit den aard der toestanden zal zij wel meer stof moeten geven voor de lagere dan voor de andere klassen der maatschappij. Het huisgezin kan minder hulp bieden; de gelegenheid tot eigen ontwikkeling is geringer; de omgeving werkt minder gunstig; de middelen tot eigen werkzaamheid zijn schaarscher, de leertijd is doorgaans korter.
Men moge zeggen: in het kind woont de man, maar tal van invloeden kunnen zoowel belemmerend als begunstigend werken. Immers lichamelijke welstand verhoogt de levenskracht; is het lichaam half gevoed, gevoelt het zich krachteloos, de geest kan niet krachtig werken. Is de wereld, waarin de knaap of het meisje leeft, eng en beperkt, biedt zij slechts weinig voorwerpen aan, de hoeveelheid der voorstellingen is daaraan geëvenredigd. Hoe minder voorstellingen des te minder worden voorstellingen onderscheiden en alzoo blijft het denkvermogen des te minder geoefend. Ook zijn de vormen in dien stand ruwer, maar minder gekunsteld, en zelfs in weerwil van het onderwijs, dat de leerlingen uit de volksklasse ontvangen, zijn zij na geëindigden leertijd doorgaans minder ontwikkeld, minder beschaafd, maar aan meer zelfstandig handelen gewoon dan die uit de andere standen.
Voor het meisje uit den minderen stand is de toestand het ongunstigst. De knaap vond in zijn spel ontspanning en gelegenheid tot ontwikkeling der lichaamskrachten; het meisje, veel vroeger tot huiselijke bezigheden geroepen, had minder leertijd, zelfs bij langer verblijf iederen dag in de school door het bezoeken der werkscholen in de avonduren. Haar schoolgaan is niet zoo geregeld, haar verlaten van de school heeft meestal op jeugdiger leeftijd plaats.
Met volle recht kan men dien toestand onbevredigend noemen, en vooral als men in aanmerking neemt, dat na het verlaten der school aan geen leeren meer wordt gedacht. Geen wonder dus, dat het betrekkelijk weinig geleerde vervloeit en er wel eens op het onvoldoende van de vruchten van het volksonderwijs wordt gewezen. Dat moet beter worden, omdat toch altijd verreweg het grootste deel der bevolking alleen Lager onderwijs zal ontvangen, en recht heeft op zulk een onderwijs, dat den grondslag legt voor zoodanige verstandelijke ontwikkeling en vorming, dat het individu geschikt wordt, zijn eigen opvoeder te kunnen en te willen zijn, om eenmaal de geschiktheid te bezitten anderen te helpen onderwijzen en opvoeden overeenkomstig de eigenaardige behoeften aan den levensstand verbonden. Dit eischt het belang der toekomstige bestemming van het meisje nog meer dan dat van den knaap.
De uitbreiding en verbetering van het Lager onderwijs is ook voor de maatschappij van het hoogste gewicht, vooral thans nu de ervaring in het het buitenland leert, dat naarmate het onderwijs meer verwaarloosd wordt, de zedeloosheid te grooter is. De geschiedenis levert bovendien bewijzen te over, dat de verstan- | |
| |
delijke en zedelijke ontwikkeling der vrouw een macht wordt in den staat door haar krachtigen invloed op de karaktervorming van haar zonen en dochters.
Daarom eischen we voor dien stand van meisjes Lager onderwijs tot het veertiende jaar, beter verdeeling van het onderwijs, meer hulppersoneel, meer leermiddelen en een meer praktische richting in de verdere opleiding van het meisje na het verlaten der school. Lager onderwijs tot op veertienjarigen leeftijd is voor iederen leerling, meisje zoowel als jongen, noodig. Om dat denkbeeld te verwezenlijken kan de maatschappij veel meer meewerken dan tot heden het geval was. De ervaring heeft geleerd, dat met het oprichten van scholen en de gelegenheid tot onderwijs verschaffen wel veel goeds in ons vaderland, maar dat daarmede niet alles is gedaan. Schoolplichtigheid tot dien leeftijd is moeielijk voor te schrijven, maar het aanwenden van middelen, die een beteren toestand in het leven kunnen roepen is de zedelijke plicht van iederen burger der maatschappij, te meer omdat steeds blijkt, dat zedelijke invloed en zekere pressie op vele gezinnen niet zonder goede uitwerking blijven. Geen meisje of knaap moest vóor dat levensjaar in eenige betrekking geplaatst kunnen worden; daardoor zou de volksklasse het onderwijs meer leeren waardeeren. Steeds moest als voorwaarde om in eenigen dienst te recht te komen een bewijs worden gevraagd van met succes het lager onderwijs te hebben ontvangen, en de school moet er naar streven haar onderwijs zoo in te richten, dat de resultaten tot meer waardeering van haar werk dringen.
Dat kan de school doen, als zij over meer hulppersoneel beschikken kon. Minder kweekelingen en meer hulponderwijzers vraagt de omvang van haar werk. Iedereen, die onderwijs beoordeelen kan, zal toestemmen, dat aan 30 à 40 leerlingen goed ontwikkelend onderwijs te geven alle inspanning en krachten van den onderwijzer vraagt, en naarmate de leerlingen jonger zijn en dus meer aanwijzing, meer hulp behoeven, naar die mate is een grooter getal leerlingen te bezwarender voor gewenschte resultaten. Ook in de Lagere school mag geen leerling in de massa verloren gaan; ook daar moet voor aanvullen en toepassen van de leerstof bij enkele leerlingen gelegenheid zijn. Voor het meisje geldt deze opmerking inzonderheid. Tot nog toe is in den regel de leerstof voor beiderlei kunne dezelfde, omdat vóór het twaalfde jaar de gang van ontwikkeling der vermogens geen andere eischen doet, en bovendien is er in het gezamenlijk leeren van jongens en meisjes niet eenig nadeel gelegen. Van dien leeftijd af zou aan het onderwijs voor het meisje die richting kunnen gegeven worden, dat ofschoon het zijn karakter als Lager onderwijs volkomen behoudt, de leerstof meer gekozen wordt naar de bijzondere behoefte van het meisje. De twee laatste jaren zou de leerstof zich moeten bepalen:
a. tot onderwijs in de gymnastiek, b. het zingen, c. natuurkennis en gezondheidsleer, d. het leeren uitdrukken der gedachten, mondeling en schriftelijk, waartoe de aardrijkskunde en de geschiedenis de stof zouden kunnen verschaffen, e. vrouwelijke handwerken.
De regeling der werkzaamheden in de school zou dan gewijzigd moeten worden. Geen onderwijs in de avonduren waardoor het meisje iederen dag 8 uren in de school moet doorbrengen, dus in een levenstijdperk, waarin 5 uren daags voldoende is. Waarom den speeltijd in de avonduren aan het meisje ontnomen? Waarom haar vrijheid zoo beperkt, die toch over het algemeen minder is dan die van den knaap en die zij op lateren leeftijd ook minder geniet dan de jongeling? Bovendien aan de hand en het oog worden te groote eischen gedaan, en die ontijdige inspanning, wel verre van gunstig op de ontwikkeling van lichaam en geest te werken, verstompt. Matheid en lusteloosheid zijn er de onvermijdelijke gevolgen van; de frischheid en vroolijkheid, aan het jeugdig leven eigen, kwijnen en aan de verwachtingen, die men koestert, voldoen de uitkomsten niet. Bracht men dit onderwijs, zooals op de scholen voor meer uitgebreid lager onderwijs, tot de ge- | |
| |
wone schoolwerkzaamheden, ving men daarmede aan op elfjarigen leeftijd of, om van een beter beginsel uit te gaan, stelde men, dat alleen de leerlingen der hoogste klasse daarin onderwijs ontvingen en werd het voortgezet tot het verlaten der school, dan zou dit leiden tot langer schoolbezoek, en menige slecht ingerichte naaiwinkel zou overbodig zijn.
Met die verkregen kennis treedt het meisje uit de volksklasse onmiddellijk de maatschappij in.
Wat wacht haar daar?
In den regel wijden de meesten zich aan den dienstbaren stand, gewoonlijk in het gezin van de middelklasse. Vinden ze daar gelegenheid tot verdere opleiding, kunnen ze zich daar oefenen in die zaken, die een goed ingericht gezin als van zelf meebrengt, zoodat ze leeren haar verplichtingen als dienstboden naar eisch te volbrengen, dan is er met grond te hopen, dat aan haar opleiding niet te vergeefs is gearbeid.
Maar aan andere gelegenheden ter opleiding is voor dien stand van meisjes behoefte. De maatschappij kan veel doen, door inrichtingen te openen, waar met eenigerlei arbeid aanvankelijk iets verdiend wordt om in eigen onderhoud te voorzien. Maar liefst geen fabriekarbeid; daar moet het meisje ontaarden; zelfs dan, als er geen invloeden, nadeelig op de zedelijkheid werken, omdat zij aan het huiselijk leven ontwend, aan het geestdoodende fabriekleven gewoon, niet leert, wat wellicht haar toekomstige bestemming zal vragen. Beter verdeeling van den arbeid voor den man en de vrouw uit die volksklasse eischt het belang van de gezinnen en niet minder de opleiding der jeugd. Hoe meer de vrouw uit haar gezin is, hoe meer de kinderen uit dien stand aan hun lot worden overgelaten, hoe meer verwaarloozing, en ook hoe minder kans het werk der school heeft te slagen. Wil men volksbeschaving en ontwikkeling tot dien stand doen doordringen, wat vooral in dezen tijd het belang der maatschappij eischt, dan is naast meer kennis ook de zedelijke steun van den meer begaafde voor den minder bedeelde onmisbaar. Gibson heeft terecht gezegd: ‘ieder mensch geniet een dubbele opvoeding; de eene ontvangt hij van anderen; de andere - waarop het vooral aankomt, - geeft hij zich zelven.’ Maar de volksklasse kan de eerste het minst ontberen; voor haar moet inzonderheid de opvoeding praktisch, het meest berekend op het menschelijke leven zijn. Dat praktische kan de school alleen niet geven, zij mag haar leerstof wijzigen, om er in te gemoet te komen, maar de maatschappij en de liefdadigheid moeten helpend optreden om een meer bevredigende toekomst te verzekeren.
Is, zoo als is aangetoond, op het gebied der Lagere school, die bestemd is voor kinderen uit het volk, nog heel wat te verbeteren, ook het onderwijs en de gelegenheden ter opleiding van het meisje uit den middelstand zijn nog niet, wat zij kunnen wezen, ofschoon de toestanden wel wat gunstiger zijn. Over het geheel duurt het schoolbezoek wat langer, doorgaans tot het 13de of 14de jaar, misschien een gevolg van het beter onderscheiden der ouders, die beter kunnen begrijpen, dat de lagere school niet gedaan kan hebben vóór dat levensjaar, wat zij doen moet, zelfs niet ten opzichte van het aanbrengen van die uitwendige bekwaamheden, die voor ieder mensch in het maatschappelijk leven onmisbaar zijn. Het gezin vraagt bovendien niet zoo vroeg de diensten van het meisje en geeft meer aanleiding tot ontwikkeling, tot meer samenwerking met de school door meer middelen, beter opvoeding, een gevolg van meer toezicht en over het geheel van meer huiselijkheid en meer levensgenot.
De Lagere school voor meer uitgebreid lager onderwijs heeft daardoor wat vooruit op de volksschool; haar werk is door dien meer gunstigen toestand wel wat gemakkelijker, en toch leert de ervaring, dat op twaalfjarigen leeftijd de taak van dit Lager onderwijs niet kan afgedaan zijn; zelfs is, op enkele uitzonderingen na,
| |
| |
niet veel verschil in de ontwikkeling der vermogens als vrucht van het onderwijs. Hiervoor zijn verschillende en zeer geldende redenen.
Alle ontwikkeling moet den gang der natuur volgen, een wet, die nooit straffeloos overtreden wordt. Thans is de methode van onderwijs op de meeste scholen zoodanig, dat zij de ontwikkeling der vermogens wel bespoedigt, maar zóó, dat die geleidelijk geschiedt en niet het eene vermogen ten koste van het andere wordt ontwikkeld; geen bloot opnemen der leerstof alzoo door het geheugen, wat altijd zeer gemakkelijk is, en menig oppervlakkig waarnemer verkeerd doet besluiten, maar het in werking brengen van al de zielskrachten, die tot vorming van het verstand noodwendig moeten werkzaam zijn.
Er is meer. De omvang der leervakken is op de scholen voor Meer uitgebreid lager onderwijs grooter dan op de volksschool; want behalve de vakken bij de wet van 1857 voor Gewoon lager onderwijs voorgeschreven, omvat het Meer uit gebreid lager onderwijs nog het aanleeren van een tot drie talen, onderwijs in het teekenen, in de gymnastiek en in vrouwelijke handwerken. Er blijft dus minder tijd beschikbaar voor de overige leervakken, zoodat de vorderingen in de laatstgenoemde op gelijken leeftijd tamelijk gelijk zullen wezen bij meisjes uit de verschillende standen. Wel is waar, dat in het aanleeren van talen heel wat aanleiding is tot ontwikkeling en vorming van het verstand, maar nog niet op dien leeftijd. Het werktuigelijke leeren eischt eerst heel wat tijd; het is er meê als met het lezen leeren b.v., dat, ofschoon het als werktuigelijke kunst van den aanvang af zelfs, zoo ontwikkelend mogelijk geschiedt, toch eerst nadat de werktuigelijke vaardigheid verkregen is, dienen kan tot het verschaffen van leerstof voor de vermogens. Vóór den leeftijd van 12 jaren kan dus geen meisje in de hoogste klasse der school voor Meer uitgebreid lager onderwijs plaats nemen. Of het nu raadzaam is, meisjes op dien leeftijd op de middelbare school te doen overgaan, kan op deugdelijke gronden betwijfeld worden. 1e. De hoogste klasse is in iedere school de minst talrijke; de gelegenheid is daar dus ruimer voor den onderwijzer met iederen leerling meer in contact te zijn, wat voordeelig werken moet. Aan de Middelbare School zal juist het omgekeerde het geval zijn. 2e. Het afleggen van een admissie-examen voor de Middelbare School door een meisje van twaalf jaren, is uit een opvoedkundig oogpunt beschouwd, af te raden. De omvang der leervakken in verband met den beschikbaren leertijd van 7 tot 12 jaren laat niet toe, zonder af te richten, die eischen te doen, welke het Middelbaar onderwijs uit den aard van zijn doel doen
moet. 3e. Hoewel iedere onderwijzer of onderwijzeres met het onderwijs hetzelfde bedoelt, is toch de methode van onderwijs geheel subjectief. Daaruit volgt natuurlijk zekere ongelijkheid, hetzij in de uitwendige bekwaamheden, hetzij in de vorderingen in een taal, hetzij in ontwikkeling enz. De kans bestaat dus, dat, daar voor al de leerlingen, die wenschen geplaatst te worden, dezelfde eischen noodwendig gedaan moeten worden, wil men tot een behoorlijke klassificatie op de meisjesschool komen afwijzing van leerlingen volgen moet, wat niet dan demoraliseerend werken kan op haar, die het treft. Het denkbeeld alleen - een meisje op twaalfjarigen leeftijd te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid om op een andere inrichting over te kunnen gaan - is uit een opvoedkundig oogpunt af te keuren. Zou het niet veel beter zijn, dat de directeur of directrice op de verklaring van den onderwijzer of de onderwijzeres de leerlingen plaatste, ten eerste om samenwerking te bevorderen, ten tweede om het vertrouwen van ouders en leerlingen in den onderwijzer te verzekeren, en ten derde om het kind voor een mogelijke teleurstelling, die gerust een zeer groote teleurstelling mag genoemd worden, te vrijwaren? Maar waarom den leeftijd van twaalf jaren gesteld? Voldoet het Lager onderwijs tot op veertienjarigen leeftijd niet aan hetgeen de vorming der verstandelijke vermogens eischt? Voorzeker is dan de mindere stand en zijn alle meisjes, die geen Middel- | |
| |
baar onderwijs zullen kunnen ontvangen diep te beklagen en weinig hoop is er op de toekomst om tot betere toestanden te komen. Dr. Nassau heeft dan geen waarheid gezegd, toen hij schreef: 't Lager onderwijs is thans van dien omvang en vele onderwijzers, niet alle, zijn op de hoogte, dat de Lagere school alles geven kan aan haar leerlingen, wat men redelijker wijze voor de algemeene volksontwikkeling en beschaving kan verwachten. Maar zij kan dit niet doen aan al haar leerlingen - niet alleen,
omdat alle daartoe den aanleg niet hebben, maar vooral niet, omdat de meeste ongeregeld schoolkomen en te jong de school verlaten. Kan men nu niet alles verkrijgen, 't was reeds veel, zoo tien, twintig kinderen op iedere school van eenige uitgebreidheid het Lager onderwijs ten volle genoten. Men kreeg dan overal een kern van ontwikkelde menschen, waaruit meer algemeene ontwikkeling kan voortvloeien.
Om andere redenen nog is de wensch billijk, dat het meisje niet vóór het veertiende jaar de Lagere school verlaat. Er zal altijd een aanzienlijk getal, door verschillende omstandigheden, geen Middelbaar onderwijs ontvangen; de zoodanigen zullen ten minste tot het veertiende jaar op de school voor Meer uitgebreid lager onderwijs moeten blijven, waardoor twee categoriën van leerlingen op die school zullen zijn. Reeds nu heeft dit onderwijs met dit bezwaar te kampen, omdat de leerlingen op zeven-, acht-, negen-, ja op tienjarigen leeftijd geplaatst worden, doordien sommige ouders goedvonden eerst hun meisjes op de school voor Gewoon lager onderwijs eenigen tijd te laten doorbrengen. Alzoo wordt, indien sommige meisjes op twaalfjarigen leeftijd die inrichting kunnen verlaten, geregeld klassikaal onderwijs een onmogelijkheid. Ook verlangen vele voorstanders van de Middelbare school, dat het Lager onderwijs zijn leerlingen goed prepareert - een billijke eisch - maar de uitvoering er van moet mogelijk zijn. Billijk is die eisch, want anders zou het Middelbaar onderwijs van aard moeten veranderen en zich dienen te bepalen tot hetgeen eigenlijk de taak van het Meer uitgebreid lager onderwijs is. Zal het onderwijs goed werken, dan is noodig, dat iedere inrichting aan haar beginsel getrouw kan blijven, opdat de een de ander steune. Dat eischt het belang van het individu, der Maatschappij en den Staat. Maar bij de tegenwoordige maatschappelijke toestanden eischt de positie van het meisje uit den burgerstand nog wat meer dan alleen onderwijs op de Lagere of Middelbare school. Die beide takken van onderwijs zullen de kwestie: aan de vrouw een meer zelfstandige positie in de maatschappij te doen verkrijgen, slechts gedeeltelijk kunnen oplossen. De maatschappij zal ook hier moeten helpen door gelegenheden te openen voor een opleiding die het meisje in staat stelt die bekwaamheden en kundigheden te verwerven, waardoor zij, indien noodig, in eigen behoeften
kan voorzien. Reeds is daarmede een aanvang gemaakt met het oprichten van vorm- en kweekscholen voor onderwijzeressen; dààr vindt de dochter uit den Middelstand de gelegenheid tot een opleiding die haar, bij voldoenden aanleg, een meer zekere toekomst opent, en stellig zijn er meer maatschappelijke betrekkingen, die de vrouw uitzicht kunnen geven op een middel van bestaan. Bij de thans meer algemeene beoefening van verscheidene kunsten en vrouwelijke handwerken is er een ruim veld voor het meisje open; zij zou onderwijs kunnen geven in het teekenen, het boetseeren, de muziek, het dansen, de gymnastiek, in vrouwelijke handwerken van nut en smaak, en in het algemeen in die zaken, die op een beschaafde opvoeding betrekking hebben en op den aard, den aanleg en de eigenschappen der toekomstige vrouw voordeelig werken. Ook voor dezen stand is beter verdeeling van den arbeid mogelijk; zoo menige betrekking vervult de man, die even goed aan de vrouw was toevertrouwd. Toegerust met bekwaamheden zou zij door in die zaken les te geven een middel van bestaan kunnen vinden. Inrichtingen zijn daartoe noodig; zij zijn een behoefte des tijds, waarin in enkele groote steden van ons vaderland ten deele is voorzien; maar niet op
| |
| |
ruime schaal. Uitbreiding van die inrichtingen in de meer bevolkte steden zou een weldaad worden voor het geheele land. In zoo menige kleine gemeente is men van de gelegenheid verstoken kinderen van goeden huize in de genoemde kunsten onderwijs te laten geven. De man kan zich daar moeielijk vestigen, omdat het vooruitzicht van een bestaan minder zeker is; de vrouw zal eerder daar een inkomen hebben, dat voor haar behoefte voldoende is, omdat zij de zorg voor een gezin mist. Het innemen van zoodanige positie in de maatschappij is voor de vrouw bereikbaar; zij bezit smaak, schoonheidszin en kunstgevoel en bovendien er ligt in dien werkkring een beschavende kracht, die ook, wanneer het meisje tot het huwelijk komt, haar baten zal.
En nu nog een woord over het onderwijs aan die meisjes, die na het verlaten der Lagere school, verder wenschen te studeeren. Algemeen is de klacht, dat de vrouw aan haar roeping als vrouw en moeder niet kan beantwoorden, dat zij geen kennis genoeg bezit haar kinderen goed op te voeden en haar gezin niet met het noodige overleg weet te besturen; dat zij onbekend is met tal van zaken, die op de huishouding betrekking hebben en dat die onkunde haar tegen het belang van haar gezin doet handelen. Men bejammert haar onkunde van maatschappelijke toestanden en verhoudingen, waarvan haar bekrompen oordeel veelal een gevolg is; men verlangt, dat zij in haar gezin de vraagbaak zal kunnen zijn van haar kinderen; in één woord, dat zij meer algemeene ontwikkeling en beschaving zal kunnen verkrijgen door meer onderwijs; want velen schrijven dien min gunstigen toestand aan het onderwijs uitsluitend toe. Dit is slechts ten deele waar. De eenzijdige richting van de opvoeding in de gezinnen heeft er ook schuld aan. Er is over het algemeen thans te weinig zelfwerkzaamheid, te weinig inspanning; want waar blijft het spreekwoord: wien alles moet geleerd worden, leert niets. De uren van den vrijen tijd worden meestal gepasseerd met amusante lectuur, met borduurwerk, dat niets dan nabootsen is, of met iets dergelijks; zelfs het verrichten van huiselijke bezigheden is minder algemeen dan vroeger.
Zal onderwijs alleen hierin verandering kunnen brengen? Het is te hopen, maar zeker zal dit niet het geval zijn, als men overdrijft, waartoe wel eenige neiging schijnt te bestaan, wat bij overgangen meer geschiedt. De waarde van het onderwijs ligt niet allereerst in de kwaliteit. Het onderwijs voor meisjes kan en mag de wetenschap niet vooropzetten; haar toekomstige bestemming moet eenigermate de richting geven en men zij het woord van von Raumer indachtig: ‘beschaving moet bij het meisje nimmer in wetenschap ontaarden, anders houdt zij op teedere, vrouwelijke beschaving te zijn.’ Op de beste wijze zal die beschaving aangebracht kunnen worden door de natuurlijke begaafdheden van het meisje te volmaken; steeds zal de opvoeding rekening moeten houden met aanleg, levensdoel en levensbestemming. Het kunnen beantwoorden aan die levensbestemming, in den meest gezonden zin van het woord, schenkt zelfvoldoening, en de overtuiging van haar plichten, welke dan ook, naar eisch te kunnen vervullen, doet de vrouw in waarheid gelukkig zijn.
Maar behalve het vervullen van de taak, waartoe het gezin de vrouw roept, heeft ook de maatschappij aanspraak op de medewerking van de beschaafde en ontwikkelde vrouw. Veel inrichtingen zullen nog moeten verrijzen, die door de zorg en het bestuur van de vrouw uit den hoogeren stand ten zegen voor de mindere klasse kunnen werken. 't Is derhalve een schoon denkbeeld aan het meisje uit iederen stand dat onderwijs en die opvoeding te geven, waardoor aan de meest wezenlijke behoeften van het individu wordt voldaan, maar tevens die inrichtingen te scheppen, die tot hoogere beschaving en meer geestontwikkeling leiden, om zoo doende meer algemeen een kern van degelijke vrouwen in de maatschappij te verkrijgen, die krachtig kunnen medewerken tot verbetering van maatschappelijke toestanden, waarvan vele voor het volk nog zoo ongunstig zijn.
| |
| |
Leven is handelen, en leeren handelen, dat zal ook wel de vrucht, de weldadige vrucht van alle onderwijs kunnen zijn, en de invloed daarvan zal zeker op de maatschappij niet onbelangrijk wezen. Maar dan zij een meer praktische richting van het onderwijs hoofdzaak, en zeker zijn de meeste voorstanders van het Middelbaar onderwijs voor meisjes het eens met hetgeen de Inspecteur van dat onderwijs in zijn rapport aan den Gemeenteraad te Rotterdam zeide: ‘het onderscheid tusschen Lager en Middelbaar onderwijs is meer gelegen in de regeling van het onderwijs, in de verdeeling onder de verschillende leeraren, in den omvang en in hoogere klassen in den meer wetenschappelijken tint dan in de methode. Aan de Middelbare school mag evenmin gedoceerd worden als in de Lagere.’ Verder wijst hij aan, dat het onderwijs zoo gegeven moet worden, dat de leerlingen langzamerhand minder leiding behoeven en meer zelfstandigheid verkrijgen; dat zij leeren op eigen gelegenheid, zonder hulp te studeeren, opdat zij, als ze de Middelbare school verlaten, zich niet in een onbeholpen toestand geplaatst zien, hetzij zij overgaan tot hooger onderwijs, hetzij zij de maatschappij intreden. Zoo zal dat onderwijs die verstandelijke vorming bedoelen, die in de omstandigheden des levens met beleid zal doen handelen, den weetlust ten volle zal bevredigen en op de andere vermogens van den geest dien invloed hebben dat er een harmonische ontwikkeling ontstaat, die èn voor het gezin èn voor de maatschappij rijke vrucht zal geven.
|
|