| |
| |
| |
Mengelwerk.
Uit mijn werkkring.
door P. Heering.
1. Deelen en krakeelen.
Het was een Meidag, zooals dichters dien beschrijven, maar gewone menschen weinig beleven. De zon was aan het tooveren. Ze tooverde het gras uit de weiden, het groen uit de heggen, het blad uit de boomknoppen, de vroolijkste kreten uit de borst der schooljeugd. Zelfs de nachtegaal voelde zich betooverd en zong nu, omstreeks het middaguur, alsof ze volstrekt niet vermoeid was van haar gezang in den afgeloopen nacht, en geen krachten moest sparen voor het lied van heden avond. Studeerde ze maar een weinig? Stemde ze opnieuw de snaren? Wat beloofde dan de repetitie een schitterende uitvoering! - Nieuwsgierig als zoo'n dier is, kijkt er een met de vlugste wendingen van zijn bewegelijk kopje uit een der eiken bij de kerk op het kerkhof neer. Klaarblijkelijk bespiedt het den bejaarden Evert, die ‘deur den tied’ reeds een krommen rug heeft gekregen. De nachtegaal wipt nog een takje lager, kijkt in een pas gemaakt graf, en ziet dat Evert het klaar heeft en er uitklimt. Bom, bom! zegt onverwachts de torenklok, en verschrikt vliegt het vogeltje naar het kreupelhout in de verte.
Stemmig en harmonisch kleppen de twee torenklokken en zenden haar klanken galmend uit de hoogte over de zonnige velden en akkers. Nauwelijks hebben ze zich doen hooren, of om den hoek van de dorpsstraat ziet ge den door het gelui aangekondigden stoet verschijnen. Het is de begrafenis van ‘olden Jannes,’ die van daag voor het laatst door zijn bruinen bles getrokken wordt. De kist staat op een open boerenwagen, een paar bossen stroo aan weerszijden beletten het ver- | |
| |
schuiven, en over alles heen ligt een zwart kleed. De dochter en eene schoondochter van den overledene zitten met een zwart regenkleed over het hoofd op den wagen, en een der buren houdt de teugels van den bles. Achter den wagen ziet ge, bij groepjes van twee en drie, eerst de mannelijke nabestaanden gaan, daarachter weer de vrouwelijke, natuurlijk ook deze met het onmisbare sombere ding over het hoofd. Wanneer zullen de menschen toch eens ophouden om, zoo gansch onnoodig, treurige omstandigheden nog donkerder te maken?
Men houdt stil voor de kerk, die uit het midden van het kerkhof verrijst. Daar de school, met een ruim plein er vóor, vlak tegenover de kerk staat en de kinderen juist met groot gejuich naar buiten zijn gestroomd, kijken meer dan honderd kleine oogen de plechtigheid bedaard aan. Jan berekende zoo even, dat hij nog juist een paar keer over het hek kon buitelen voordat de wagen er was. Na zijn kunststuk volvoerd te hebben, is hij wat naar voren gegaan en staat nu te wachten op wat er komen zal. Daar huilt een kleine kleuter, omdat hem knikkers ontstolen zijn. ‘Hold oe stille!’ zegt Kees. En Kees, die in zijn linkerhand een half verorberde boterham houdt, wijst met zijn rechterhand naar een der begrafenismannen en fluistert zijn buurman in 't oor: ‘Wat hef Lammert 'n hoogen hoed op 't heufd,’ terwijl op hetzelfde oogenblik een klein meisje heel ernstig naar een der vrouwen op den wagen ziet en bij zichzelve zegt: ‘Och, och, wat skreit die Oafien toch; zeker um heur vaeder.’
De stoet gaat het kerkhof op, gevolgd door de oogen der jeugd, wier voeten eerbiedig zich houden buiten den drempel van den Godsakker. Naar oude gewoonte draagt men het lijk om de kerk heen; daarna wordt het in de groeve afgelaten en door de spade van ‘kromme Evert’ met aarde toegedekt. Weldra plant deze zijn schop in den grond en neemt de pet af, 't geen beteekent: 't is afgeloopen! Zwijgend ontbloot ieder nu 't hoofd en klinken eenige muntstukken in het tinnen bekken bij het hek. De jeugd trekt terug naar het schoolplein, een enkele knaap kijkt den aftrekkenden stoet na. Maar bles is den hoek nog niet om, of reeds zijn alle spelen weer in vollen gang en de kleine huilebalk zoekt ruzie om zijn knikkers.
Op twintig minuten afstands van de plaats, waar bles het doode gedeelte van zijn vracht heeft gelaten, zette hij zijn levenden last af. Daar lag een klein, zindelijk boerenhuis, te midden van een kleinen hoek weiland, schilderachtig in het groen. Met zijn oud en niet meer rechtlijnig dak; zijn van verschillende herstellingen getuigende muren; zijn kleine vensterruiten en donkergroene buitenblinden; zijn bovenen onderdeur, beide van zware ringen voorzien, waarmee ge de twee deurklinken kunt oplichten; met zijn gelapte schuurdeuren op zijde, waarvan de een, half openstaande, u het uitzicht gunde op een stapel stroobossen, waarop een haan, in weerwil van zijns meesters dood, luidkeels zijn vreugde betuigde over den goddelijken Meidag; - met al
| |
| |
dat verweerde in tint en verouderde in vorm, had dat landelijk huis voor een schilder van beroep de waarde van een kapitaal.
Binnen stond alles gereed voor het begrafenismaal, dat hier eenvoudig zou bestaan uit brood en koffie. Zoodra allen gezeten waren, de naaste bloedverwanten in het huisvertrek, de anderen op de deel, stelde Teunis, de oudste zoon des overledenen, met luider stemme voor: ‘Even stille wezen, volk!’ Waarop allen zwegen, de mannen de hoeden afnamen en voor het gelaat hielden, de vrouwen de handen ineenlegden in den schoot en het hoofd bogen. Hoe lang deze plechtigheid duurde, kan ik niet zeggen, maar dat het wat te lang duurde voor een waarlijk aandachtig gebed, durf ik gerust te verzekeren.
Men at en dronk. 't Scheen een warme wedstrijd tusschen het brood en de koffie, wie van de twee in de grootste hoeveelheid de magen zou bereiken. Aan gesprek ontbrak het niet. De ziekte van den overledene, zijn hooge leeftijd, het voorrecht, dat men geniet als men zoo lang zijn vader mag behouden, 't werd beurtelings besproken. Niet vergeten werden het gunstige grasweer, het vee in de weide en de ‘domeneer.’ Deze laatste had bij zijne komst in de gemeente eene oude gewoonte afgeschaft. Vroeger woonde de predikant van het begin tot het einde de begrafenis bij en ook den daarop volgenden maaltijd. De tegenwoordige kwam aan het sterfhuis, hield òf daar òf bij het graf een toespraak en ging van het kerkhof naar huis.
‘Zien redevoeringe was zoo kwoad niet. Moar 't was zien plicht, om veur en noa 't eten 't gebed te doen.’
‘Nou, mien stond zien redevoeringe dan niks oan. Ik zegge 't oe krek, zoo as 'k 't meine. Hij geleuft niet, dat 'n minse veur eeuwig verloren goan kan, en dat 's toch niet noa de Skrift.’
‘Noa de Skrift of niet, Klaos. Ie kunnen d'r uut heuren, dat de domeneer 'n stark geleuve hef in Gods liefde. Dat 's toch altied goed te keuren.’
‘Proat ie moar. Tot 'n opstandinge des levens en tot 'n opstandinge der verdoemenisse, zegt de biebel. Ie binnen veur 't nije, moar doar komt 'n minse niet mit uut, dat zegge 'k oe.’
‘Kloas, ie en oesgelieken proaten altied van verdoemenisse. Moar net zoo min as ie oe kiend, as 't verkeerd is, vervluuken kunnen, net zoo min kan God ons verwarpen.’
't Werd allengs een vrij warme wisseling van meeningen en bewijzen. Gelukkig werd er de eensgezindheid niet door gestoord, en bleef hartstochtelijkheid buiten spel.
Eene der aanzittenden was er, die sprak noch at en die in beide opzichten een sterk contrast vormde met haar echtgenoot, die, naast haar gezeten, zijn tijd en krachten verdeelde tusschen eten en praten. 't Was Aafje, de eenige dochter van olden Jannes. Berend zei wel een paar malen: ‘Kom, vrouwe, ie moe'n wat eten!’ Maar hoe kon ze? Was dat niet vaders plaats, daar in den hoek bij den haard?
| |
| |
Had zij niet daar gezeten in haar bruidsgewaad, daar, naast vaders stoel, toen de oude man voor haar was gaan staan en gezegd had: ‘Oafien, veurtoan mot ie nog meer om Berend denken as om oezelfs; woar liefde woont, gebiedt de Heere zien zegen’? Kon ze eten, nu ze een uur geleden snikkend den laatsten kus gedrukt had op den verstijfden mond van haar onvergetelijken vader? Neen, onmogelijk.... En buitendien, zij koesterde nog eene bezorgdheid. Haar Berend was een goed man in vele opzichten, ijverig, goed voor haar, ‘ieselijk op de kiender!’ Maar hij was ‘'n beetien arg op 't geld.’ En zou vaders goed nu twist moeten veroorzaken?
Het is intusschen vier uur geworden. Eenige aanzittenden beginnen er van te spreken, dat ze ‘mit melkoavend’ thuis willen zijn. Het schijnt, dat ieder het tijd van gaan vindt. Er volgt een algemeene opschudding.
Weldra zijn de eenig overgeblevenen: Roelof, de jongste en nog ongehuwde van Jannes' kinderen, die gedurende de laatste jaren eerst voor vader en moeder, later voor vader-alleen had gewerkt, Teunis, de oudste zoon, met zijn echtgenoote, en Berend en Aafje.
Na een vreeselijk gerinkel van borden en kopjes, die ietwat hardhandig werden opgeruimd, en een hevig gestommel met stoelen, die weggezet, en tafels, die de deur uit gedragen werden, zette het vijftal opnieuw zich neêr. Maar 't gesprek was flauw. 't Stokte elk oogenblik. De woorden getuigden van eenige verlegenheid, en er ontstond weldra een pijnlijk zwijgen. Berend trok geweldig aan zijn pijp en hulde zich in een rookwolk. Roelof schoof onrustig op zijn stoel heen en weer, keek zonder oorzaak plotseling van het venster naar de achterdeur, van den zolder naar den vloer en wierp steelswijze nu en dan een blik op zijn rookenden zwager. Teunis wijdde de ernstigste aandacht aan de afbeeldingen op de gladde tegeltjes van den haard, ofschoon hij ze alle wel droomen kon. Het was Aafje, die aan de algemeene verlegenheid een einde maakte, door zacht den wensch te uiten, dat de vrede even goed bewaard zou blijven, nu vader er niet meer was. En dat zou best gaan, zei ze, als ieder toegevend en inschikkelijk wilde wezen.
‘Goed, dat Oafien er van begint,’ zegt Berend. ‘'t Mot toch wezen. Roelof, weet ie ook, of er 'n testament is?’
‘Neen,’ zei Roelof. Er was geen testament. Vader had het hem vóór zijn dood nog gezegd.
‘Nou, minsen,’ herneemt Berend, ‘dan is er niks te doen. Dan wordt vaeders boeltien verkocht, en we deelen de somme mit menaere (elkander).’
‘Joa, Berend, moar vaeder...’ begint Roelof, zoo rood als bloed en
| |
| |
kuchend van verlegenheid. ‘Vaeder hef ezegd, as de aeren (anderen) het goedvonden, dan most de boel niet gelieke verkocht worden. Allienig 't huusroad en de gereedskoppen. Dan kon ik er van koopen, zei vaeder, wa 'k neudig hadde. Moar 't huus en 't laand most ikke tegen texoatie overnemen. En as ieluuden het wollen, dan wol vaeder mij ook de olde bles veuruut geven. Doar!’ riep Roelof uit, adem en moed scheppende, toen hij het gezegd had. ‘Doar, nou is 't 'r uut! ik wol en ik most zeggen, wat vaeder 'n uurtien veur zien dood nog zei. Moar denk ieluuden er aanders over, dan is 't mien ook goed.’
‘Nou, dat liekt mien raer toe. 'n Mooi dink! En dan wol ie 't olde peerd veur niks hebben?’ riep Berend uit.
‘Berend,’ sust Teunis, ‘gebruuk nou toch oe verstaand, man. Roelof hef 't zoo niet ewild, moar vaeder!’
‘Zoo, bin ie doar zoo zeker van? Wil ie dan alles moar geleuven, wat de luuden oe wies willen maeken?’
‘Fij,’ zegt Roelof boos en ditmaal niet verlegen. ‘Fij, 't stoat oe wàt lillijk, dat ie zukke proat uutsloat. 'k Wol nog liever starven, as vaeders leste woorden te verdrêjen. Moar loat onze buurvrouwe Geertien komen, die kan 't oe bewiezen. Zie was in de kaemer en hef 't heurd even goed als ikke.’
't Wantrouwen had eenmaal het hart van Berend aangegrepen. Hij dacht, dat het voorzichtiger ware, zelf de buurvrouw te gaan ondervragen dan haar te laten halen. Hij ging, maar keerde weldra teleurgesteld terug. En 't was hem aan te zien, dat 't hem speet te moeten zeggen:
‘'t Schient woar te wezen. Ten minste, Geertien zeg 't. Moar 't is 'n onrechtveerdige zaeke. Woarom zol Roelof wat veuruut hebben? Is Oafien niet krek zoo goed 'n kiend van d' olde man as Roelof? En woar hef Roelof veur te zurgen! Ommers veur gien kiend of kraei.’
‘Wel, weêrlichts, Berend, hoe kun ie nou toch zoo verkeerd wezen,’ riep nu Teunis op zijne beurt uit. ‘Onrechtveerdig, zeg ie. Moar wie (en bij elke vraag plantte de spreker den middelsten vinger van de rechterhand loodrecht op de tafel) - wie hef 't langste mit vaeder ewarkt, um 't huus vrij van ippeteek te kriegen? Wie hef 't laand zooveule verbeterd, dat er nou weide is veur drie beesten? Wie hef 't wark edoan, toe d' olde man niet meer kon? Roelof, gelieke Roelof. En 't is 'n skandoal, dat ie zoo spreken vandaege.’
‘Stille Teunis,’ zegt Aafje, ‘blief bedaerd, gien rusie! Moar dàt bin ik mit oe iens, dat Roelof 't olde peerd dubbeld en dwars verdiend hef.’
‘Ie hebben goed proaten,’ antwoordt Berend. ‘Minse, wij motten ommers ook denken om onze kiender. En ken ikke d' olde bles niet net zoo goed gebruuken as Roelof?....’
Men kwam niet tot een besluit. Eindeloos geharrewar, totdat ten
| |
| |
laatste Aafje op het denkbeeld kwam: ‘As we reis 'n aander verzochten, om 't uut te maeken.’ Eerst wilde Berend daar niets van weten, doch ditmaal was de algemeene aandrang hem te sterk. Ofschoon geheel tegen zijn zin, stemde hij er in toe, om morgen ochtend met Teunis naar den ‘domeneer’ te gaan en diens oordeel te vragen. Maar de belofte om zich aan diens beslissing te onderwerpen kon men hem niet ontlokken.
Eenige oogenblikken daarna zien we Berend en Aafje huiswaarts gaan. Welk een verschil tusschen de gemoedsstemming van den verbitterden man en den vrede van den zoelen, geurigen Meiavond. In stille majesteit wierp het avondrood zijn lachend schijnsel op heggen, bosschen en velden. Plechtig wiegelden de dennen zich heen en weer en onwillekeurig keek Aafje op naar de kruinen en dacht: Krek 'n gefluuster van minsen!
Vroolijk stak het akkermaalshout zijn schitterend groene armen over den weg uit. Het danklied zong de nachtegaal; het reukoffer bracht de bloeiende Meidoorn.
‘O Berend, Berend!’ bracht de vrouw uit. En met dien uitroep gaf ze onbewust den pijnlijken indruk weer, dien het scherpe verschil tusschen de vriendelijke natuur en haar ontstemden echtgenoot op haar maakte.
Met een nijdigen ruk trok hij een van de nieuwe groene blaadjes af en mompelde, dat eene vrouw geen partij mocht trekken vóór haar broeder en tegen haar man en kroost.
Aafje bracht daartegen in, dat ze allen, man en kinderen en broeder liefhad, maar dat haar man en zij de billijkheid moesten betrachten. ‘Gef God ons gien veurspoed? Hebben we gien gezonde kiender en ook daegeliksch brood, Berend? We moe'n dankboar wezen en geleuven, dat vreê en liefde meer is as 'n beetien geld.’
Zie, 't was alsof de schoone blauwe Meilucht bij het dalen van den avond zich dieper over de aarde neerboog. 't Was alsof zij in één liefdevolle omhelzing weiden, akkers en boomen omarmde en vrede bracht. Maar Berend gevoelde de liefkozing van de lentelucht niet. Hij had geen vrede.
Het lakensche buis van Berend, wel wat kaal, maar door Aafje's zorg uiterst rein gehouden, zijn zondagsche pet en dito schoenen hadden maar geen rust. Pas hadden ze bij de begrafenis dienst gedaan, en reeds den volgenden morgen te negen uur traden ze weer in functie. Na zich ‘anetrokken’ te hebben, wachtte Berend zwager Teunis af en stapte met dezen weldra naar de ‘pastorije.’
‘Morgen, Trientien!’
‘Morgen saemen!’ antwoordt de dienstmaagd van den predikant.
| |
| |
‘Nog wèl?’
‘Bestig, ieluuden ook?’
‘Alderbest! - Is domeneer tuus?’
Na een bevestigend antwoord gaat ze de bezoekers aandienen, die weldra het studeervertrek, tevens huis- en eetkamer, van den ongehuwden predikant binnentreden.
Zoodra ze gezeten zijn, bemerkt Berend dat Teunis zijn hoofddeksel naast zijn stoel had gelegd, terwijl hij zelf verzuimd heeft, deze beleefdheid in acht te nemen. Een weinig verlegen doet hij alsof hij zijn pet eenigszins wil te recht zetten, maar laat haar tegelijk langs hoofd en schouders afglijden, om ze aan zijn knie op te hangen.
Teunis zal nu eens het doel van hun komst mededeelen. Hij verhaalt al wat er gister is voorgevallen, maar verzacht de scherpe woorden, die er gebezigd zijn. Nadat hij volledig den stand van zaken heeft blootgelegd, eindigt hij: ‘En zie, domeneer, as wij 't niet toestoan, dan hef Roelof er niks op teugen, dat alles geliek-op verdeeld wordt. Moar ikke en Oafien zeggen, dat 't billijk is en dat vaeders wille mot uutevoerd worden. En doar hef Berend gien zin an.’
Na nog een paar inlichtingen gevraagd te hebben, geeft de dominé zijn advies. Hij zegt reeds lang Roelof beschouwd te hebben als iemand, die ijverig was en met liefde zijn vader diende. De anderen hadden vrij wat voordeel van den vooruitgang, dien hij door zijn zorg in de kleine boerderij had bewerkt. Onbillijk zou het zijn Roelof niet tegen behoorlijken prijs het huis en het land te laten behouden; onbillijk ook, om hem niet eenig voordeel boven de anderen toe te kennen. ‘Blijkbaar,’ gaat hij voort, ‘heeft uw vader dit ook gemeend. En mij dunkt, dat de eerbied voor zijn wensch bij u een groot gewicht in de schaal moest leggen’....
Daar heb je 't al. Ik had het wel gedacht. 'k Had ook niet moeten toegeven. Ik wou, dat het maar gedaan was, enz. Zoo dacht Berend onder al die woorden. Was dit het éénige, wat bij hem omging? Neen, ook nog iets anders.
‘Nu komt er voor u nog iets bij, Berend! Uwe vrouw is er op gesteld, dat het gebeurt, zooals de oude man heeft verlangd. Bedenk, dat het haar vader is, wiens dood haar zeer aan 't hart gaat, en dat gij als man haar gevoel van kinderlijken eerbied behoort te ontzien.’
‘Nou!’ zegt Berend, zachter gestemd, ‘doar za 'k niet neen opzeggen, domeneer! Moar, ik mot domeneer dan toch ook 'reis vroagen: Mot ikke, as vaeder, niet 't belang van mien huusholdinge veurstoan?’
‘Zonder twijfel. Maar houd mij eene opmerking ten goede. Zelden doet een mensch wat kwaads, of hij geeft er eerst een mooien naam aan, om zijn geweten gerust te stellen. Iemand, die trotsch handelt, zal u zeggen, dit moet ik om mijn stand doen. Een gierigaard zegt: ik ben het aan mijn kinderen verplicht. En als vriend mag ik er nog wel iets bijvoegen. Ik weet, Berend, dat het u goed gaat. Eenigen
| |
| |
tijd geleden hebt gij mij gezegd, dat gij er zelfs aan dacht, om niet meer voor anderen in daghuur te werken. Ferm van u, dat ge uw best doet om vooruit te komen. Ik acht er u te meer om, daar zoo velen niet doen wat ze kunnen. Maar pas op, man. Zorg, dat gij meester blijft van 't geld en het geld u niet de baas wordt.’
Eenige oogenblikken later wordt de deur der pastorie achter hen gesloten, en komen de beide zwagers door het tuinhek op den weg. Gezamenlijk loopen ze tot Berends huis, en hoewel deze wandeling eenige minuten duurt, wordt er geen woord tusschen hen gewisseld. Teunis gevoelt onbewust, dat het beter en aangenamer voor Berend is, als hij niet het eerst weer over de hangende zaak begint. En Berend? Hij is in tweestrijd met zichzelven: ‘'t Is woar, wat de domeneer ezegd hef, en 't is toch ook niet woar.’ Ziedaar in één volzin de veelheid zijner overpeinzingen. Zou de goede geest in hem overwinnen of de kwade?
Vòor zijn huis aangekomen, nemen de wandelaars afscheid van elkander. Aarzelend geeft Teunis de hand aan zijn zwager. Aarzelend en half vragend zegt hij: ‘Nou-e-zwoager?’
‘Watte?’ zegt Berend kort en korzelig, ‘heb ie doar zoo'n hoast mit?’ En na een oogenblik peinzens ging hij voort. ‘'k Zal oe t'oavend mien besluut wel zeggen in 'n briefien.’
Teunis ging zijns weegs. Berend trad op de deur van zijne woning toe, maar bedacht zich. ‘Hij wilde even langs zijn akker met aardappelen gaan,’ zei hij tot zichzelven.
Was 't hem te doen om het aangename gezicht van die kleine blaadjes, die, regelmatig over den akker verdeeld, zich reeds uit den grond opbeurden, als een levende belofte, en die schenen te zeggen: ‘Vrienden, weest niet bezorgd tegen den dag van morgen’?
Of wilde hij zijn betere natuur weerstaan? Vreesde hij onwillekeurig het gelaat van zijn vrouw, dat in deze oogenblikken van strijd zwijgend hem zou zeggen: ‘Toe, Berend, hold nou 't goede veur oogen’?
Toen hij een half uur later schoorvoetend binnentrad, verhaalden hem zijne kinderen, dat moeder was uitgegaan om boodschappen te doen. En zie, 't was of de booze geest in hem met nieuwe kracht ontwaakte. Hij greep de gelegenheid aan. Een stukje geel geworden papier, een fleschje inkt en een oude pen waren spoedig bijeengezocht. En eer nog Aafje weer te huis was, zond Berend het oudste der kinderen, den kleinen Jannes, met een briefje naar ‘oome Teunis’. Wat het behelsde?
Zwoager Teunis, zeg moar an Roelof, da 'k er tegen binne. Alles mot moar gelieke verkocht. Ditte is mien onveraanderlijke besluut. Ik bin
Oe Zwoager
Berend.
| |
| |
Het besluit wàs onveranderlijk. Weldra brak de dag van den verkoop aan. Des morgens zou er ‘boelgoed’ zijn, des namiddags zou de inzet plaats hebben van 't huis en 't land.
Vroegtijdig reeds wemelde het van belangstellenden en nieuwsgierigen in en om het huis van den olden Jannes.
‘Nou, volk, nou kun ie van daege 'n grappien beleven. Denk moar om mien woorden.’ - Zoo sprak op geheimzinnige wijs een jonge kwant, die lachend in een kringetje van dorpsgenooten zijn pijp rookte.
‘Kom over,’ zei een looze uit den kring. ‘Ie willen ons nijsgierig maeken. Ie weten niks!’
‘Nou,’ zegt de eerste, in den val loopende, ‘heur dan moar. De notoaris wil Roelof helpen. En doar bint ook luuden, die zurgen willen, dat Berend niet al te weinig veur 't olde peerd betaelt.’
‘Oho, die is goed.’ lachte de een. ‘Wat zel Berend zuunig kieken,’ schertste de ander. ‘Doar bin 'k nou reis bliede van,’ riep een derde.
Het duurde niet lang, of men zag de lieden met de gekochte goederen her- en derwaarts gaan. Alles werd verkocht, ook de kippen, die met den haan aan 't hoofd zich zeer onrustig liepen te verwonderen over de ongewone drukte.
Opmerkelijk was het - en het wekte Berends aandacht en ergernis, dat telkens wanneer Roelof lust toonde om iets te koopen, hij alles tegen lage prijzen erlangde, terwijl er steeds een aantal mededingers waren, zoodra hijzelf op eenig voorwerp een bod deed. Hij trok 't zich evenwel niet te veel aan, maar vestigde al zijn hoop op den bles. ‘Hem moet en zal ik hebben,’ besloot hij bij zichzelven.
Weldra had hij hem ook, maar 't was een harde strijd en een bitter oogenblik. Er waren zoovele kooplustigen, dat de prijs verre zijn taxatie te boven ging. Maar hij zag tevens, dat men lachte en schertste om zijnentwil, en allerlei spotternijen drongen tot hem door. Met een bedrukt gelaat vatte hij het dier bij den halster en ging naar huis. Een grappenmaker gaf met de vlakke hand het paard een klap en riep hem na: ‘Nou, g'luk Berend! Dat's van daege 'n bankien van vief en twintig gulden noa de weerlich! Woarom lach ie, volk? Gien iene van oeluuden is zoo'n rejoale kerel as Berend!’
Een luid gelach, en Berend trok af.
's Namiddags zouden in de herberg het huis en het land worden ingezet. Natuurlijk had Berend voor zichzelven de waarde van de vaste goederen geraamd. Wie kooplustigen zouden zijn, had hij eveneens bij zichzelven vastgesteld. Maar alle gissingen en berekeningen faalden ook ditmaal. Stellig had hij gedacht, dat ‘mieneer Groavers’ tot de liefhebbers zou behooren, omdat het grensde aan diens land, maar 't bleek, dat de heer Gravers het niet begeerde. En ofschoon de inzet tamelijk voldoende was, bleef die toch beneden zijn wensch, en tot
| |
| |
zijn verwondering was Roelof de hoogste inschrijver. Hij begreep, waar het heen moest, en ten tweeden male trad hij op dezen gewichtigen dag ontstemd en verdrietig zijn huis binnen.
Zijn viertal kleinen - bloeiende lenterozen - zaten juist ijverig hun avondeten, karnemelkspap, te genieten. Moeder Aafje zat bij het viertal kousen te heelen voor de kleine rappe voeten. Met een vriendelijken groet beantwoordde ze het korte: ‘G'n oavend, Oafien!’ Berend vertelde met enkele woorden den afloop van den inzet en zat daarna zwijgend te rooken. Een paar malen poogde zijne vrouw hem. tot gezellig spreken te bewegen, doch tevergeefs.
‘Kom kiender, 't is beddegoanstied,’ zegt moeder, vriendelijk vermanend. ‘Eerst danken en dan sloapen!’
Zoo gezegd, zoo gedaan. De oudste gluurt met halfgeopend oog onder het uitspreken van zijn gebed naar vader en denkt: ‘Wat haepert er an?’ En na het gebed staat hij op, om met de anderen vader en moeder goeden nacht te kussen.
Met de liefelijkste stemmen, die het menschelijk oor op aarde bereiken, luidt het: ‘Nacht vaeder, nacht moeder!’ De laatste beantwoordt dit met liefkozingen en zoete namen, maar de eerste zegt slechts kortaf: ‘Jannes!’ ‘Jantien!’ enz.
De kinderen dropen af, stiller dan anders. Ze zouden u onmogelijk hebben kunnen zeggen, waarom. Maar ze wisten stellig, als de fijnste opmerker, dat 't met vader ‘aers (anders) as aers’ was.
Een paar van de dikwangige kleinen zetten hun woelziek stoeien in de bedsteê voort. Maar Berend maakt een einde aan 't gedruisch, door een streng: ‘Stille wezen!’
Ge hoort weldra, dat ze allen slapen. Want hun kalme ademhaling is het eenige geluid, dat men verneemt. En van die rust maakt Aafje gebruik om te zeggen:
‘'t Liekt mien toe, Berend, dat ie heel en al ontdoan binnen van de verkoopinge.’
‘Wie zol niet ontdoan wezen? Hebben ze niet saemenespant, om 't olde peerd up te jaegen? Hebben ze Roelof niet alles goêkoop egund? De verkoopinge most ons veurdeel anbrengen en nou loapt 't uut op schaê, en gien beetien ook!’
‘Joa, Berend, wat za'k oe zeggen? 't Is wel onpleizierig veur oe, en 'k viende 't niet oarig van de minsen, dat ze oe eploagd hebben.... Moar wie is 't eerst verkeerd ewest, ie of de minsen? 'k Geleuve, dat ie 't oe zelfs 't meest te wieten hebben. As 'n minse zien noaste goed behandelt, dan behaandelen ze hum ook wel goed. Op iene van de laste zundaegen hebben we 't nog van de stoel 'heurd, da'w' barmhartigheid ontmuuten, a'we barmhartigheid doen.’
‘Bin ikke dan in oe ooge onbarmhartig ewest?’
‘Joa Berend. Ie moe'n er niet kwoad omme worden. Moar ik viende van joa. Tegen Roelof bih ie onbarmhartig ewest. En tegen Teunis
| |
| |
en tegen mien ook, want dat weet ie toch wel, dat 't ons arg striedt, dat ie oe niet steurden an vaeders begeerte’.....
Er beefde een traan in haar stem, toen ze dit zei.
‘Niet, da 'k 't oe niet van harte vergeve. Moar 't spiet mien om oe. Ik hebbe oe nooit zoo 'ekend as in de leste tied. 't Is of die arfenisse oe tot 'n aander minse 'emaekt hef. Noa vaeders dood bin ie niet half zoo opgeruumd, niet half zoo vrendelijk en oarig as veur vaeders overlieden. 't Spiet mien om oe, dat zeg ik oe. En 't goat mien ook an 't harte um de kiender’....
‘Um de kiender?’ vraagt Berend.
‘Wisse! Wat nog nooit in ons huus veurevallen is, dat is van oavend gebeurd. Ie hebben de kiender niet vrendelijk goê nacht ezegd. Kleine Jantien, die altied 's oavends op oe knije zit, 't skoap keek mien an, asof ze vroagen wol: Is vaeder niet goed in orde?’
‘Wat zeg ie?’ zegt Berend getroffen. En na een oogenblik, en blijkbaar met eenige moeite, gaat hij voort: ‘Ie weten joa wel, Oafien, da 'k 't zoo kwoad niet miene. Moar as de minsen ook zoo dwarsdrieven en as ze’....
‘Neen, Berend, zeg dat nou toch niet weer,’ valt Aafje in met zachten drang. ‘Verzet oe niet tegen oezelfs. Ie vuulen wel, dat de heele zaeke, die oe uut stuur ebrocht hef, uut oezelfs vortekommen is. Ie binnen kwoad op Roelof en op de notoaris en op de minsen. Moar ie moe'n kwoad wezen op oezelfs. De schaê reken ik niet. Ik zol er niks bliede van wezen, a'w' er veurdeel van hadden. Moar, koman Berend, loa'we er nou moar van zwiegen. 't Is gauw alles ofeloopen en veurbij. Net zoo min as ikke, begeer ie onrechtveerdig veurdeel. En net zoo goed as ikke geleuv' ie 't in oe harte, dat vreê en liefde meer is as 'n beetien geld.’
En Berend kon niet weerstaan de wijsheid en liefde, waarmee ze sprak. Hij boog het hoofd en zweeg.
Den volgenden dag was hij dubbel vriendelijk jegens de kinderen. Roelof en Teunis, door Aafje gewaarschuwd om vooreerst geen woord te reppen van ‘boelgoed’ of inzet, deden alsof er niets gebeurd was. Allengs verbeterde Berends stemming, en weldra was de vrede in den familiekring hersteld.
| |
2. Bespiegeling en ervaring.
Nu man, ik feliciteer je dan nu toch van harte, dat je het dorpsleven hebt vaarwel gezegd. Het mag je voor het oogenblik wat aan je hart gaan, maar voor een beschaafd man is het toch op den duur niet vol te houden, die conversatie met honderd boeren en anderhalven meneer.
| |
| |
Zoo sprak men mij toe, eenige dagen, nadat ik van mijn eerste gemeente had afscheid genomen. Onze vrienden kunnen ons soms pijn doen. Een en andermaal zeggen ze ons dingen, op zichzelven verklaarbaar en niet kwaad gemeend, maar die we hun moeilijk vergeven.
Het woord van dezen vriend was verklaarbaar. Want men moet predikant zijn en het wezen con amore, om de diepe poëzie te vatten, die er schuilt in het dorpsleven onder die omstandigheden.
Ik stem het u toe, er behoort vrij wat inspanning toe, om niet in te dommelen. Het gevaar is groot, - en hoevelen die het niet weten te ontkomen! - dat men zachtkens aan een vasten sleur leert te volgen en eindigt met een machine te worden, die geregeld preekt, catechiseert, vermaant en troost. Maar wien het gelukt geest en gemoed uit den slaap te houden, diens leven draagt een tint van onwaardeerbare schoonheid, bron altoos weer van nieuwe opgewektheid en verjongden werklust.
‘Daar hebt ge natuurlijk weer de oude illusie!’ hoor ik uitroepen. ‘Gij droomt van den grooten invloed - uwer preeken. Gij meent, dat gij zondags den boer zijn egoïsme afleert. Gij preekt hem in den hemel!.... de oude onverstandige waan!’
Maar ik bid u, wie koestert dien waan? Ofschoon onmogelijk een godsdienstige toespraak geheel vruchteloos kan zijn, bij wier samenstelling men ijverig den weg zoekt tot het hart en het geweten der menschen, toch heb ik mij zelden illusies gemaakt omtrent den invloed van preeken. Integendeel, meer dan eens heb ik dit gedeelte van mijn werk het minst vruchtbare geacht. Maar waar men vele uren elke week nederzit, omringd door de dorpsjeugd en haar liefde voor het edele en reine wekkende; waar men de huizen binnentreedt en tot lezen weet te bewegen hen, die zelden een boek ter hand namen; waar men voor de armen - en die zijn er zooveel! - op meer dan ééne wijze een vriend en helper kan zijn en de rijken tot mildheid tracht te stemmen; waar men meer dan iemand in staat is het schoolgaan der kleinen te bevorderen; waar men zich door zijn meerdere kennis en beschaving een licht gevoelt te midden van veel vooroordeelen en onkunde, zij het ook een licht, dat soms wordt geschuwd; waar men honderdmalen als trooster en raadsman wordt geroepen en binnenkomende erkentelijk wordt welkom geheeten door oogblik of handdruk, - geeft men daar toe aan een waan, als men de dankbare gedachte koestert: Mijn leven gaat niet gansch nutteloos voorbij?
Van elken toren, dien men bouwen wil, berekene men eerst de kosten! Een waarheid, vooral niet te vergeten door den jongen man, die predikant wil worden. Zoo de gelukkige vervulling van eenige betrekking in de maatschappij afhankelijk is van smaak en liefde voor den werkkring, hier is dit in hooge mate het geval. Ouders en vrienden doen wèl, als ze den aanstaanden predikant wijzen op de groote
| |
| |
moeite en de vele opofferingen, die hij zich zal hebben te getroosten. Maar zien ze hem eens met vroomheid, menschenliefde en moed eene pastorie betrekken, zoo voede hun liefde geen vrees. Op zijn weg zijn de doornen nooit zonder rozen.
Neen, ik was het dorpsleven niet moê. Ik feliciteerde mijzelven niet. ‘Omstandigheden’ dwongen mij te gaan.
Eens per jaar, zoolang ik er werkzaam was, verliet ik mijn pastorie met vreugde. Na den winter, als de Paaschdrukte was afgeloopen, als de boomen knopten en de lucht zomersch begon te worden, dan had ik een onweerstaanbare zucht, om ‘van huis’ te zijn, om door andere tooneelen, andere menschen, andere gesprekken zelf een inwendige vernieuwing te erlangen. Met wat genoegelijke drukte bond ik den tuinman de zorg voor mijn groenten en vruchten op het hart, stelde ik mijn huis in handen mijner ‘meid-huishoudster,’ bracht ik zondag-avonds enkele dingen van waarde bij de buren, die mij nog nariepen: ‘de groetenisse aan oe olde moeder!’ Hoe vroolijk stapte ik 's maandag-morgens heel vroeg de pastorie uit en den wagen in en begaf ik mij met niet al te veel geld in den zak, maar met des te meer levenslust in het hart op weg. En toch, wat genot ik ook smaakte in het weerzien van veel oude en trouwe gezichten, in al het verkwikkelijke, dat ik op reis hoorde en zag - toch, als na drie of vier weken de diligence mij huiswaarts bracht, keek ik door de raampjes, of ik nog niet het kerktorentje zag rijzen, hunkerde ik naar den welkomstgroet mijner dorpsgenooten..... En als ik zondag-morgens het welbekende gehoor in de kerk overzag, dan dacht ik: ‘Goddank, weer thuis en weer hier!’
Geduldige lezer! als kind was ik steeds heel blij, als ik, na een lange inleiding of beschrijving van personen, den aanhef zag: Op zekeren avond gebeurde het enz. Zoo moet het ook u eenigszins gaan, als ik nu eindelijk heusch ga vertellen.
Op zekeren dag dan kwam ik van mijn voorjaarsreisje terug. Onder meer andere dingen, die mij bij het huiswaarts gaan voor den geest kwamen, hield mij vooral een gesprek bezig, dat ik met een vriend van vroeger dagen had gehouden. In jaren had ik hem niet gezien en nu gelegenheid gehad hem te ontmoeten.
Mag ik u van ons gesprek een klein stukje mededeelen?
‘Neen, openhartig gesproken, ik kan het u niet toegeven. Ge moet mij dit niet kwalijk nemen, maar in mijn oog leeft gij in een tooverkring, dien uw verbeelding u schept. Gij spreekt van nut stichten, van het godsdienstig en zedelijk gevoel opwekken. En met uwe moderne beschouwing van de dingen zijt ge daartoe niet in staat. Gij hebt invloed op de menschen, voorzoover zij in u nog den priester zien. Maar zoodra het volk werkelijk doordrongen wordt van de waarheid, dat gij geheel en al een mensch zijt als een ander, dan is het met uw invloed gedaan. Zoolang ge uit naam van de Kerk komt,
| |
| |
zoolang gij de verkondiger zijt van de geopenbaarde waarheid, waarvoor gij als van Godswege gehoor vraagt, houdt gij de menschen in het rechte spoor. Maar zoodra gij in hun oog een mensch zijt geworden, die van het goddelijke niet meer weet dan ieder ander, en die zijn kennis van het goddelijke verkrijgt evenals elk hunner, wat is dan langer uw lastbrief, wat geeft u het recht hen te leeren en te vermanen, welk gezag zullen ze in u eerbiedigen?
Dat is duidelijk genoeg,’ was mijn antwoord. ‘Mijn lastbrief, mijn recht ontleen ik aan het geweten van de gemeenteleden. Ik verkondig dingen, waarop hun binnenste ja en amen moet zeggen. En mijn invloed blijft, wordt sterker zelfs, doordien het hart van 't volk van nature getrokken wordt tot het reine en goede, dat ik uitspreek.’
‘Van nature, hm! ik versta u,’ sprak hij, even glimlachende. ‘Gij wilt zeggen, dat gij een aanknoopingspunt hebt in het verlangen naar het goede, dat het volk eigen is. Gij theologen spreekt van het Godsbeeld in den mensch. Maar het is mij nog nooit recht duidelijk geworden, op grond waarvan gij gelooft, dat de mensch aan het heilige, aan God verwant is’.
‘Op grond waarvan? Op grond van het streven naar volmaking dat ik overal zie. Op grond van de groote wet, die de geschiedenis ons predikt, de wet van den vooruitgang in het stoffelijke en geestelijke. Hebt gij dan geen oog voor de vermeerdering onzer kennis, voor de enorme uitbreiding van den arbeid der liefde, voor hetgeen gedaan wordt ten behoeve van den geringen stand, voor de verruiming van onzen blik, voor de grootere vrijheid en zelfstandigheid, die we ons veroveren....?’ - Maar ik werd warm en sprak luid, en hij vond het zeker noodig (hij was dokter) om mij een weinig tot bedaren te brengen. Althans uiterst kalm viel hij mij in de rede en zei:
‘Houd maar op, amice! Tusschen uwe meening en de mijne is een afstand als tusschen 't Oosten en 't Westen. De werken der barmhartigheid zijn in mijn oog grootendeels veiligheidsmaatregelen, die eene verlichte maatschappij beraamt. Ze komen dan ook in den regel niet tot stand, of de nood moet er toe dwingen. Reken nu nog eens na, hoeveel ijdelheid en hoop op hemelsche belooning er bij de weldadigheid in het spel zijn, en waar blijft dan het medelijden, de liefde? Gij roemt in de meerdere stoffelijke en geestelijke vrijheid, die het volk geniet, als in een zegen, terwijl ik er slechts een ramp in zie. Uw vooruitgang is voor mij niets dan achteruitgang. De eerbied voor de priesters, de leeraars, de Kerk gaat verloren. Alle banden, die het volk ten goede dwingen, worden losgemaakt. Aan de neiging van den mensch ten kwade wordt vrij spel gelaten. Wat in 't oog van duizenden heilig was, wordt meer en meer met voeten getreden. En de tijd schijnt mij niet meer verre, waarin de eenige beschermengel van de maatschappij zal wezen: de vrees voor den scherprechter.’
| |
| |
Over dit gesprek vooral dacht ik na op mijne terugreis. Ik dacht er telkens weer aan. Een soort van wrevel vervulde mij soms, dat ik mijn tegenstander niet had kunnen overtuigen. Maar ik kon niet nalaten tot mijzelven te zeggen: ‘Ik durf er op zweren, dat hij het volk niet kent.’
Ik trad mijn pastorie binnen. Op mijn vraag naar het nieuws van het dorp, vertelde mijne gedienstige mij: ‘Joapikbuur hef 't ofelegd.’ - Ja, dat wist ik, de ‘meester’ had het mij geschreven.
‘En hef de meister mieneer ook eskreven, dat Sander Siepel zoo ziek is?’
‘Neen; is hij zwaar ziek en wat scheelt hem?’
‘Hij mot arg min wezen en de dokter mot ezegd hebben, dat 't alweer de slimme koortsen waeren.’
Dat laatste was de gewone term ter aanduiding van den typhus, die reeds vele slachtoffers had gevraagd.
De zieke heette eigenlijk niet Sander Siepel. Dorpelingen dragen dikwijls bijnamen, en er zijn er onder, waarvan menigeen u de eene of andere vroolijke of ernstige historie kan vertellen. De man heette eigenlijk Sander Steen - om mogelijke nieuwsgierigheid te bevredigen zij gezegd, dat zijn bijnaam hem gewerd naar aanleiding van een geheimzinnige nachtelijke geschiedenis met een zak siepels of uien. Als Steen kende hem niemand, terwijl elk kind u zou terechtgebracht hebben, als ge gevraagd hadt naar Sander Siepel.
Naar het algemeen gevoelen was hij een ‘schuinsch heer.’ Hij woonde in een van de armste buurten, waar de menschen van een kleine daghuur leefden en vaak geen werk hadden. Dikwijls gebeurde het daar, dat er wat aardappelen verdwenen, een paar klompen, een kleedingstuk of iets dergelijks. En ofschoon voldoende bewijzen steeds ontbraken, wist ieder wel, wien hij voor den roover had te houden. Sander was een van die menschen ten platten lande, die ge in ieder dorp vindt, en die wegens hun ongewoon doen en laten door ieder gewantrouwd worden.
Hield 's avonds bij ruw weer ieder zich binnenshuis, dan zwierf Sander nog buiten. Als allen sliepen, waakte hij. Als een der buren lang vóór zonsopgang buitenkeek, denkende, dat de gansche buurt nog in diepe rust zou zijn, dan zag hij aan het licht in Sanders hut, dat deze hem vóór was geweest. Een schuinsch heer!
Heerachtig zag hij er anders waarlijk niet uit. Met zijn ruige wollen pet, zijn rooden baard, zijn glurende oogen boezemde hij u geen vertrouwen in. Vooral als door den regen die pet sluik en glimmend zijn hoofd omsloot, was zijn voorkomen bij uitstek glurend. Gluren - dat trof u altoos in hem, als ge hem zaagt, en hij gaf u daarvan zóó sterk den indruk, dat de scheuren in zijn aschgrauw buis, de doorgesleten knieën van zijn broek u aan kijkgaten deden denken. Ja, als hij u den rug toekeerde, was het alsof hij u nog
| |
| |
begluurde door de gaten aan zijn ellebogen en de ongestopte hielen zijner kousen.
‘Fij, die Sander Siepel, 'k mag den kerel niet lochten of zien!’ Zoo luidde het eenparig oordeel van zijn buren, waarmee die mindere menschen, lieve mevrouw, precies hetzelfde bedoelen als u, wanneer u zegt, dat het bijzijn van meneer Woutersz u steeds geneert, of dat u voor freule Werning nooit zoo heel veel sympathie hebt gevoeld.
Den volgenden dag - een zondag - wandelde ik er 's namiddags heen. Aan een vrij vet touwtje trok ik de klink van de deur omhoog, die daarna meer omviel dan openging. Weldra was ik voorzichtig gaan zitten op een stoel, die op den ongelijken vloer vrij onvast stond. Sander sprak geen woord. Het eene uur bracht hij in sprakelooze dofheid door, het andere druk pratend, ijlhoofdig. Dit verwonderde mij niet, maar overigens alles wat ik hier zag. Ik was hier meer geweest en had mij telkens geërgerd aan de verregaande onzindelijkheid. Thans echter had het bed, de tafel, hadden de kopjes en schoteltjes, zelfs de kleine glasruiten van het éenige venster een rein en helder voorkomen.
Er zat een arme weduwe uit de buurt aan zijn bed. Arm, maar zoo proper, dat het een lust was haar zindelijk oud gelaat te zien, omgeven door de sneeuwwitte muts en den hagelreinen doek, waarvan de slippen op de borst over elkander waren geslagen. En nog op haar ouden dag was ze een toonbeeld van ijver en werkzaamheid.
‘Jantienbuur warkt nog as 'n jonk minse!’ zei men.
Mijn vragen brachten haar aan 't vertellen. Half fluisterend, om de rust van den zieke niet te storen, deed ze mij het volgend verhaal.
De ‘manluuden’ uit de buurt werkten allen bij de ‘veeneboazen in den mengbak,’ en kwamen alleen 's zaterdag-avonds laat te huis, om 's maandags voor dag en voor dauw weer heen te gaan. Verscheidene dagen lang had Sander zichzelven kunnen redden. Nu eens lag hij te bed, dan weer was hij over den vloer, en de boodschappen, die hij te doen had, waren voor een kleine belooning door een kind uit de buurt verricht. Maar toen gister voor een week het volk te huis kwam, was Jan Beers eens bij den zieke aangeloopen en had hij gezien, dat het zoo niet langer kon. Sander was en bleef toch te bed en gaf verwarde antwoorden. Toen Jan hem te drinken gaf, had hij een zoo grooten dorst gehad, dat het waarlijk medelijden moest opwekken. ‘Mien lieve! hij trok oe het koppien uit de haand,’ had Jan later verteld. Op de herhaalde vragen van dezen had Sander ten laatste te verstaan gegeven, dat hij geen cent meer bezat. Jan was daarop met een paar mannen in overleg getreden, en er was besloten, dat zij den volgenden morgen in de kerk de diakens zouden vragen om een briefje voor den dokter en om geldelijken onderstand. Het eerste was hun door de armverzorgers gegeven, maar ten aanzien van het laatste hadden ze de buren van Sander gewezen op ‘'n bult aarme
| |
| |
minsen,’ die in de kerk op ondersteuning stonden te wachten, en verklaard, dat ze niet bij machte waren in dezen tijd van ziekte Sander geldelijk te ondersteunen. Daarop waren de beide mannen naar den burgemeester gegaan, en hadden dezen den nood van hun buurman blootgelegd. Maar Z.E.A. had hen niet zeer liefelijk afgewezen. Naar het zeggen van een kwade tong ‘zol de burgemeister wel egeven hebben, as Sander van 'n aere (andere) plaetse afkomstig was, omdat ie altied spikkeleerde op teruggave van de bedeelinge.’
Met dat al, de beschermers van Sander kwamen met ledige handen terug, - en goede raad was duur. Jan Beers was 's nachts eenige uren bij hem gebleven, en dien morgen had een ander van de buren den zieke opgepast. Maar hoe zou het verder gaan, als de mannen weer vertrokken waren? De vrouwen hadden ieder haar huiswerk en haar akker met aardappelen, die van onkruid moest gezuiverd worden.
De tijd drong. 't Was reeds namiddag geworden. Maar de nood scherpte het brein van Jan Beers, en weldra stapte hij zijn huisje uit met een wel doordacht plan. Ter eere van zijn kloeke vrouw moet ik echter zeggen, dat zij hem geholpen had in het bedenken van de noodige maatregelen. Hij ging naar ‘Jantienbuur,’ de tegenwoordige verpleegster van de zieke. Hij stelde haar voor, om deze taak op zich te nemen. Zij verklaarde zich bereid, maar de groote vraag was, waarvan het alles zou betaald worden. Immers zij zou haar dagelijkschen arbeid, het spinnen van wol, moeten staken. Maar ‘as ze dan 'reis vier stuuvers of 'n kwartien daegs kreeg? En veur de heerd en de laampe nog buitendien ienige centen.’ Met de oude vrouw had hij de zaak spoedig klaar gekregen.
Maar nu de buren! Dezen verzocht hij, om even bij hem te komen, ten einde raad te schaffen. Jan had hun zijn plan blootgelegd. Ze zouden ieder een kleinigheid daags moeten geven, om de oude vrouw te betalen en ‘veur wat turf en holt mit 'n beetien eulie.’ Beurtelings moest een der buurvrouwen voor een weinig eten zorgen. ‘Mit 'n laeken op bedde en 'n verschooninge veur Sander, as 't neudig is’ zou Jan wel kunnen helpen. En ten slotte had hij gezegd: ‘Hoe denken ieluuden hierover?’
Toen had er wel éen met nadruk gezegd: ‘Nou!’, waarin lag opgesloten, dat het voorstel wel goed, maar toch nog al bezwarend was. Een tweede had wel verklaard, dat hij geen kwaad wilde spreken, maar dat in gezonde dagen ‘Sandertien al gien beste noaber (nabuur) was, watte?’ Zelfs had een derde gemeend, dat Sander ‘loon noa warken’ kreeg, omdat hij zich ieder tot vijanden had gemaakt. Maar Jan had gezegd, dat we ‘gien van allen er best an toe zolden wezen, as iedereen loon noa warken kreeg.’ En, had hij er bijgevoegd, als we van nacht naar den bak gaan en Sanders huisje voorbijloopen zonder hem te helpen, dan ‘doen we krek as de priester en de Leviet in de geliekenisse.’ De warmte van zijn hart zou hem nog meer over- | |
| |
redende woorden aan de hand hebben gedaan, maar 't was niet noodig geweest. De een verklaarde zich bereid om zes, de ander om vier, een derde om drie centen per dag te geven, en nauwlijks was het avond geworden, of het werk der liefde was tot stand gebracht.
's Maandags had Jantienbuur vroegtijdig haar huisje gesloten en was ze druk aan 't werk gegaan om de hut van den zieke te reinigen en Sander-zelven het krankbed te verzachten..... Sander, den kerel, dien geen der buren mocht lochten of zien.
Innig geroerd stond ik op en ging heen. Ik voldeed waarlijk aan de behoefte van mijn hart, toen ik even binnenging bij Beers, die met vrouw en kroost om den eenvoudigen avonddisch zat, om hun een ‘God zegene u!’ toe te spreken.
Onder het naar huis gaan dacht ik aan mijn ongeloovigen vriend, en hoe hij berouw zou hebben van zijn wantrouwen, als hij gezien had wat ik had aanschouwd: den natuurlijken zin van 't volk voor hetgeen goed is en groot.
Geen Godsbeeld, geen zin voor deugd en godsvrucht, geen trek naar 't hoogere? - Mijn vriend, ik zweer u, dat gij het volk niet kent.
| |
3. Een verhaal, dat een broertje is van 't vorige.
Het is mij dikwijls gebeurd, dat ik een kloeken arbeider aanzag met de gedachte: Gelukkig, dat ge aan de handen der liefdadigheid ontsnapt zijt! - Men ziet menigmaal, dat de ijver en de geestkracht worden gebroken, waar onhandig wordt welgedaan; en dat, wie eenmaal door eene averechtsche menschenliefde in bescherming zijn genomen, hun leven lang niet meer buiten hulp kunnen. Dit is ook altoos een grieve van me geweest tegen onze Maatschappij van Weldadigheid, dat de verpleegden niet tijdelijk in haar kolonies verblijf houden, om te leeren werken en daarna zichzelven een weg te banen in de gewone samenleving; maar dat honderden er hun leven lang vertoeven en dikwijls een opvolger vinden in een hunner kinderen, zoodat zij en vaak ook hun nakomelingschap hun dagen doorbrengen in een kunstmatige, d.i. op den duur ongezonde, maatschappij. Of deze grieve gegrond is of niet? De heeren mogen het weten.
Geen grieve zou het mogen wezen, indien het onmogelijk ware, zich in de gewone maatschappij er door te redden. Maar dit is het niet. In ons dorp waren de omstandigheden ongunstig. Het aantal arbeiders was er te groot, de verdienste dus schraal.
Nu kon men onder zekere voorwaarden een stuk heigrond van de gemeente erlangen. Men begon dan met den bodem om te zetten en de gekeerde plaggen of zoden te laten verteren. Men hield een schaap,
| |
| |
dat den als goud bewaarden mest moest leveren ter verdere ontginning van den pasgeboren akker. Een weinig boekweit, wat aardappelen, eindelijk ook haver en rogge konden er op verbouwd worden. Een tweede schaap werd daarna aangeschaft en het ontginningsveld een weinig uitgebreid. Van die schapen, moet ge weten, was de aankoop niet het moeilijkste. De groote zaak was vooreerst, des winters genoegzaam voeder te hebben, en vervolgens, niet door eigen broodsgebrek tot den verkoop der dieren gedwongen te worden. Soms duurde het zeer lang, eer men deze moeilijkheden te boven kwam. Maar had men ze eenmaal overwonnen en gingen de zaken voorspoedig, dan werd eindelijk als een schitterend zegeteeken eene koe de kleine schuur binnengeleid.
Aan dit laatste moest echter vrij wat voorafgaan, vrij wat arbeid, inspanning, opoffering. Wilt ge wel gelooven, dat de ijverige ‘Kloas’ het nooit zoo ver heeft kunnen brengen, doordien zijn vrouw het gebrek had, dat ze ‘zoo geern mit de buurwieven proatte onder 'n koppien koffie mit 'n klontien?’ Lezer, gij hebt waarlijk geen denkbeeld van de berekenende nauwgezetheid, waarmee het maatje koffie, de snede brood, het vet in het eten worden afgepast en de olie in de lamp, de brandstof, de kleeren worden gespaard en ontzien. Terwijl de man, des voorjaars in den mengbak, des zomers in het hooi, later bij den oogst van koren en aardappelen zoekt te verdienen, tracht de vrouw winst te doen met nevens het huishouden den akker en het vee te beredderen. Er wordt gewerkt, gespaard, overlegd, samen en met alle krachten, en eindelijk raakt het scheepje vlot en zet het koers naar eene heel kleine boerderij.
Zal ik u eens binnenleiden in zoo'n gezin? Sla dan met mij rechts van den straatweg dien zandweg in en wandel eenige minuten met me voort. Ginds ziet ge op het hoogste gedeelte van het glooiend heideveld eene kleine boerenwoning. Daar moeten we zijn. Het is een laag, doorloopend dak, dat het voor- en het achterhuis beschermt, ‘de woninge en de deel.’ Het eerste bestaat uit twee kamertjes, het een tamelijk groot, het ander klein, ieder met één raam en van binnen verbonden door een deur. Het grootste vertrek vormt met het achterhuis, het gebied van het huisgezin, bestaande uit man, vrouw en vijf kinderen. Het andere wordt bewoond door eene reeds eenigszins bejaarde naaister. Ze gaat alle dagen onder de menschen. Maar heden is ze thuis gebleven. Ze is ‘niet goed in orde.’
Zij is de oudste zuster der huisvrouw. Toch leeft ze hier geheel op zichzelve. Wel hebben de kinderen ten allen tijde vrijen toegang; wel loopt ze menigmaal binnen en eet ze 's zondags geregeld met het gansche gezin. Maar zonder opzet gebeurde het ook wel, dat het dagen achtereen bleef bij ‘g'n dag en g'n oavend.’
Was ze met zwager niet wèl? Verre van dien! Geen beter man in de heele wereld, zou ze u hebben gezegd. Ook met Geesien kon ze
| |
| |
het ‘bestig’ vinden. De stille bewoonster van het kamertje was een verstandige vrouw. Ze vond het raadzaam om onder één dak elkander niet te overloopen. Toen, na het overlijden van moeder, Geesien met Hiltien's Lubbert trouwde en het ouderlijk huis betrok, toen had ze ten aanzien van hun onderling verkeer matiging zich tot plicht gesteld. ‘Bedaerd an!’
Kijk, daar gaat juist de deur open en verschijnen de twee oudste telgen van Lubbert en Geesien, om naar school te gaan, een half uur afstands van huis. Het is een meisje van tien en een jongetje van acht jaar. Het eerste, een aardig wijsneusje, houdt voorzichtig haar broertje bij de hand en draagt het mandje met ‘brokkies’, die tusschen de schooltijden zullen georberd worden. Het tweede, een dik ventje met een blozend gelaat, loopt naast zijn zusje voort, maar geeft er al spoedig den brui van om door haar vastgehouden te worden en heeft over het geheel een zekeren bluf in zijn houding, dien ik u terstond zal verklaren. En zie nu die schoongemaakte klompjes, die zuivere saaien kousen, dat wollen jurkje, dat zoo krek zit en waaraan geen haakje of oogje ontbreekt, dat gladgestreken haar onder het mutsje van zwarte en blauwe wol en dat gelaat, dat nog glimt, omdat het zoo even is ‘ofeveegd mit de waarme skutteldoek.’ Let ook eens op den olijkert, wiens bruin krulhaar overal aan de door Geesien-zelve gemaakte pet ontsnapt, en aan wiens buisje, dat zoo gesloten zit om zijn dik rond lichaampje, ge kunt zien, dat het hem wat krap is geworden. Wat, tusschen twee haakjes, dat buisje betreft, maandag, toen hij het schoon aankreeg, had moeder er over gedacht, dat het wat klein werd, maar haar slotsom was geweest: ‘kom, vort moar, 't mot nog moar wat mee!’ - Ten pleiziere evenwel van den kleinen dikzak moet ge nu toch ook nog eens letten op de nieuwe bombazijnen broek, oorzaak van den trots, dien gij in zijn houding en op zijn rood gezicht bespeurt.
En als ge nu het uiterlijk van die twee kleinen goed hebt opgenomen en ge roept niet met mij opgetogen uit, dat Geesien een flinke moeder is, verklaar ik, dat ge geen greintje menschenkennis bezit. Voor dit geval vertel ik dus hier nog eens opzettelijk, dat alles daar in huis is als dit jurkje, dit buisje, die klompjes en die broek. Werp maar eens een blik in het vertrek. Meubelen, bedgordijnen, beddegoed, kleeren, alles vindt gij er van grove stof, oud vaak en tot in het oneindige versteld, maar alles heel, proper, goed onderhouden.
Lubbert is niet thuis. Van morgen was hij ‘bij de laampe,’ dat wil zeggen, toen het nog donker was, uitgegaan. Zoodra het goed licht was geworden, was Geesien reeds naar Lammegien gaan kijken, maar had haar nog slapende gevonden. Nu, terwijl ze de ‘botter groot had’ en de kinderen naar school waren gegaan, ging ze nogmaals door de tusschendeur in het kamertje en vond hare zuster juist opgestaan. Op haar vraag, hoe ze zich gevoelde, kreeg ze ten ant- | |
| |
woord: ‘Zoo moatig. Altied d' olde kwoale, zoo 'n pien in de maege.’ Voor 't oogenblik echter was de pijn nog al dragelijk. Terstond daarop volgde de belangstellende vraag van Lammegien: ‘Hoe is 't van de morgen egoan?’ en Geesiens antwoord: ‘'n Bult beter, 'n kanne meer as gisteren, 't goat gezegend.’
Dit laatste, geachte lezer, was een gewichtige vraag en een belangrijk antwoord omtrent een hoogst ernstige zaak. Het gold eene pas gekochte koe, die in de eerste dagen minder melk had gegeven dan men hoopte, maar nu steeds milder werd met dit edele vocht.
Tachtig gulden had Lubbert er voor gegeven. Dertig had hij zelf gehad en de notaris had hem geholpen met eene renteloos voorschot van vijftig. De goede naam van het gezin verschafte het krediet en de hulp. De voorwaarden luidden als volgt. Als Lubbert in het najaar een weinig boekweit en rogge had verkocht, zou hij tien gulden afdoen. In de volgende lente zou hij na den mengbak twintig gulden betalen. In het daarop volgend na- en voorjaar telkens nog tien.
De koop van die eerste koe was een groote gebeurtenis, waarover de schoolgaande kleinen het druk hadden onderweg, man en vrouw, als ze te bed gingen en bij het opstaan, Geesien en Lammegien, als ze een oogenblik bijeenzaten. De buren kwamen allen eens aan en betasten het dier van alle kanten, onder allerlei opmerkingen over ‘'t gier, 't hoar, 't vleisch en de joaren.’ Ik weet niet, hoe vaak Lubbert wel had moeten stilhouden en bekenden te woord staan, toen hij met het ‘koegien’ van de markt naar huis ging. Hij had het in het voorbijgaan bij den notaris voor de deur geleid, en ook deze had het bekeken en geprezen. Kortom, van 't oogenblik af, dat de koopman Lubbert met al zijn macht een slag in de hand had gegeven en gezegd ‘Gluk er mit!’, tot aan zijne komst te huis, was het een ware triomftocht geweest. Thuis waren ze allen lachend naar buiten gekomen, en Lubbert lachte ook. Hoe vredig en heilig is de overwinning, door de menschelijke vlijt behaald!
Om het gewichtige van de zaak zou Geesien me waarschijnlijk deze lange uitweiding hebben vergeven. Gold het iets anders, dan zou ze al heel gauw iets gemompeld hebben van ‘den tied verproaten.’ Nadat ze een oogenblik slechts in het kamertje had vertoefd, dacht ze aan den mand met aardappelen, waarop het mes reeds gereed lag, aan den kleine in de wieg, aan de onopgemaakte bedden, aan de koe, die buiten aan de lijn liep te grazen en die ze moest ‘verslaan,’ en ‘dat ze nog geern veur middag 'n toertien spinnen’ wou, - ze stond op en ging heen. ‘Nou, beterskop, heur!’
Ongelukkig voor haar die dezen wensch ontving, kwam de beterschap niet. Den volgenden morgen vertelde ze aan de vrouw des huizes, dat ze geen oog had toegedaan, dat ze geen eetlust had en geen trek om op te staan. De maagpijn was dezelfde, maar ging nu gepaard met een aanhoudende neiging tot braken. De dokter werd
| |
| |
geroepen. 't Was eerst een wit drankje, vervolgens een rood, eindelijk kwamen er pillen. Maar de maag werd maar niet beter, de pijn nam niet af. Wel namen af de gelaatskleur, de lust, de krachten. Geesiens ijver verdubbelde zich. Elk oogenblik trad ze het ziekevertrek binnen. Nu eens bood ze haar zuster een weinig soep aan, dan weer een teug melk ‘zóó uut de koe.’ Wel had ze het meer dan druk, maar 't een moest maar wat op 't andere wachten, zei ze.
Wat zou ik toch gaarne willen, mijn lezers en lezeressen! dat gij haar eens hadt gezien, - die altoos haastige en bezige vrouw met dien forschen tred, die luide stem, die gespierde armen en door den arbeid ruw geworden handen, - zooals zij thans haar kranke verpleegde. Onhoorbaar trad ze binnen. Ze boog zich over de zieke heen, gansch zachtheid en geduld, zooals een moeder haar lijdend kind toespreekt: ‘'n Beetien ommeleggen, joa? Is 't zoo goed, mien olde?’ En als een enkele maal Lammegien haar verzocht, ‘'n kapittel’ te lezen, dan zette ze zich rustig bij het bed neer en legde den bijbel open op haar knieën en las zoo kalm en vriendelijk, alsof ze volstrekt geen haast had, alsof niet tien werkzaamheden tegelijk op haar wachtten.
De eene dag verliep na den anderen. De hoop op herstel, die der zieke meer en meer ontviel, liet een smartelijke leegte achter. Maar Geesien zocht 't gemis te vergoeden door volharding in de liefde.
Op zekeren avond - vier weken had het nu reeds geduurd - was het doodstil in de ziekekamer. Moeder had de kinderen vermaand, rustig te gaan slapen ‘om Meu Lammegien.’ Vermoeid van den arbeid was Lubbert te bed gegaan. En nu zat Geesien voor de bedstee van haar zuster. Een kleine lamp brandde op de tafel. De zieke sluimerde. Verscheiden malen had Geesien de eene hand met het breiwerk in den schoot laten rusten en met de rechter het gordijn ter zij gehouden, maar ze had telkens gezien, dat ze sliep. Eindelijk zag zij, dat de lijderes de oogen had opgeslagen en haar aankeek.
‘Zoo, mien beste, bin ie wakker? Hoe liekt 't nou?’
‘Wat za 'k oe zeggen, Geesien. 'k Vuule mij arg zwak, o zoo zwak! 'k Geleuve wel, dat 't nou niet lange meer duren kan.’
‘O, ie kunnen nog wel weer beter worden. Onze lieve Heer is joa machtig.’
‘Zooas 't Hum behaagt. Zien wille geskiede!’ - antwoordde ze met zwakke stem.
Daarna was alles weer stil als te voren. 't Eenige geluid, dat men er hoorde, was 't getik van de breinaalden, die met eentonigen ijver den arbeid voortzetten.
‘Geesien!’ klonk het weldra zacht uit de bedsteê.
‘Wat is 't, Lam?’
‘Wil ie my nog reis veurlezen die beide varzen uit gezang 19?’
‘Joawel, mien beste!’
| |
| |
Geesien stond op en haalde een boek met zilveren sloten, Lammegien's eigen kerkboek, voor den dag. Ze opende het, blies eenige keeren de dunne bladen van een en las. Ze koos het vierde en het zesde vers; 't waren ‘die beide varzen.’ Ze las eentonig, en de klemtoon was hier en daar verkeerd. Maar in haar stem lag vroom vertrouwen. En getroffen door de schoonheid van die oude bevriende woorden, sloot Lammegien de oogen, en vouwde ze onwillekeurig de handen, toen Geesien las:
In Uwe hand zijn we altoos veilig,
Al wat Gij doet, is wijs en heilig,
En liefd' is al, wat Gij besloot.
Het boek werd weggelegd. - Een nieuwe stilte volgde, waarin de breinaalden een hevig duel hielden en haar best schenen te doen, om de schade in te halen.
‘Geesien!’ En Geesien was weer één gehoor.
‘Ik wol zoo geern morgen de notoaris reis spreken. Ik hebbe wel niet veule noa te loaten. Moar 'k hadde toch nog 'n begeerte. - 'k Wil 't oe ook wel zeggen. Mien karkboek, de kaste en 'n beetien geld da'k nog liggen hebbe, heb ik oeluiden toeëdocht. - Willem, Oaldert en Jantien bint mij wel even noa, moar wij hebben altied saemen verkeerd. - Ieluuden hebben mij opgepast, ie binnen altied goed veur mij ewest.... 't Is billijk. En de breurs mit Jantien zullen 't ook wel goedvienden. - As ie nou van de morgen de notoaris reis ontbeuden!’
Met kleine tusschenpoozen had de kranke dit alles gezegd. En Geesien, die hierop in 't geheel niet voorbereid was, moest een oogenblik nadenken, eer ze wist wat te antwoorden. Weldra echter was ze 't met zichzelve eens.
- ‘Kiek reis, Lammegien, 'k wete noatuurlijk niet, hoe Lubbert 'r over denkt. Moar mien komt 't beter veur, da'w' allemoale geliekop doen. 't Is wel bestig en broaf van oe; zie, doarvan niet. Moar 't liekt mien beter toe van niet. De aeren (anderen) hebben 't ook neudig en zooas ie ook zeggen, wij bint oe gelieke even noa - - Moar’, viel ze zichzelven in de rede na een blik op de zieke, ‘ie binnen vermeuid, mien olde. Hold u nou moar rustig. Morgen kunnen we'r wel noader over spreken.’
Lammegien verzocht nu hulp om op de andere zijde te gaan liggen. Geesien zette vervolgens drie stoelen met de zitting naar de bedstede en spreidde zich daar een leger. Geen vijf minuten later sliep ze, vermoeid van werken en waken. Nog machtiger dan de slaap was de bezorgdheid der liefde. 't Minste steunen in de bedstee deed haar het hoofd opbeuren en luisteren naar de ademhaling der kranke.
't Was nog maar ‘effies lochtig in 't Oosten,’ toen Geesien het
| |
| |
vuur uit de asch oprakelde in haar woonvertrek en water kookte voor de morgenkoffie. Lubbert en zij zaten weldra met een wasemend kopje voor zich. Zij met de voeten op den vuurplaat, ‘'n beetien gaeperig en kolderig’, zooals ze huiverend zei. Hij met de wollen slaapmuts op en de pijp in den mond.
Lubbert vernam reeds nu van zijne vrouw de begeerte van Lammegien en tevens de bedenking, die door Geesien geopperd was. Lubbert luisterde aandachtig. Toen zij 't verteld had - glimlachte hij.
Met een glimlach op het gelaat schonk hij langzaam de gloeiende koffie uit het kopje in het schoteltje, zette dit laatste voor den mond en blies. Waarschijnlijk dacht hij aan de koe, het geld van den notaris, de termijnen van betaling; - hij glimlachte.
Na het uitgedronken te hebben, plaatste hij het ledige schoteltje op de tafel, zette het kopje er op, schoof het met eenig geweld over de tafel tot bij den koffieketel, trok met een ruk zijn slaapmuts tot op de oogen, en staarde in het vuur. Onwillekeurig keek zijn vrouw hem aan. De glimlach was verdwenen. Ernstig drukten de lippen zich samen.
Geesien begon: ‘Ik viende, dat Lam......’
‘Stille, Geesien!’ zei Lubbert, zonder op te zien en min of meer gebiedend.
En een oogenblik daarna sprak hij zacht en langzaam, als iemand die uit een diepe overpeinzing zich opricht, en terwijl hij in 't vuur bleef staren:
‘Neen. - Wat niet mag, dat mag niet. - Lammegien hef ons nooit last anedoan. - Zie was 'n beste veur de kiender. - Ie hebben heur opgepast, moar 't is joa oe zuster! - En zolden nou de minsen zeggen, da' we goed veur d'r waeren um 't veurdeel? God bewaer ons, neen! - Zeg moar an Lammegien, da'k er krek zoo over denke, as ie.’
‘Goed, Lubbert!’ antwoordde Geesien!
‘Kiek reis op de klokke,’ zei Lubbert.
‘Joa, 't is oe tied, Lubbert. 't Is op slag van vieren.’
Een oogenblik later luidde het: ‘morgen Geesien,’ en Lubbert ging naar ‘zien boer.’
Nog dienzelfden ochtend vertelde Geesien den uitslag van hun morgengesprek aan hare zuster. Deze maakte eerst tegenwerpingen, maar toen ze hoorde, dat Lubbert ‘vastbesloten’ was, gaf ze toe.
Verder nu, waarde lezer, was de geschiedenis van Lammegien de oude geschiedenis, die telkens nieuw is. Als ge een dag of veertien later Geesien hadt gezien, de bedstee van hare zuster schoonmakende, de muren wittende, deur en raam openzettende om de kamer te luch- | |
| |
ten, en telkens even ophoudende en stilstaande met tranen in de oogen en het gemoed telkens ‘och, weer zoo vol!’ - dan hadt ge niets gevraagd en alles begrepen.
Wat betreft ‘'t karkboek, de kaste en 't beetien geld, dat ze nog liggen hadde,’ 't ging er mee als met al 't andere. De broers en zusters deden geliek-op.
Zoo geschiedde het, dat ‘geliek-op’ het deel van Lubbert en Geesien ruim dertig gulden bedroeg, terwijl het in hun macht had gestaan, ruim honderd te verkrijgen, langs niet onbillijken weg.
Zoo geschiedde het, dat een gansch onaanzienlijk echtpaar vele rijken beschaamde en luide verkondigde, dat liefde meer is dan recht.
Zoo geschiedde het, dat ik nog eens gedachtig werd aan mijn twijfelzieken vriend, en opnieuw de les ontving: ‘niet in de scholen moet ge 't vinden, maar in 't leven.’ In ervaring, niet in bespiegeling.
Cheribon, op Java.
|
|