ook wegens zijn kunde en goedhartigheid, geen geldelijk vermogen bezat, moest zij het ondervinden, dat Christine, zelfs na den dood van den dokter, laag op haar bleef neêrzien en haar gedurig grove beleedigingen liet ondergaan. Dat moest de goede, lieve en liefderijke Helena - dus heette mevrouw Brabander - te meer treffen, daar haar tante in het onrechtmatig bezit was van het eigenlijk haar toebehoorend, maar door sluwheid ontfutseld uitgestrekt landgoed Oosterwei.
Hoe slecht ook door haar tante behandeld, behoudt haar dankbaar gevoel jegens Christine voor eenige tegemoetkoming, in haar jeugd haar bewezen, telkens de overhand over de diepe verontwaardiging, die haar nu en dan wel moest aangrijpen. Haar oprechtheid verbiedt haar een valsche rol te spelen tegenover Christine, die zij daarenboven zooveel mogelijk wenscht te sparen. Helena is een vrouw, die iedereen naar haar eigen goedig hart beoordeelt. Tobberig van aard, zwak van karakter en al te toegevend, zou zij gevaar geloopen hebben haar plichten jegens haar stoffelijk welzijn en dat harer kinderen te verwaarloozen, als zij door goede raadslieden en gezonde raadgevingen daar niet van teruggebracht was. Haar portret heeft veel aantrekkelijks, al bezit zij de gebreken van haar deugden.
Onder die goede raadslieden behooren haar dochter Klara, een meisje met een helder hoofd en een edel hart, tot krachtig handelen bereid en in staat zichzelf te verloochenen en zware offers te brengen; haar oom van der Maere, een verstandig, kloek, beraden, onbaatzuchtig man uit den burgerstand, die niemand ontziet, waar het recht en billijkheid geldt, en Alfons, een voormalig weeskind, later rechtschapen, doorkundig advokaat en verloofde van Klara.
Wij kunnen aan mevrouw Courtmans den lof niet ontzeggen, dat zij portretteeren en karakters schetsen kan. Zij doet het op hare wijze, onder aangename vormen en met een boeienden stijl.
Er ligt iets zangerigs in de Vlaamsche wijze van zich uit te drukken, en in de voor ons eenigszins vreemd klinkende woorden: ‘schokschouderend,’ ‘geestdriftig,’ ‘wel traagzaam’ enz. vinden we daarvan eenig bewijs.
Waar de oude geparfumeerde, geblankette jonkvrouw Christine een nieuwe verovering zoekt te maken, en waar zij als amazone van een jong heer - uit beleefdheid alleen, maar naar haar idée als bewijs van toenadering - in ruil van den aan hem geschonken rozenknop, een tak witte oranjebloemen ontvangt, daar voegt onze schrijfster, niet ontbloot van dichterlijken gloed, er bij (bladz. 104):
‘De maagdelijke oranjebloemen verwelken haastig in de hand der dochteren Eva's, vooral wanneer zij die gestadig aan de lippen brengen. Op het middaguur was de geurende bloemtak der oude Christine reeds verflenst; en toen had zij de bloemen in de verstrooiing geplukt, de blanke blaadjes in de cassolette verzameld, die met een gouden ketting aan haren hals hing, en den vergaderden schat tusschen de opening van haar kleed aan haar hart geborgen. Arme jonkvrouw!’