standen en lotgevallen waarin hij hen brengt. Grappenmaker is hij evenmin als verdichter
van onwaarschijnlijke, schier onmogelijke tooneelen. Hij grijpt frisch in t leven in, teekent menschen van gelijke beweging als wij, geen conventioneele figuren, en laat hen spreken en handelen, strijden en lijden, ontbeeren en genieten even als wij allen, ieder op onze beurt. Van dat kinderachtige jacht maken op effect, van die gemaniëreerde, opgeschroefde, met bloemen en beelden overladen stijloefeningen en halsbrekende kunsten om toch te toonen dat men zelf van alles weet en van alles heeft bijgewoond, zooals dit door hedendaagsche novellisten dikwijls geschiedt, vindt gij bij hem niets. Hij is eenvoudig, natuurlijk, waar, en diep genoeg om u te denken te geven, terwijl hij u aangenaam bezig houdt en medesleept. Wie meer van een novellist verlangt, wie eischt dat hij uwe verbeelding sterk prikkelt en u in eene spanning houdt, die niet eindigt voordat gij aan de ontknooping komt der kunstig ineengezette intrigue, moet deze verhalen en schetsen maar laten liggen; voor de magen die door buitenlandsche sensatie-romans bedorven zijn, zijn zij geen kost. Ook wie de stelling huldigt, dat de novelle alleen dan een waar kunstproduct is als zij geen zedelijke strekking heeft, zal hier niet altijd bevrediging vinden; maar noch voor geblazeerde romanlezers noch voor voorstanders van l'art pour l'art voerde Ising de pen, en in mijne schatting is hij hierom niet minder goed novellist en man van talent. Had ik op deze verzameling gegronde aanmerkingen, ik zou onder mijn lof ‘wat kritisch kruid’ mengen, om haar ‘door die specerij slechts eedler en gezonder’ te maken; maar omdat ik die aanmerkingen niet heb, omdat ik hem juist vrij ken van datgene, waarop ik in mijne jongste aankondigingen in de Tijdspiegel de daar behandelde auteurs opmerkzaam meende te moeten maken, en vooral omdat het mij niet te doen is om te critiseeren quand même, onthoud ik mij hiervan. Ik heb de eer niet den
Heer Ising persoonlijk te kennen, maar uit zijne schriften spreekt zoo weinig schrijvers-pedanterie of overschatting van eigen werk, dat ik mij overtuigd houd van het onnoodige, om hem opmerkzaam te maken op hetgeen hij zelf wel inziet, dat nog aan zijne kunst ontbreekt. Het lezend publiek heeft ook zelf reeds lang geoordeeld, en, terugkomende op hetgene waarmede ik begon, eindig ik met de verzekering, dat deze Verhalen en Schetsen zich zelven beter aanprijzen dan ik het met eene aankondiging vermag.
Kampen, April 1871.
J. Hoek.