De Tijdspiegel. Jaargang 28
(1871)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 219]
| |
Letterkunde.De oorlog van 1870 en de Duitsche literatuur.
| |
[pagina 220]
| |
zal mij dan ook niet vermeten, met zekerheid den invloed te bepalen van den oorlog van 1870 op de Duitsche letterkunde. Alles hangt hier toch af van den loop, dien het volksleven in Duitschland nemen zal. Toch achtte ik het onderwerp uit den tijd gegrepen. Het Duitsche volk toch heeft nog nimmer zulk eene nationale kracht ten toon gespreid als in den jongsten oorlog. In alles was het verheven en groot; maar op het staatkundig gebied des levens was het machteloos en klein. Wir waren - zoo zegt Auerbach in zijne Gedenkblätter zur Geschichte dieser Tage - bis heute nur eine literarische Volksgemeinschaft. Thans is dat anders geworden. Thans heeft het Duitsche volk zich ook op staatkundig gebied machtig getoond. De vraag nu is: Welken invloed zal dit nieuwe nationale leven waarschijnlijk uitoefenen op de literatuur van Duitschland? Eene historische beantwoording acht ik voor die vraag de geschiktste, en daarom willen wij van den bloeitijd der Duitsche letterkunde af, van hare geschiedenis een overzicht geven; en de literatuur van Goethe's tijdperk af in hare tendenzen van naderbij beschouwen. Al zal ook deze historische behandeling ons geen onfeilbaar antwoord kunnen geven op de vraag die we stelden, toch zal deze ons daarbij licht verschaffen, omdat zij ons het aanknoopingspunt zal doen vinden, dat de nationale oorlog van 1870 aan de historie der letterkunde verbindt. Ik meen hiermede een terrein te betreden waarop ieder mij volgen kan. Hetzij men in den jongsten oorlog meer sympathie voor Frankrijk, hetzij voor Duitschland gehad heeft; de letterkunde van een volk behoort te veel tot de echt menschelijke sferen, dan dat men die sympathie of antipathie hier zou mogen doen gelden. En vrij wat beter dan holle fraseologie over de vrees voor Hollands annexatie door Pruissen, ware het, als men niet ophield om zich neêr te zetten in de leerschool der Germaansche literatuur, die volgens mijne innige overtuiging ten allen tijde het beste Bildungsmittel blijven zal. | |
I.De Duitsche natie neemt op het gebied van de geschiedenis der letterkunde eene tamelijk éenige plaats in. Bij andere volken houdt de literatuur met het volksleven als 't ware gelijken tred, en ontstaat zelfs de letterkunde rechtstreeks uit het leven des volks. Duitschlands literatuur maakt hierop eene uitzondering. Het moge waar zijn, wat Hettner in zijn literatuurgeschiedenis van de 18de eeuwGa naar voetnoot*) beweert, dat de zevenjarige oorlog van den grooten Frederik een geestdrift aan het volk mededeelde, die ook tijdelijk in de letterkunde zichtbaar was; het moge waar zijn, dat in die dagen Gleim zijne Grenadiersliederen dichtte en Lessing en Kant hunne wereldberoemde schriften aanvingen; toch | |
[pagina 221]
| |
kan het niet ontkend worden, dat de heerlijkste bloei der Duitsche letterkunde ontstaan is tijdens den ellendigsten staatkundigen toestand des volks, die zich denken laat. Frederik de Groote mocht door zijne overwinningen het absolutisme van den Oostenrijkschen staat tijdelijk hebben gebroken; hij mocht door zijne veldslagen en door zijne binnenlandsche hervormingen, dat groote Pruissische rijk hebben voorbereid, dat thans in Duitschland domineert, eenige tientallen jaren later, toen de bloeitijd der Duitsche letterkunde ontstond, zag het er op staatkundig gebied aldaar weder allerwanhopigst uit. ‘Tijdens den Grooten Frits - zoo zegt D.F. Straus in zijn bekenden tweeden brief aan Renan - nam zeker de Pruissische adelaar een stoute vlucht; doch na den dood van dien koning streek hij alras weer met geknakte vlerken neer. Toen kwam de adelaar van het Fransche keizerrijk, die den Pruissische sloot in een kooi.’ Toch was het onder die diepe smaadheid, waarin Duitschland ten gevolge der Fransche overwinningen gebracht werd, dat zijn letterkunde in Goethe en Schiller haar toppunt van bloei bereikte. Waarin ligt de kracht van die verheven literatuurperiode, die zich hoofdzakelijk aan die beide namen vastknoopt? Is het niet in het rein menschelijke, verheven boven alle verschil van natie en volksaard dat door beiden zoo goddelijk wordt vertegenwoordigd? Reeds hunne Jugendwerke, hoe zij later zelf uit een aesthetisch oogpunt den staf daarover gebroken hebben, doen de snaren van het echt menschelijke trillen in ons gemoed. Zoowel das ‘Leiden des jungen Werthers’ als ‘die Räuber’ moeten reeds uit dit oogpunt worden beoordeeld. Zeker ze dragen beiden nog het hartstochtelijk karakter van de wilde Sturm- und Drangperiode, die over alle grenzen van het leven henenspringende alleen in het geniale het ideaal erkende. Maar toch, waar ter wereld een menschenkind ook van vrijheid droomt, daar spreekt Frans Moor tot zijn gemoed, en waar ook een zoon der aarde tot zwaarmoedigheid is geneigd, kan hij in den jongen Werther zijn beeld herkennen. Die zelfde echt menschelijke toon, die door elk die leeft wordt gehoord, weerklinkt in al hunne latere geschriften. Wat Goethe aangaat, wie kent de eeuwig gedenkwaardige ‘Lehrjahre’ van Wilhelm Meister niet, waarin ons het leven van een koopmanszoon beschreven wordt, die den handel zijns vaders aan zijn realistischen broeder overlatende, meent eene vocatie te hebben voor het tooneel. Uit een zedelijk oogpunt heeft men wel eens dezen roman van Goethe scherp veroordeeld, omdat we dikwijls den jongen Meister geplaatst zien in tooneelgezelschappen, waar lichtzinnigheid aan de orde van den dag is. Doch hij, die dit geschrift van den grooten dichter alleen uit dat oogpunt zou willen beschouwen, is dien roman volkomen onwaardig. De inkleeding is zeker zeer temporair, - maar het eeuwige, het algemeen menschelijke in dat werk is de geweldige strijd dien de held moet strijden, om zich bewust te worden, dat zijne vermeende vocatie slechts een droombeeld is geweest. | |
[pagina 222]
| |
En als we dan naast die strijdende, wankelmoedige natuur van Meister ons oog kunnen vestigen op dien ouden harpspeler met zijn goddelijke liederen, en tegenover de lichtzinnige tooneelspeelsters op de reine Mignon kunnen staren, dan vinden we daarin het hoogste idealisme verzoend met de realiteit en we nemen telkens dien roman weer ter hand, die onder zoo schoone aesthetische vormen het rein menschelijke zoo zuiver vertegenwoordigt. Is het noodig ditzelfde karakter in den Faust u te doen erkennen? Welk een mysterie dit werk ook moge zijn voor hen, wien het ontbreekt aan innerlijk leven; zij, die rijkdom van innerlijk leven voor zich zelven bezitten, die een wereld van stille gewaarwordingen, nooit uitgesproken gevoelens en gedachten bij zich omdragen, hebben nimmer zoo schoon en zoo waar den geweldigen strijd van hun eigen binnenste geobjectiveerd gezien, als in het leven van Dr. Faust. En zoo zou ik kunnen voortgaan en u in alle genres door Goethe bearbeid, hetzelfde karakter van algemeene menschelijkheid kunnen doen erkennen. Hier het drama van den lijdenden en strijdenden Torquato Tasso; daar het epos van den schuchteren Hermann en de beminnelijke Dorothea, omringd door hunne echt begrijpelijke ouders en den verstandigen pastor, die het huwelijk door zijne bemiddeling tot stand brengt. En wanneer gij dan weêr op andere bladzijden Goethes balladen en lyrische poëzy doorbladert, dan wordt gij meer en meer overtuigd, dat nooit één eenig dichter zoo alle snaren van het menschelijk gemoed heeft doen trillen als deze dichterkoning, en hoe meer gij hem leert kennen, des te hooger stijgt uwe bewondering voor dien man, die in staat was tot zulk een objectivering voor het grootste deel van eigen subjectieve ervaringen. En als gij zelf mensch zijt, dan verstaat gij de diepe beteekenis van het woord van Napoleon omtrent Goethe: Voilà un homme! En wat nu Schiller aangaat, hoeveel hooger wij ook Goethe dan hem moeten plaatsen, toch zijn er zoovele aanrakingspunten tusschen hen, dat te recht hun beider namen altijd met elkander verbonden zijn. Tot die punten van overeenstemming behoort ook het kenmerk, dat ik noemde: het rein menschelijke, verheven boven alle verschil van natie en volksaard. Schiller heeft zeker meer dan Goethe bijgedragen tot de verlevendiging van het Germaansch gevoel, zoowel door zijn geschiedkundige werken als door zijne historische drama's. Maar toch ook daarin ligt niets bekrompen particularistisch. Denkt slechts aan de Wilhelm Tell en Wallenstein. Wat het eigenlijk doel van beider werken is geweest is nooit schooner gezegd dan door Schiller in het jaar 1794 in zijne aankondiging van het tijdschrift ‘de Horen’ dat hem voor het eerst met Goethe vereenigde. Hij deelt daar o.a. zijnen toekomstigen lezers mede, dat in een tijd, waarin het oorlogsgedruisch en de strijd van staatkundige meeningen en belangen uit bijna elken kring de muzen had verjaagd, het nieuwe tijdschrift zijne lezers uitsluitend zou bezig houden op het gebied van het schoone en ware, en | |
[pagina 223]
| |
met verzaking van alle politiek, alleen aan literatuur en filosofie zou gewijd zijn. Dit woord, bij de aankondiging van dat éene tijdschrift uitgesproken, zou kunnen staan als motto boven al de geschriften, die uit de pen dier helden zijn gevloeid. Wat van Sybel in zijn geschrift: ‘Die Erhebung Europa's gegen Napoleon’Ga naar voetnoot*) omtrent alle leidende geesten der natie tusschen 1795 en 1805 zegt, is bovenal van toepassing op de genoemde groote dichters. Zij waren - zoo beweert von Sybel - overtuigd, dat het patriotisme eene bekrompenheid was, daar de ware mensch alleen geroepen was tot aesthetische ontwikkeling en tot zuiver menschelijk kosmopolitisme. Wat Goethe aangaat, in zijne correspondentie met Eckermann beweert hij, dat zijn natuur hem gebracht had op dat standpunt, waarop men als het ware boven de natien staat. Van eene vaderlandsche kunst wilde hij evenmin weten als van een vaderlandsche wetenschap. Schiller noemt het een barbaarsche smaak, die den prikkel van privaat belang noodig heeft om tot de schoonheid te worden aangetrokken. De poëzie moet volgens hem het hart treffen en niet op den staatsburger in den mensch, maar op den mensch in den staatsburger gericht zijn. Op een andere plaats betuigt dezelfde dichter, dat hij voor den poëtischen genius geen heil ziet, dan in het zich terugtrekken uit het gebied van de werkelijke wereld. Zeker, Schiller is daarvan later teruggekomen, want in Mei 1798 schreef Schiller aan Goethe, dat de dichter in zijne werken den vaderlandschen bodem niet mocht verlaten. En ik geloof met zekerheid te kunnen zeggen, dat, zoo de dichter van ‘Wilhelm Tell’ en ‘Wallenstein’ de bevrijdingsoorlogen van Duitschland tegen Frankrijk had mogen beleven (hij stierf helaas! reeds in het jaar 1805), Schiller onder de eersten zou te vinden zijn geweest, die het vaderland met zijne zangen zou hebben gediend. Niet aldus is het met Goethe geweest, die dien tijd van patriotische geestdrift mede heeft doorleefd, maar die zelfs toen in de praktijk aan zijne theorie van het kosmopolitisme is getrouw gebleven. In de roemrijkste dagen van Leipzig en Jena, onder het verlangen des volks naar grondwettige regering, onder den druk van de restauratie-politiek van Metternich, terwijl gansch Duitschland vol was van staatkundige en nationale geestdrift, bleef Goethe een vreemdeling in zijn vaderland. Bekend is het, hoe diep het zijne tijdgenooten griefde, dat hij, de grootste aller Duitschers, geen hart had voor de heiligste wenschen zijns volks, dat hij koud bleef onder de geestdrift der bevrijdings-oorlogen en een onverzettelijk tegenstander van nationale volksrechten. Het is hier de plaats niet om Goethe te verdedigen tegen alle lasteringen, die dienaangaande nog tegenwoordig in den mond des volks leven. Hij, die daaromtrent nader wenscht ingelicht te zijn, verwijs ik naar twee werken, die beiden niet ten onrechte vol zijn van geestdrift voor dezen | |
[pagina 224]
| |
grootsten aller Duitsche dichters - ik bedoel Lewes in ‘Goethe's Leben’, Dl. II, Hfdst. Politik und Religion en Hettner ‘Literatur-geschichte des 18en Jahrhunderts’. Dl. 3, Bk. 3 pag. 513 verv. En toch, voor zoover deze zaak ten nauwste zamenhangt met het onderwerp dat wij behandelen, moeten wij bij dat anti-patriotisme van Goethe eenige oogenblikken langer stilstaan. Vragen wij, waaruit die koelheid omtrent het Duitsche vaderland bij Goethe te verklaren is, dan zou ik niet gaarne hen willen naspreken, die zonder aarzeling aan koud egoïsme die onverschilligheid wijten. Het is zeker zeer gemakkelijk, om van het standpunt eener conventionele zedeleer, uit enkele daden van een mensch, aanstonds maar te besluiten tot egoïsme. Maar, gelijk dat oordeel over elken mensch, wie dan ook, de hoogste oppervlakkigheid zou verraden, omdat het gemoed van elken mensch zijn onpeilbare diepten heeft, zoo is dat vulgaire oordeel over Goethe daarom zoo te misprijzen, omdat het gemoed van dezen mensch meer bewogen is geweest dan van eenig sterveling voor of na hem, en meer omvatte, dan eenig mensch ooit heeft gevoeld. Waarom kon Goethe zich niet zoo verblijden over den val van Napoleon, als zijne enthousiastische tijdgenooten? Omdat hij het geloof aan Duitschlands politieke levensvatbaarheid had verloren en omdat hij inzag, dat ook na Napoleons val Duitschland onzelfstandig blijven zou. Merkwaardig is het gesprek, dat Hettner ons op de aangehaalde plaats p. 519 mededeelt, een gesprek, dat Goethe in het jaar 1813 met Luden had: ‘Geloof toch niet’ - dat zijn Goethes eigen woorden - ‘dat ik onverschillig ben omtrent de groote ideën van vrijheid, volk en vaderland. Neen; deze ideën liggen in ons; zij zijn een deel van ons wezen en niemand mag ze van zich werpen. Ook mij ligt Duitschland warm aan het hart. Ik heb dikwijls bittere smart ondervonden bij de gedachte aan het Duitsche volk, dat zoo achtbaar in het bizondere en zoo miserabel in zijn geheel is. Eene vergelijking van het Duitsche volk met andere volken wekt pijnlijke gewaarwordingen in ons op, wetenschap en kunst kunnen het bewustzijn niet vergoeden, tot een groot, sterk, geacht en gevreesd volk te behooren. Ik geloof ook aan de toekomst van de Duitsche natie; de Duitsche natie belooft een toekomst en heeft een toekomst. Maar nu spreken wij van het tegenwoordige. Stellen we het geval, dat Napoleon geheel wordt overwonnen. Wat dan? Men spreekt van het ontwaken, van de verheffing van het Duitsche volk en men meent, dat dan het volk zich niet meer de vrijheid zal laten ontrukken, die het met goed en bloed heeft verworven. Is dan werkelijk het volk ontwaakt? Weet het wat het wil en wat het kan? Hebt gij het prachtige woord vergeten, dat de eerlijke philister te Jena zijn buurman toeriep, dat na den aftocht der Franschen zijn kamer was schoongemaakt, om de Russen te ontvangen? De slaap is te diep geweest, dan dat ook de sterkste schudding zoo snel tot bezinning zou kunnen voeren.’ | |
[pagina 225]
| |
Uit deze woorden blijkt, dunkt mij, ten duidelijkste, hoe verkeerd het is, Goethe te beschuldigen, dat het hem aan Duitschgezindheid ontbrak. Maar niet minder blijkt daaruit, dat, hoe ook Goethe de toekomst van zijn vaderland met scherpen blik heeft voorzien, het hem ten eenenmale ontbrak aan gevoel voor het reële nationale leven van Duitschland. Hij zelf betuigt, dat hij het slechts in een zijner geschriften de Duitschers naar den zin heeft gemaakt. Dat was in dat wonderschoone epos, ‘de Hermann und Dorothea.’ In al zijn andere geschriften denkt hij nimmer om zijn stamgenoot, maar om den mensch. Dit ten volle erkennende, keeren we terug tot de vraag, of thans door het opgewekte nationale leven van Duitschland een nog schooner bloeitijd te verwachten is, dan die de Duitsche literatuur tijdens Goethe en Schiller heeft beleefd. Het is, dunkt mij, daarbij maar de hoofdvraag: welk ideaal men zich vormt van literatuur in het algemeen? Staat die literatuur het hoogste, die maar voldoet aan de wenschen van ééne nationaliteit, of is het ideaal der letterkunde gelegen in haar universeel karakter? Zoo gesteld, kan - geloof ik - die vraag niet anders dan ten voordeele eener universele letterkunde worden beantwoord. Zeker gelijk nationaliteiten in het oude Europa nog tot heden eene geschiedkundige noodzakelijkheid zijn, zoo kunnen er ook tot heden nationale zangen gedicht worden, die op het standpunt, waarop we ons bevinden, aan het ideaal kunnen beantwoorden. Maar wie kent de overdrijving, de ziekelijke overdrijving niet, die met het nationaliteits-gevoel meestal onverbiddelijk gepaard gaat? Wie kent niet den humbug, den fanatieken trots, de onvergeeflijke ijdelheid, die de meeste produkten van een echt nationale letterkunde altijd hebben aangekleefd. In den roes van patriotische opgewondenheid moge men zulke produkten ten hemel verheffen, die een stralenkrans vlechten om de nationale glorie. Wanneer men kalm en bezadigd genoeg is, om zuiver te oordeelen, dan moet die eerste verheffing worden teruggenomen. Geen tijdperk der letterkunde was schooner - zoo dacht men voorheen, dan de klassieke periode der Fransche tragedieschrijvers Corneille, Racine enz. Tijdens de glorie van de regering van Louis XIV ontstaan, overtroffen ze - zoo meende men - alles, wat ooit onder eenig volk was gedicht. En toch ééne aanraking van het snoeimes van den onvergetelijken Lessing was voldoende, om de holle fraseologie ten toon te stellen, die deze quasi-ideale literatuur kenmerkte. Dit ééne voorbeeld zou door verscheidene andere van denzelfden aard kunnen worden aangevuld. En wat leert ons dat met het oog op de vraag, die ons bezig houdt? Zal Duitschland zich bij de vorming zijner nationaliteit weten te verheffen boven alle eenzijdig patriotisme? Ik geloof, dat de wet der geschiedenis ons deze vraag ontkennend moet doen beantwoorden. Zonder twijfel zal de algemeene geest van beschaving de Duitschers wel vrijwaren tegen die grove uitspattingen en ziekelijkheden van het patrio- | |
[pagina 226]
| |
tisme, dat de oudheid en de middeleeuwen kenmerkte. Maar al is die nationaliteit laat geboren, zij zal zonder twijfel ook hare kinderjaren moeten doorloopen. Of het daarom gebeuren zal, wat A. Teichlein in het ‘Zeitschrift für bildende Kunst’ in een artikel, getiteld: ‘Na den krijg’Ga naar voetnoot(*) verwacht, staat te bezien. Dat artikel, dat overigens onbevooroordeeld geschreven is en veel lezenswaardige opmerkingen op 't gebied der kunst geeft, zegt o.a. ‘Wanneer de Duitscher nu hebben zal, wat tot nog toe de Franschman boven hem voor had: volheid van het nationaal bewustzijn, dan mogen wij hopen, dat de Germaan niet vervallen zal in de Gallische overdrijving dier deugd, maar aan die volheid ook de maat zal weten te paren. Die maat bevat de waarachtige kosmopolitische onbevooroordeeldheid en moet ons nu eerst in waarheid de algemeene vrijheid van geest teruggeven en doen behouden, want dit is in ieder gezond tijdperk van het Duitsche kunsttalent zijne sterke zijde, zijn eigenlijke volheid geweest.’ Eene schoone gedachte. Waarheid is het, dat de kracht van de Duitsche kunst en literatuur in kosmopolitisme ligt - maar of deze maat elke ziekelijke overdrijving van patriotisme verhinderen zal, dat zal de vraag zijn. | |
II.Hebben wij tot nu toe gezien, dat de kracht der Duitsche letterkunde in een Goethe en Schiller zich hoofdzakelijk in het rein menschelijke van hunne kunstproducten openbaarde, toch zijn wij niet blind voor de schaduwzijde, die ook hunne werken ontsieren. Ik heb hier vooral het oog op een zeker soort van valsch idealisme, waaraan ook deze dichters mank gingen. Maar hoe! zoo wordt mij te gemoet gevoerd - merkt gij ook in Goethe een valsch idealisme op? En deze vraag verwondert mij niet - want zoo er een dichter geweest is, die de hoogere eenheid heeft weten te vinden tusschen idealisme en realisme, dan is het zonder twijfel Goethe geweest. Nog eens herinner ik, om niet meer te noemen, aan zijn prachtige ‘Wilhelm Meisters Lehrjahre’, waarvan Schiller zoo schoon en waar heeft gezegd, ‘dat het de vormingsgeschiedenis van een jongeling behelst, die van een ledig onbestemd ideaal in een bestemd werkzaam leven treedt, zonder de idealiserende kracht daarbij in te boeten.’ Het kan niet ontkend worden, dat hij, die deze lofspraak op Goethes kunstwerk hield, lang niet zooals deze die hoogere eenheid tusschen ideaal en werkelijkheid heeft gevonden. Legt, ik bid u, de schoonste verzen van Schiller naast die van Goethe en zoo gij althans zelf een gezond en open oog hebt voor de werkelijkheid, dan zult gij moeten erkennen, dat Goethes gedichten oneindig meer aan dien eisch der poezie voldoen. En toch evenmin kan het ontkend worden, dat ook deze dichterkoning in andere opzichten zich schuldig maakte aan een valsch | |
[pagina 227]
| |
idealisme. Dit wordt o.a. zeer schoon en treffend aangetoond door Hettner in zijn geschrift: ‘Die Romantische Schule in ihrem innern Zusammenhange mit Goethe und Schiller’ (1850). Deze doet op pag. 13 vv. duidelijk uitkomen, dat Goethes betrekkelijk rechtmatige bewondering van de oudheid ook bij hem ontaardde in allerlei idealistische dwalingen. Zoo meende Goethe in dien tijd, dat het in de kunst volstrekt niet op natuurwaarheid, maar alleen op kunstwaarheid aankwam. Hij vond alleen in de Grieksche vormen ware grootheid. Deze waren voor hem de onveranderlijke eenige maatstaf. Van daar, dat Goethe in zijn tragediën niet meer vroeg naar karakterontwikkeling, maar allereerst naar de vormen. Zijn voorliefde voor de oudheid maakte hem blind voor de verdiensten van Shakespeare, zoowel als voor de verdiensten zijner eigen vroegere treurspelen. Geen menschen van vleesch en bloed, maar symbolen en allegoriën worden ons voor den geest gesteld. Ik heb hier slechts te herinneren aan zijne geschriften: ‘die Natürliche Tochter’, ‘Epimenides Erwachen’, het tweede deel van den ‘Faust’ enz. Van waar - zoo vragen wij in verband met het onderwerp, dat ons bezig houdt, dit valsche idealisme zelfs in een Goethe? Ik beantwoord deze vraag met woorden overgenomen van Hettner pag. 14 van het laatst aangehaald geschrift: ‘Hoe grooter een kunstenaar is, des te dieper wortelt hij in het leven van zijn tijd en van zijn volk. De Grieksche dichters zijn door en door Grieksch, in inhoud en vormen. En ook Shakespeare neemt, al is het niet altijd de stof, toch zijn geheele gedachtenwereld, zijne vormen, zijn karakters uit zijn onmiddelijke omgeving. Daarom zijn deze dichters altijd zeker, dat zij het geheele volk, beschaafd en onbeschaafd met zich zullen medeslepen. Zoo moet het zijn. En overal, waar wij groote kunsttijdvakken aanschouwen, daar staan altijd kunst en onmiddelijke werkelijkheid in de innigste betrekking tot elkander; de kunst is steeds slechts een hoogere, verlichtende afspiegeling van de realiteit. Doch daartoe behoort, dat het werkelijke leven op zich zelf reeds schoon is en den dichter de hand reikt. De dichter moet groote figuren vinden, die hij slechts behoeft aan te grijpen; hij moet poesie beleven, om poesie te kunnen scheppen. Dat is nu echter juist het groote ongeluk der geheele nieuwere literatuur sints Shakespeare, vooral van de duitsche; dat was het ongeluk van Goethe en Schiller, dat zij bij hunne tijdgenooten en in hun vaderland alles vonden, alleen niet een geboortegrond, waarin hun naar schoonheid dorstende ziel op den duur zich vinden kon.... De geweldige verlichtingsstrijd der 18de eeuw bleef overeenkomstig de idealistische natuur der Duitschers geheel beperkt tot de vorming van het individu, tot godsdienst, kunst en wetenschap. Die strijd bleef beperkt tot het privaatleven en brak niet door tot het staatkundig en publieke leven..... De Duitscher trekt zich in zich zelven terug en vergenoegt zich met het trotsche bewustzijn, dat het duitsche volk het uitverkoren volk | |
[pagina 228]
| |
Gods is, dat enkel geroepen is tot de stille aankweeking van zedelijkheid en beschaving. O hoe schoon zou dat zijn! roept Hettner uit. Als nu maar zedelijkheid en beschaving, kunst en wetenschap mogelijk waren zonder vrij staatsleven en zonder levende geschiedenis. Maar de bloem kan nu eenmaal niet bloeien zonder vruchtbaren bodem, zonder lucht en licht. En gelijk het in de stoffelijke wereld is, zoo is het ook in de geestelijke. Het is niet te zeggen, hoeveel de kunst onder die werkeloosheid geleden heeft. Op hetzelfde oogenblik, dat wij het lang verloren begrip der schoone kunst heroverd hadden, toen het ons aan alle vingeren jeukte, om de krachtigste gedaanten in kunst en poezie wakker te roepen; op dat oogenblik misten wij meer dan ooit de onmisbaarste levensvoorwaarden, misten wij eene schoone werkelijkheid, misten wij groote karakters. Weemoedig klaagt Schiller in de zangers der voorwereld: Ach! noch leben die Sänger, nur fehlen die Thaten, die Lyra freudig zu wecken. Tweespalt tusschen poësie en leven, zegt Herder ergens, is juist het karakter van onze geheele eeuw en alleen de wereldgeschiedenis kan deze tegenstrijdigheid opheffen. ‘Tot dus ver Hettner. Men heeft wel eens gevraagd naar den oorsprong van de Romantische school in het begin dezer eeuw en niet geweten, waaruit men dat vreemdsoortig verschijnsel verklaren moest. Doch, wanneer men den toestand der dingen kent in Duitschland, gelijk die toenmaals was, dan behoeft men daaromtrent niet in den blinde rond te tasten. Uit gemis aan eene gezonde werkelijkheid, die hen omgaf, wierpen de Romantici zich in de armen der dolste fantaisie en terwijl zij hunne stoffen meestal ontleenden aan het Oosten of de middeneeuwen, dreven zij op de stroomen van hun gevoelsleven uitsluitend voort. Het komt niet in mij op, Goethe en Schiller op eene lijn met dezen te plaatsen. Hunne objectieve dichternatuur was te gezond dan dat zij behagen zouden hebben kunnen scheppen in het ijdel spel der romantische fantaisien... En toch, met hoevele kostbare schatten Goethe vooral Duitschland heeft gezegend, hoevele eeuwige waarheden hij ook onder de schoonste vormen moge hebben verkondigd, hoe hij ook ideaal en werkelijkheid wist te verzoenen, even goed als de schriften van een Tieck, Schlegel, Novalis e.a. moeten ook verscheidene van zijn werken verklaard worden uit het gemis van staatkundigen achtergrond. Wij merkten reeds op, dat zijn verheven kosmopolitisme hem zijn schoonste produkten in de pen gegeven heeft; doch zoolang nationaliteit en vaderland begrippen zijn van de hoogste beteekenis, kan men deze nimmer straffeloos verloochenen. Het woord van Herder zou echter in vervulling komen: ‘De wereldgeschiedenis zou de tweespalt tusschen poëzie en leven opheffen.’ | |
[pagina 229]
| |
Het is van algemeene bekendheid, dat het wereldgeschiedkundig feit in den aanvang dezer eeuw geweest is de druk van den Franschen tijd en de voor Duitschland eeuwig gedenkwaardige bevrijdingsoorlog. Geen volk was tengevolge der Napoleontische overheersching meer aan smaadheden en verschrikkingen onderworpen, dan Duitschland. Maar ook geen volk heeft zich krachtiger aangegord om uit die onderdrukking verlost te worden. Zoo treurig was de politieke vernedering van Duitschland in 1808, dat H van Kleist in een zijner brieven de gedachte uitspreekt: ‘Wie weet, of nog iemand na honderd jaren hier nog in deze streek duitsch zal spreken.’ Doch deze diepe vernedering werd ook op hare beurt de oorzaak der herleving. Niet alleen stonden in het jaar 1813 alle Duitsche stamgenooten samen onder de wapenen, om zich in vereeniging met gansch Europa te ontrukken aan Napoleons scepter. Maar ook de Duitsche literatuur, die gelijk we gezien hebben juist aan het gebrek van staatkundigen achtergrond leed, stond op tot een nieuw leven. Opmerkenswaardig daarbij is, dat de grootste subjectivisten van dien tijd hunne oogen openden voor de objectieve werkelijkheid. De wijsgeer Fichte, algemeen bekend om zijn subjektief idealisme, schreef thans zijne ‘Reden an die deutsche Nation.’ De beide Schlegels, tot nu toe verzonken in hunne aesthetische droomerijen, wekten het volk tot nationaliteitsgevoel en patriotisme op. De oudste der broeders wilde daartoe in navolging van Goethe en Schiller het historisch Schouwspel meer bearbeid zien en dichtte zijn beide verzen op den toestand des vaderlands: ‘Glaube’ en ‘An die Irreführer.’ En al moet van den jongsten, van Friedrich Schlegel, gezegd worden, dat toen reeds zijn katholieke tendenzen zeer merkbaar zich openbaarden, al sprak deze het in zijne ‘Vorlesungen über die neue Geschichte’ te Weenen gehouden, duidelijk uit, dat hij het heil van Duitschland alleen verwachtte van de eenheid des katholieken geloofs en van de leiding van het Habsburgsche huis, toch blijkt daaruit niet minder hoe het nationaal gevoel ook van dezen idealist door den nood der tijden was wakker geschud. Even zoo ging het met anderen. Zoowel in de aesthetische kritiek als in de produktie zelve was de invloed van den nood der tijden merkbaar. Wat het eerste aangaat is vooral uit die dagen A. Müller zeer opmerkenswaard. Reeds in zijn voorlezingen over de Duitsche wetenschap en literatuur te Dresden gehouden 1806-1807 berispte Müller het ten scherpste, dat de poësie dier dagen als 't ware met verachting op staat en maatschappij terneder zag en het gezelschapsleven geheel verwaarloosde. En toen hij in 1808 met Heinrich van Kleist zijn journaal voor de kunst, Phoebus uitgaf, toen bleek daaruit nog meer, dat hij de poësie in de innigste betrekking tot het werkelijk leven wilde plaatsen; dat hij door de dichtkunst den politieken zin in Duitschland wilde opwekken. Deze vurige patriot had geen vrede met ‘Wilhelm Meister’ van Goethe, waarin hij minachting van het sociale leven zag en even- | |
[pagina 230]
| |
min kon hij zich vereenigen met de Horen van Schiller en Goethe, die een oase moesten zijn, om het werkelijk leven en den politieken toestand te vergeten. En op de roepstem van deze en anderen, waartoe ook Arndt met zijn ‘Geist der Zeit’ moet gerekend worden, werden ook de dichterlijke voortbrengselen zelve meer realistisch. Wij herinneneren hier aan Theodor Körner en Ludwig Uhland, die beiden, machtig aangegrepen door de bevrijdingsoorlogen, de lyrische poesie van Duitschland met een keur van gedichten hebben verrijkt. Zeker, wanneer wij vragen, of deze beide dichters het volle ideaal van poesie hebben verwezenlijkt, dan kunnen we deze vraag slechts ontkennend beantwoorden. Wel schreef Goethe in de opkomst van den jongen Körner brieven vol van waardeering zijner voortbrengselen; maar ik twijfel er niet aan, of de hoog dichterlijke geest van een Goethe schreef dat alles meer tot aanmoediging van den pas beginnenden dichter. En toch kan niet ontkend worden, dat bovenal Körners ‘Leier und Schwert’ onovertroffen patriotische poesie bevat, vrij van alle snoeverij en pedantisme, die zoo ligt die soort van letterkunde aankleven, maar eenvoudig de volle dichterlijke uitstorting van een religieus gemoed, dat voor de bevrijding des vaderlands alles veil heeft. Of wie leest ooit zonder aandoening zijn ‘Gebet während der Schlacht’? En zeker is het, dat wanneer Körner langer had mogen leven zonder twijfel de Duitsche literatuur door hem met de schoonste produkten zou zijn verrijkt. Niet alleen echter was het de lyrische poesie, die ten gevolge van den druk der tijden tot een nieuw realistisch leven opstond. (Denk hier o.a. nog aan de geheele Zwabische dichterbond, aan Friedrich Rückert, aan Graf von Platen, Immermann e.a.) Maar ook andere genres der Duitsche letterkunde zijn ten gevolge daarvan op den goeden weg gekomen. Zelfs Goethe, al hebben wij straks gezien, dat het begrip van vaderland voor hem een verborgenheid was, heeft onwillekeurig den invloed van het realistische karakter van dien tijd ondervonden. Hij schreef toch in dien tijd zijn ‘Wahlverwantschaften’ en toonde daardoor, dat hij tot zijne vorige realistische geschriften wilde terugkeeren. In deze echt tragische geschiedenis verplaatste hij zich in het hart der moderne wereld met hare problemen en schreef hij dezen roman, die bij al zijne gebreken, een voorbeeld blijft voor alle nieuwere sociale romanschrijvers. Desgelijks heeft Goethe ook in zijn laatste werken meer recht laten wedervaren aan den mensch als staatswezen. Zijn vroegere stelregel was, dat eerst de goede mensch moest gevormd worden voor men denken kon aan een goeden staat. En al moet men ten volle erkennen, dat die latere geschriften, zooals de ‘Wanderjahre van W. Meister’ en het tweede deel van den ‘Faust’ niet in de schaduw kunnen staan van zijn eerste werken die de vorming van het individu beoogden; al moet men erkennen, dat Goethe nooit een diep inzicht gehad heeft in de beteekenis van het staatsleven, | |
[pagina 231]
| |
dat hij toch daaraan recht deed wedervaren, bewijst genoeg, dat het realisme van die dagen ook hem min of meer had bevrucht. Naast Goethe moet vooral in dit opzicht genoemd worden de oudste vertegenwoordiger der romantische school, die zich van het jaar 1821 af op de novellestiek ging toeleggen. Al mag de novelle niet als de hoogste kunstvorm worden beschouwd, toch kunnen wij dezen vorm voor dien tijd niet hoog genoeg aanslaan. Realisme werd gevraagd door den tijd en deze novellen zijn geheel uit de werkelijkheid gegrepen. Zij behandelen maatschappelijke en zedelijke problemen, kultuur en levensvragen, die niet meer te maken hebben met de holle fantasiën van de vorige voortbrengselen van den schrijver. Zeker de novellistiek heeft in Tieck nog niet haar ideaal bereikt; maar zoowel uit het oogpunt van des schrijvers eigen ontwikkeling als uit het oogpunt van de historie der literatuur zijn ze alle aandacht waardig. Ze gaan ongetwijfeld mank aan menige romantische nawerking en daarbij dragen ze te veel de tendenz aan het voorhoofd. Doch dit alles neemt niet weg, dat wij het realisme dier novellen op den hoogsten prijs moeten stellen, omdat zij al mede in de Duitsche literatuur de eerste openbaring zijn geweest van dat kernachtig gezonde leven, dat onze eeuw in hare kinderen heeft opgewekt. Niemand meene, dat deze wending in de Duitsche literatuur een toevallige en eenzame verschijning is geweest. Die zelfde drang naar realiteit deed zich gelden in alle kunsten en in geheel Europa. De Fransche letterkunde zocht zich ter zelfder tijd van het dwangjuk van het klassieke te ontslaan en in Engeland vernietigden Walter Scott en Byron de boeien, waarin tot dien tijd ook hun poesie was gekluisterd. En geen wonder! Sints de heerschappij van Napoleon moesten de vraagstukken van godsdienst en zedelijkheid, van staat en maatschappij ieder denkend mensch belang inboezemen. Dit nu is ook in Duitschland geschied en hoewel we den tijd van Goethe en Schiller in het eind der voorgaande eeuw en de eerste jaren van deze eeuw zullen blijven noemen de glansrijkste periode van Duitschlands letterkunde - toch neemt dit niet weg dat de bevrijdingsoorlogen na 1812 dezen gewenschten invloed op de letterkunde hebben uitgeoefend, dat de inhoud der poëtische produkten meer aan de werkelijkheid is ontleend. Of we nu een paralel mogen trekken tusschen den invloed van die oorlogen en den oorlog van 1870 en van dezen ook een dergelijken gunstigen invloed op de literatuur mogen verwachten; ik wensch deze vraag voorloopig nog aan te houden. Nog circa 40 jaren zijn er verloopen, van Goethes laatsten tijd tot op onze dagen; 40 jaren, vooral voor Duitschland jaren van de hoogste spanning, van de grootste verheffing, maar ook van de bitterste teleurstelling. Ook daarop willen wij nog in een volgend artikel onzen blik laten rusten. Wij zullen dan het jongere Duitschland op het gebied der literatuur gadeslaan en wij zullen daarbij vooral op een tweeledig verschijnsel moeten wijzen; | |
[pagina 232]
| |
wij zullen zien, hoe het verkregen realisme in de letterkunde aan de eene zijde in Heine l.a. tot sensualisme oversloeg en aan de andere zijde vooral na 1850 door degelijke romanschrijvers verder is ontwikkeld. Eerst daarna zal het ons gegeven zijn, minder of meer onze vraag te beantwoorden. (Slot volgt). Kuilenburg, 7 Juli 1871. d.c. nijhoff. |
|