| |
Vredewerk.
J.J. Cremer, De oorlog een noodzakelijk kwaad? Leiden, van den Heuvel en van Santen, 1871.
De eeuwige Vrede, door dr. A.L. Poelman. Noordbroek, J.J. Boelens, Jr. 1871.
Groot is de stroom niet van werken, waarin geprotesteerd wordt tegen de menschenslachterij, die men oorlog noemt; niet zoo groot als men zou verwachten in een werelddeel, waarvan de bewoners staan ingeschreven in de registers van de Christenkerkgenootschappen, van hen die zich noemen naar den man met het groote hart, den Galileeschen leeraar, Jezus van Nazareth, wiens overwegende karaktertrek was sympa- | |
| |
thie te hebben voor al wat lijdt, die met vrouwelijke teederheid in deze ruwe wereld ‘het gekrookte riet niet verbrak en de rookende vlaschwiek niet uitbluschte’, die - de schoonste karakterschildering - steeds ‘met innerlijke ontferming werd bewogen’, en zoo weinig zich tehuis gevoelde in het gewone leven met zijn krassende wanklanken, met zijn wreedheid, met zijn bloedstrijd, dat hij zijn rijk terecht een rijk noemde niet van deze wereld. Neen, van de officieele Christus-vereerders ging geen protest uit; als een sarrende tegenstelling schrijft Keizer Wilhelm een dankdag uit voor het voltooide werk, zooals Keizer Napoleon een plechtig te Deum zou hebben verzocht, wanneer de zaken anders waren geloopen. Alleen de Europeesche Vredebond onderging een uitbreiding, niet ontmoedigd door het vruchtelooze van de aanbeveling van den vrede aan mannen als Napoleon en Wilhelm, toen het nog tijd was, - een uitbreiding die echter volstrekt niet in evenredigheid staat tot den algemeenen stuitenden indruk, dien de moordtooneelen op het gevoel maakten. Is het toe te schrijven, dat onze tijd meer denkt, dat men het onoplosbare van de tegenstrijdigheid van het menschelijk wezen dieper gevoelt, dat er zoo weinig tegen den oorlog geschreven werd? Of is het 't scepticisme, dat ook hier vreet aan de bloemen van het menschelijk hart, de idealen in nevelen hult en verduistert, en bewerkt, dat de arm, die weleer de vaan van het Excelsior zoo moedig en zoo krachtig omhoog hief, haar tegenover zulk een werkelijkheid weemoedig en
bedroefd laat zinken? Indien dit laatste het geval is, des te meer hulde aan Cremer en Poelman, dat zij moedig en onvervaard die vaan nog hooger op steken en te midden van de quaestie van betere legerorganisaties, alom aan de orde gesteld, met het geloof der idealisten hun vredewoorden werpen, onverschillig of velen al medelijdend de schouders ophalen over hun pogen.
Wie Cremer kent, weet dat hij nooit ontbreekt, als de strijd voor de waarachtige humaniteit wordt gestreden; wij herinneren ons nog hoe hij zich in de bres stelde voor de arme fabriekskinderen, waarvoor de Staatscommissie geen raad wist. Er zijn er die hem zijn optreden als novellist in de sociale quaesties ten kwade duiden; waar men blijkbaar geen oplossing van de quaestie weet te geven, waar men zelfs de wetenschappelijke zijde vaak niet eens au fond heeft bekeken, daar, zegt men, behoort de novellist te zwijgen. Wij zijn van een ander gevoelen; de novellist als de dichter heeft recht de quaestie te stellen, uit te werken in een beeld, om haar levendig ons in het gemoed af te drukken; er zijn verschillende gaven, zegt een oude christenheilige. De novellist kan nu in de personen, die hij ten tooneele voert, de worsteling van het menschelijk hart weergeven met de eeuwige tegenstrijdigheden van het leven, den mensch voorstellen als langs den weg des geloofs met die tegenstrijdigheden verzoend, een oplossing gevend, waarmee de wetenschap lacht. Wat wij echter minder wenschelijk vinden, is dat de novellist zóo gaat moraliseeeren, dat de
| |
| |
inkleeding bijzaak wordt en hij den vorm gebruikt om een wetenschappelijk betoog te geven; immers, in dat geval stellen wij hem, en terecht, andere eischen, verlangen wij dat hij als ieder ander goed beslagen ten ijs kome. Wij zien het andere bezwaar, dat èn novelle èn betoog door die samenkoppeling beide dreigen te mislukken, voor het oogenblik nog over 't hoofd. Aan dat bezwaar herinnert trouwens al terstond de titel van Cremer's schetsen: De oorlog een noodzakelijk kwaad?
Nemen wij het boekske van den gevierden novellist voor ons. Het is Cremer allereerst te doen om al het afschuwelijke van den oorlog te doen gevoelen en zijn lezers, wellicht later zijn hoorders te doen walgen van de kunstmatige politieke menschenslachterij. Eerst stelt hij ons een landweerman voor, die met een geprangd hart afscheid neemt van vrouw en kind, en ‘heen ging, en, voor altijd’; dan zien we een weduwvrouw in een klein winkeltje met een éenigen zeventienjarigen zoon en een lieven trouwen hond, de mooie witte Mirza; en de jongen meegesleept door de geestdrift zijner makkers, verlaat zijn moeder, en deze vloekt den Koning, en Mirza sterft voor het bed van zijn jongen meester, ‘die niet wederkeert’. Deze schetsen zijn kort; welke verdienste ze ook mogen hebben door de plastische voorstelling, waarin het meesterschap ligt van Cremer, men merkt terstond wat hij verliest, wanneer hij niet de platte boerentaal van den Hollander tot zijn dienst heeft om meê te teekenen en verwen.
Langer worden wij bezig gehouden in het Fransche huisgezin van monsieur Toulemaire met vrouw en twee volwasssen dochters, die natuurlijk bekoorlijk zijn en reeds verpast. Om de tegenstelling met het akelige van den oorlog, die het huiselijk leven verwoest, nog meer te doen uitkomen, moet monsieur Toulemaire welhaast zijn zilveren bruiloft vieren, en zijn de beide dochters bezig aan twee fauteuils voor vader en moeder, waarop - dat kan men wel raden - naderhand Pruisische soldaten komen te zitten. Daar komt in de schets menige trek voor, die doet zien, dat Cremer het Fransche karakter scherp en juist heeft waargenomen; waar hij echter monsieur Toulemaire laat philosopheeren, dat ‘onder Gods leiding, zelfs bloedige oorlogen mee werken tot de opvoeding en beschaving van nog weinig ontwikkelde naties(!)’, en zijn dochters hopen, dat ‘uit dit schijnbaar kwade het goede zal geboren worden,’ daar speelt de zucht van Cremer om een moreel, bijna wijsgeerig betoog te leveren, hem leelijke parten, die zijn talent in de schaduw stellen.
Juist op den dag van het zilveren feest moeten de Pruisen het dorp binnenrukken, en de feestvlag de aanleiding geven tot de verwoesting van het huis van Toulemaire en de zijnen. In een oorlog zijn er natuurlijk veel hoekjes, waar de slagen vallen, maar Cremer heeft gezorgd, dat in het huis van monsieur Toulemaire geen enkele plek vrij was; het regent hier slagen; wat de kogel spaart in dat huisgezin, dat neemt de demon mee, daar treedt de krankzinnigheid op; het tooneel is zoo woest, er komt zooveel bloed, en nog eens bloed in voor, dat de auteur
| |
| |
zich zelf verraadt met de vragen: ‘Begint zij walging te baren der schets? Wordt zij kwetsend voor het gevoel?’ - maar die vraag is niet ernstig gemeend, en Cremer is hier onoprecht, want onmiddellijk laat hij er op volgen eenige volzinnen, waarin gesproken wordt van ‘een degen of bajonet, die na een krachtigen stoot, door het lillend ingewand glijdt (?), van bloed, dat uit den opgescheurden strot naar buiten perst, terwijl het ons lauw in 't aangezicht spat’ (!), en dan vragen wij - en Cremer staat te hoog om onze aanmerkingen niet te kunnen dragen - heeft de auteur zich niet in zijn lezers vergist? ook indien wij een goed deel des volks tot die lezers rekenen, ook dan nog vragen wij: is dat niet te grof, herinnert het niet aan den kermisman, die veel bloed, nog een streep, toe..., een volle kwast, plassen bloed.... wilde hebben in zijn schilderij, omdat het volk(?) er anders geen behagen in had, het half dronken, bewustelooze volk namelijk in den kermisroes. Meende de auteur werkelijk op die wijze den meesten indruk te maken? 't Is moeilijk aan te nemen, dat Cremer zoo weinig menschenkennis bezit; zijn andere geschriften getuigen van beter. Het noodzakelijk gevolg van zulke schetsen is, niet dat wij over het afschuwelijke van den oorlog gaan denken, maar dat het boekje ons walgt en wij het met zekeren afkeer neerleggen: vermoedelijk is de auteur het slachtoffer geworden van den overprikkelenden indruk, dien al de oorlogsverhalen, in de couranten tot vervelens toe met ellemaat toegediend, op zoo menig gevoelig zenuwstelsel maakten. Het onnatuurlijke, het tegenstrijdige van den oorlog ware beter uitgekomen, indien Cremer b.v. een der lieve dochters van monsieur Toulemaire had laten kennis maken met een Duitsch officier, en in de vereeniging, de liefde van dit jeugdige paar had doen zien, hoe dwaas de oorlog niet alleen is, maar hoe onzinnig ook het verschil van nationaliteit, hoe er een beschouwing is en éenzijn van
den mensch, waardoor de scheidsmuren, die in de laatste jaren zoo krachtig en zoo hoog tusschen de verschillende nationaliteiten zijn opgetrokken, worden omver geworpen.
Wij komen tot de hoofdfout van Cremer's ‘noodzakelijk kwaad’; hij beloofde ons schetsen te geven, en na de bonte, ruwe, bloedige schildering van het moorddadig einde van Toulemaire's huisgezin krijgen wij een niet zeer samenhangend betoog op het thema, dat ‘de noodzakelijkheid van den oorlog een der menschheid en God onteerende leugen is’. Aan dit betoog zijn niet minder dan.... 25 bladzijden, ongeveer een derde gedeelte van het heele boekske gewijd. Telkens komt in dit betoog de stelling voor - immers meer kunnen wij het niet noemen, want wie zal het bewijs leveren? - dat God den oorlog niet wil en de oorlog een volstrekt onnoodig kwaad is. De vruchten van den oorlog zijn op andere, veel beter wijze te verkrijgen, en de vruchten wegen in elk geval niet op tegen de offers. De auteur is zoozeer vervuld van de soms keurige volzinnen, die hij hier aaneen rijgt, dat hij niet eens bemerkt, dat hij zelf het geval stelt dat de oorlog een zeer noodig
| |
| |
kwaad is, wanneer wij zelven worden aangevallen en wij worden gedwongen de helsche wapenen van het ruw geweld te kiezen en... God wil dat wij ons leven, onze dierbaren zullen beschermen’. Wij vragen, heeft Duitschland anders gedaan, en laat Cremer God hier weer niet wel den oorlog willen? Immers, dat Duitschland zeer praktisch middelen heeft gevraagd om in de toekomst niet meer in de noodzakelijkheid van dien Godswil te komen, althans er met minder offers af te komen, is slechts een bijkomende, zeer verklaarbare zaak. De gewapende vrede, het recht der kleine staten tegenover den geest des tijds, samenvoeging van staten tot een geheel, niet op grond van eenheid van nationaliteit, de tegenstelling van de werkzaamheid van het Roode Kruis en van den Vredebond te midden van den oorlog, getuigen dat de liefde een niet minder groote plaats inneemt in het menschelijk hart dan de haat, - al deze onderwerpen roert Cremer aan, zij zijn bij hem de toetsen van een piano, die hij, inwendig ontstemd, hier en daar disharmonieus aanslaat.
Dr. Poelman blijkt in zijn ‘Eeuwige Vrede’, al weder een goed stijlist en een helder denker. Wij kennen hem als een strijder voor ware volksverlichting, en het laat zich hooren, dat hij het niet van zich kon verkrijgen om te zwijgen over de tragedie, die in den Fransch-Duitschen oorlog gedurende zoovele maanden voor de oogen der verbaasde, onstelde wereld werd opgevoerd. Poelman gaat uit van het denkbeeld, dat aaneensluiting, onderlinge samenwerking de eerste levensvoorwaarde is van onze maatschappij; toch is hij niet blind voor hetgeen de menschen scheidt, hen tot elkander plaatst in de verhouding van strijd; die strijd echter ontaardt in een oorlog ten gevolge van den boozen hartstocht, die ‘de hier en daar verspreide stof samengaart en het vuur aanbrengt om ze in vlam te zetten.’ Het valt natuurlijk niet moeilijk uit dit oogpunt den Fransch-Duitschen oorlog te verklaren, een Napoleon aan de eene zijde met de chauvinistische Franschen en aan de andere zijde het Duitsche volk, waar de herinnering aan de Fransche overheersching nog niet verstorven was en de zucht naar wraak zoo licht weer kon oprijzen. En als het vuur van den hartstocht eenmaal de volkeren heeft in vlam gezet, dan aanschouwt men ook de verwoestende werking, die het overal in het klein en in het groot, in den mensch, in het huisgezin, in de gemeente, in het land, in een werelddeel uitoefent. Poelman verliest bij zijn meestal zeer treffende schildering de historische trouw weleens uit het oog; het is ons althans niet bekend, dat de Duitsche soldaten de aanzienlijkste inwoners van Fransche plaatsen aan de mishandeling der soldaten hebben prijsgegeven; evenmin: dat de Duitsche soldaten op de wijze der middeleeuwen, ‘de meubelen, de kostbaarheden, de kleederen zelfs van ongewapende mannen en weerlooze vrouwen, soms uit een gastvrij voor hen geopend huis hebben weggeroofd en bij gansche treinen weg- | |
| |
gevoerd;’ wellicht moeten wij zulke onjuistheden
ook al op rekening stellen van de zucht om den oorlog zoo zwart mogelijk te maken, meenend dat men zoo alleen doel kan treffen, of op rekening van den ‘boozen’ hartstocht der partijdigheid.
Dat de oorlog door hartstocht wordt veroorzaakt, is Poelman's hoop op den eeuwigen vrede, die eenmaal komen moet; de hartstocht, die slechts de overprikkeling is der zinnelijke driften, behoort niet tot den oorspronkelijken aard des menschen; de eeuwige vrede wordt niet voorbereid door afschaffing van deze of gene bepaling uit de Grondwet, maar door de hoogere zedelijke ontwikkeling van elk individu; ‘geen duurzame vrede zal onder menschen heerschen, zoolang niet de groote meerderheid althans dien innerlijken vrede zal hebben verworven, welke de vrucht is der zelfbeheersching.’ De zedelijke kracht, welke echter daartoe noodig is, wordt slechts daar aangetroffen, waar de geest is van den grooten idealist van Nazareth.
Wil de Vredebond zijn zaak bevorderen door het verspreiden van volksgeschriften, dan raden wij die vereeniging zich een menigte exemplaren van Poelman's redevoering - daar heeft men nog het meest aan - aan te schaffen. Het kan in den geest van die vereeniging werkelijk veel nut doen.
Wat ons echter zoowel in Cremer's De oorlog een noodzakelijk kwaad? als in Poelman's De eeuwige vrede, treft, is dat geen van beiden eigenlijk iets nieuws over de zaak hebben gezegd; zij verheffen zich niet boven de gewone alledaagsche beschouwing, die met hen den oorlog al heel naar vindt, en in theologische ontboezeming een uitweg zoekt, wij zullen niet zeggen, om zich van de zaak af te maken, maar om er zich bij neder te leggen, zonder de zaak in haar breedte en diepte onder de oogen te zien. Zoo de theologie als de moraal, en ook beide vereenigd, hebben recht van bestaan, en van erkenning, als een van de vele levensbeschouwingen, waardoor de mensch tot een oplossing zoekt te komen van hetgeen hij rondom zich waarneemt, of liever waardoor hij al de verschijnselen rondom zich tot een geheel tracht te brengen, een stelsel te scheppen dat hier het verstand daar het hart het meest bevredigt. Maar we eischen van elke levensbeschouwing dat zij de werkelijkheid onder de oogen zie en met haar rekening houde.
De heer Cremer doet dit het minst; hij verklaart, dat God noch mensch - het eerste onderwerp lost zich op in het tweede - den oorlog wil; bewijzen worden niet bijgebracht; dr. Poelman verklaart den oorlog voor iets dat buiten de menschelijke natuur is gelegen en alleen door een onzuivere ontwikkeling er wordt ingebracht; hartstocht is bij hem de oorzaak van den oorlog, en hartstocht is onnatuur, een uitwas om zoo te zeggen, een kropgezwel aan den menschelijken geest. Beide denkbeelden, beide stellingen, - want meer zijn het niet - komen met de werkelijkheid niet overeen. De oorlog in het groot en in het klein is een gevolg én van het wezen van den mensch, van een volk, én stuit den mensch volstrekt niet zoo terug als ge- | |
| |
woonlijk wel wordt aangenomen. De menschen vinden den oorlog zoo verschrikkelijk niet; ware de weerzin, dien men voorgeeft dat algemeen daartegen bestaat, werkelijk zoo algemeen en zoo diep, de oorlog zou dan eenvoudig een onmogelijkheid zijn; men zou na zulk een vreeselijken oorlog als thans is gevoerd, uitsluitend bedacht zijn, een herhaling te voorkomen, - en geen land waar de quaestie van de scherping der slachtanden en de slijping der nagels niet aan de orde van den dag is. De oppervlakkige waarnemer, met zijn gevoelige, zwakke prikkelbare zenuwen, wordt door een menschenslachterij als die van den Fransch-Duitschen oorlog geschokt en onaangenaam getroffen, maar wie rond ziet in het gewone leven, den mensch waarneemt in zijn gewone doen en laten, bemerkt spoedig, dat hem van nature een groote mate van ruwheid, van wreedheid eigen is, zichtbaar zoowel door de wijze, waarop hij dikwijls zijn evenmensch, zijn mindere (?) in rang en stand behandelt, als door zijn behandeling van de dieren; in een maatschappij zooals onze is, is de oorlog dan ook een zeer verklaarbaar verschijnsel: er is geen hartstocht noodig om hem krankzinnig te maken, hij is het reeds in zijn gewone leven. De groote profeet van Nazareth gaf een
uiterst eenvoudig beginsel aan om in dezen toestand verandering te brengen; met zijn voor het zedelijk-geestelijk leven zoo helder oog zag hij in, dat egoïsme den grondslag vormde van het leven; met dat egoïsme als idealist geen vrede hebbend, leerde hij: ‘zoo wat gij wilt dat de menschen u zullen doen, doe gij hun ook alzoo’; m.a.w. de behandeling van alles waarmee wij in de wereld in aanraking komen, niet naar het standpunt dat wij zelven innemen, maar ons verplaatsend in het leven van het voorwerp, hetzij mensch of dier, waar wij tegenover staan, kan alleen een hervorming tot standbrengen. Het schijnt echter dat die eisch de krachten der menschen te boven gaat; de meesten kennen het beginsel niet en het is den Christenen meestal even vreemd als de godsdienst van Mohammed of Buddha, waarvoor zij de diepste verachting gevoelen. Slechts enkele zachtzinnige naturen hebben een besef van dat leven en droomen er bij wijle van, slechts zielverwantschap gevoelend met die weinige idealisten, die van hun ziekelijkheid, zooals de wereld 't noemt, of moet noemen, even ongeneeslijk zijn als die wereld van haar egoïsme, haar ruw en wreed levensbeginsel. Met dat idealisme rekenen wij ook Cremer en Poelman tot onze geestverwanten, en wij doen een beroep op hun eigen denken of wij het ideaal niet ruimer en dieper moeten opvatten. Is, vragen wij, de quaestie van de afschaffing van den oorlog, zijn niet Vredebonden, Roode en Witte en Blauwe en God weet welke kruisen wel bezien geen palliativen, die de groote kwaal zelf doen vergeten, den grooten kanker der gewone wereld, waar steeds oorlog wordt gevoerd ten gevolge van gebrek aan hart?
noorman.
|
|