De Tijdspiegel. Jaargang 28
(1871)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 191]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Het oude en het nieuwe Duitsche rijk.Op den 18den Januari 1871 bood het koningslot te Versailles een zeldzaam schouwspel aan. Een drom van vorsten en krijgslieden, de gewapende vertegenwoordigers van het Duitsche volk, begroette hun aanvoerder met donderend gejuich met een titel, dien Romes legioenen plachten te geven aan den overwinnenden veldheer, met een titel, die eeuwen lang gedragen was door de beheerschers der geheele beschaafde wereld en die in het jaar 800 door het hoofd der christelijke kerk gegeven was aan den eersten koning, die Germanen en Romanen onder éen scepter vereenigde; met een titel, die daarop duizend jaar gevoerd was door vorsten, die aanspraak maakten op den eersten rang in Europa, en die eerst was afgelegd, toen die zelfde titel was aangenomen door den parvenu uit Corsica, die meer dan een van hen allen in werkelijkheid de beheerscher der wereld kon heeten. Wilhelm, koning van Pruissen werd door het Duitsche volk in wapenen in het slot, gebouwd door den vorst, die meer dan eenig ander Duitschland had klein gemaakt, uitgeroepen tot keizer. Het Duitsche Rijk, dat eenmaal de erfenis had aanvaard van Karel den Groote, die haar, naar het heette, had ontvangen als opvolger der Romeinsche Imperatoren, was hersteld onder vormen, die onwillekeurig doen denken aan de uitroeping van een Romeinsch consul tot imperator of aan de schildverheffing van een Germaanschen hertog. Het Duitsche Rijk was hersteld, zoo heette het overal, zoo kon men in nieuwsbladen en vlugschriften overal in Duitschland lezen. Het denkbeeld was poetisch: dat werd nog verhoogd door de omstandigheden, door het enthousiasme, door de ongehoorde, de stoutste verwachtingen overtreffende overwinning, den nederlaag van den nationalen vijand, de hereeniging van het volk. Was het wonder, dat het overal verbreid werd, vooral daar het reeds sinds jaren als het bewijs van het einde der groote worsteling om de nationale eenheid was aangewezen? En toch was het geheele denkbeeld van het herstel van het oude rijk een dwaasheid. Het Duitsche Rijk, dat thans het symbool | |
[pagina 192]
| |
werd waarmede het volk zijn herwonnen eenheid aanduidde, het heeft niets gemeen met het in het jaar 1806 onbeweend ten grave gedaalde heilige Roomsche rijk Teutscher Nation: niet daarvan aanvaardt het de erfenis, maar die van het nationale Duitsche koningrijk, dat in de 10e eeuw opkwam en, helaas, al te spoedig werd vereenigd met het Roomsche keizerrijk, een politiek monster, zooals de middeleeuwen er geen hebben voortgebracht, en dat door zijn lang en bijna altijd even ellendig bestaan het edele Duitsche volk trots zijn onverwoestelijke levenskracht, meermalen op den rand van het verderf bracht. De in zijn soort eenige plechtigheid van den 18en Januari beteekende niet het herstel, maar het oprichten, van het Duitsche Rijk, het staatkundig éen worden van het Duitsche volk. | |
I.Toen door den slag bij Aktion aan de lange reeks van burgeroorlogen een einde was gemaakt, die den ondergang van de Romeinsche republiek vergezelden, erkende de oude wereld, dat wil zeggen de landen, waar Helleensche en Italiaansche beschaving in was doorgedrongen, éen opperheer, den Imperator Augustus, die van uit Rome over de legioenen provinciën gebood, en die alle macht der Romeinsche magistraten, die de geheele Majestas Populi Romani in zijn persoon vereenigde. De oude wereld zag in elken gebieder in Rome den natuurlijken souverein van alle koningen en volken. Ook de christelijke kerk had dat denkbeeld overgenomen, en erkende, toen zij de heerschende kerk was geworden, in den keizer den wettigen, van God zijn gezag hebbenden beheerscher der gansche aarde. Toen het Rijk voor goed in tweën was gesplitst, werd aan ieder deel in zijn gebied als het ware de volle souvereiniteit overgedragen, die het geheel bezat. Maar dat werd weldra een fictie. Niet de Imperatoren, maar de Germaansche stamkoningen werden de beheerschers van Europa. Maar zoodra hadden niet de koningen der Franken alles wat christen was in Europa, (het er toen slechts geographisch mede samenhangend, maar politisch en kerkelijk afgescheiden oostelijk schiereiland niet mede gerekend) onder éen scepter gebracht, of de Kerk vatte de traditie weder op dat er, zooals er slechts éen kerk was, ook slechts éen rijk bestond, dat alle geloovigen in zich vereenigde. Daarom begroette zij door haar hoofd, den Paus-Bisschop van Rome, koning Karel den Groote in het jaar 800 met den titel van Imperator Augustus. Zoo kwam het wereldrijk aan de Germanen. In den toen volgenden chaos, dien men den Karolingischen tijd noemt, den tijd, waarin de eigenlijke wording der Europeesche volken en staten ligt, bleef de maatschappij en bovenal de kerk, de bewaarster van de intellectueele krachten, vasthouden aan het onder Karel verwezenlijkte denkbeeld, het bestaan van éen Imperium, al bezaten de | |
[pagina 193]
| |
keizers dier tijden ook niet meer dan den naam. Die erfgenaam van Karel, die Rome onder het juk bracht en de Kerk beschermde, werd door haar als diens opvolger, als den Imperator aangezien. Het was de Duitsche koning Otto I, die dit deed, en in 962 werd door zijn kroning het Imperium vereenigd met het Duitsche koningschap, om niet weder er van gescheiden te worden tot dat in het jaar 1806, Keizer Frans I van Oostenrijk den titel van Romanorum Imperator Semper Augustus plechtig neder legde. Het was een verschrikkelijke anomalie, die verbinding van het Duitsche nationale koningschap en het fantastisch, onmogelijk te verwezenlijken wereldrijk. De dragers van beide titels konden slechts in zeer enkele gevallen hun plichten ten opzichte van Duitschland waarnemen, die zij achterstelden bij hun plichten als keizer, als wereldlijk hoofd der christenheid. Een hoogst tragisch lot wachtte de begaafdsten onder hen, een Hendrik IV, een Frederik I, een Frederik II, die de beteekenis van hun ambt in den vollen zin des woords opvatten. Al hun streven was te vergeefs, wat zij opbouwden stortte bijna oogenblikkelijk, als door daemonische machten geslagen, weder in. Zij kampten tegen het noodlot, tegen den geest hunner tijden; en hun ambt dwong hen tot dien wanhopigen strijd. Het koningschap in de middeleeuwen vertegenwoordigde de staatseenheid tegenover de anarchie van het feodalisme. Het leven der koningen bestond in een voortdurenden strijd van souvereiniteit tegen liberteit, (het zij mij vergund hier een woord uit de 17de eeuw te gebruiken, dat alleen het denkbeeld teruggeeft) van den geheelen staat, van het geheele volk, van de natie tegen de naar onafhankelijkheid strevende beheerschers der deelen. Die strijd vindt men in alle landen in het groot en in het klein terug. De territoriale vorsten voeren hem even goed tegen den lageren adel, als de koningen tegen de territoriale vorsten. In dien strijd, gevoerd door den koning en de natie tegen de aristocratie, die met het vestigen der nationale staatseenheid, in het eene land op geheel andere wijze dan in het andere, eindigde, in dien strijd is de Duitsche staat ondergegaan omdat de Duitsche koningen tevens waren keizers van het Romeinsche Rijk. Duitschland heeft zijn versnippering, zijn eeuwen durende onmacht aan die onzalige, onnatuurlijke verbinding te danken, die daarenboven nog de beste krachten der natie in een nutteloozen, haar belang niet rakenden strijd heeft doen te loor gaan. Toen Otto I keizer werd, was zijn macht als koning niet geringer dan die der koningen van Engeland en Frankrijk, eerder nog grooter, was Duitschland, dat in dien tijd nog niet het toen slavische Oost-Duitschland omvatte, een meer afgeronde, gesloten staatseenheid dan de meeste andere staten dier dagen. Hoewel de koning gekozen werd, geschiedde dit uit éen geslacht en bestond feitelijk de erfelijkheid. Otto's | |
[pagina 194]
| |
vader, Hendrik I en hij zelf waren krachtige, van het besef van hunnen nationalen plicht doordrongen mannen, die de anarchie beteugelden en de vijanden des rijks overwonnen; Otto verdient met meer recht dan velen den naam van den groote. Zijn opvolgers waren bijna zonder onderscheid de plaats aan het hoofd van het Duitsche volk volkomen waardig. Het is niet gewaagd te veronderstellen dat zij, hadden zij al hun krachten kunnen besteden aan het belang van hun volk, een krachtigen nationalen staat hadden kunnen oprichten, zonder die geweldige omwentelingen en binnenlandsche oorlogen, die in Frankrijk met den strijd tusschen de nationale monarchie en de aristocratie gepaard gingen. Maar het keizerschap belette hen dit. Slechts enkelen gelukte het voor korten tijd den staat te doen zegevieren over de groote aristocratie, ja zelfs over den lageren onafhankelijken adel, den lateren rijksadel, die een ware plaag voor het land was. Want als keizers hadden zij van den beginne af een eindeloozen strijd met de Italianen, die geen vreemdeling als hun keizer erkennen wilden en die, reeds toen, in Noord en Midden Italië althans, in een menigte kleine staatjes en republiekjes verdeeld, met een later bij hen ongekende energie hun onafhankelijkheid verdedigden. En nauwelijks was een eeuw na Otto's verheffing verloopen, of er begon een veel gevaarlijker strijd, die in sommige landen nog voortduurt, al is het ook onder andere vormen, de strijd tusschen den Staat en de Kerk, tusschen de keizers en de pausen. Deze had niet alleen het vernietigen der keizerlijke macht in het algemeen, maar ook den ondergang van de nationale koninklijke macht in Duitschland en het opkomen van souvereine vorsten in haar plaats ten gevolge. Beide, zoowel de strijd tegen de Italianen als die tegen de pausen, kostten Duitschland ontzettend veel bloed en putten zijn beste krachten uit. De heerschappij der eerste keizers, der Ottonen, over Italië berustte uitsluitend op het zwaard. Met kracht van wapenen moest Rome vooral, de stad aan wier bezit de keizerskroon eenigermate gehecht was, worden ingenomen, wanneer een keizer zich wilde laten kronen, en nauwelijks had hij den rug gewend of zij was weder in vollen opstand. De keizer riep zijn volk, dat er trotsch op was dat zijn koning de eerste waardigheid der christenheid bekleedde, op om hem in het bezit van zijn keizerskroon te handhaven door de onderwerping van Italië, en de strijd-en buitlustige Duitschers, nog altijd als in de dagen der Kimbren en Teutonen en der Gothen en Longobarden door hoop op het bezit van Italië aangetrokken, volgden dien roep gereedelijk. Zoo ontstonden de Römerzüge. Weldra echter werd de diensttijd der vasallen in Italië een belasting, die zwaar drukte en die men zoo licht mogelijk zocht te maken door den veldtocht zoo veel men kon te verkorten. Want al was de verovering van Noord- en Midden-Italië bij den eersten aanloop ook een kinderspel voor de Duitschers, iets an- | |
[pagina 195]
| |
ders was het zich in dat bezit te handhaven, daargelaten nog dat de krijgslieden uit het Noorden in menigte door het klimaat bezweken. De aangeboren strijdlust der Duitschers was nauwlijks sterk genoeg om den weerzin tegen den immer wederkeerenden kamp op te wegen. Erger echter was het dat, terwijl de keizer en het beste deel van de nationale strijdkrachten in Italië waren, de andere grenzen van het rijk open lagen voor de vijanden en dat grooter en kleiner dynasten daar hun heersch- of roofzucht den teugel konden vieren en reeds spoedig een grooter mate van onafhankelijkheid verkrijgen dan de overige vorsten; en het was slechts aan de groote krijgs- en staatsmans eigenschappen der eerste keizers en aan hun macht als territoriaal vorst toe te schrijven dat de anarchie telkens weder zoo krachtig bedwongen werd, wanneer zij voor eenigen tijd zelf in Duitschland tegenwoordig waren. Hoe moest dit niet toenemen toen de strijd met de Kerk begon? Niet alleen moest de keizer voortdurend in Italië wezen, waar de anti-Duitsche, hier in vele opzichten de nationale partij zich natuurlijk met den paus verbond, maar deze verwekte hem ook een machtige oppositie in Duitschland. En hoe schadelijk moest het niet voor den staat zijn wanneer de Kerk den vasal opriep tegen den leenheer, wanneer zij iederen oproerigen hertog of graaf of baron, wien de quaestie op zich zelf onverschillig was, daar hij van niemand wilde afhangen dan van God en zijn zwaard, recht gaf tegenover den vertegenwoordiger van het staatsgezag, wanneer vooral de keizer, de Kerk met haar eigen geestelijke wapens bestrijdende, door kerkvergaderingen tegen-pausen deed kiezen, en de Kerk dit beantwoordde met het erkennen van tegen-keizers, zoodat niemand meer zeggen kon waar het wettige gezag in staat en kerk was? Waarlijk het bewijst het sterke nationale gevoel en de levenskracht der Duitschers als volk dat zij gedurende dit tijdvak van twee honderd jaar, het tijdvak der Salische en Schwabische keizers, nog als de eerste en machtigste natie konden optreden, dat het Duitsche Rijk nog een groot, machtig, ja veroverend rijk was. Maar in hen leefde de echte onverwoestelijke volkskracht der Germanen, en in de Middeleeuwen waren de staten jong en bezaten meer veerkracht dan de kunstmatig in het leven gehouden staten van later tijd. Maar met dat al, het staatsgezag in Duitschland nam niet in kracht toe, al gelukte het een enkelen keizer, als Frederik I, trouwens een man van zeldzame gaven, het voor een oogenblik te doen gelden; het hing voor een goed gedeelte reeds daarvan af of de keizer een groote eigene macht, een ‘hausmacht’ bezat, welke die der andere hertogen overtrof. Het was te voorzien dat, wanneer dit eens anders werd, de groote territoriale vorsten den keizer, dat de deelen het geheel zouden over het hoofd groeien. Zoodra het Schwabische huis, het huis der Hohenstauffen, viel, en de tot dusver bewaarde feitelijke erfelijkheid | |
[pagina 196]
| |
werd weggenomen, moest de anarchie welig opschieten. Dit moest des te meer het geval zijn, omdat de Hohenstauffische keizers de groote hertogdommen hadden vernietigd, en niet alleen de hier en daar talrijke rijksvrije adel en steden, maar vooral de kleine, bij elk sterfgeval op nieuw verdeelde graafschappen en hertogdommen zeer waren toegenomen. Reeds bij den dood van den laatsten grooten keizer, van den genialen Frederik II, den man die Duitsche kracht en Italiaansche list op zoo zeldzame wijze vereenigde, die de type was van een groot middeleeuwsch vorst, was Duitschland, want van de overige deelen van het rijk hebben wij hier niet te spreken, niet veel minder dan een verzameling feitelijk souvereine staten, in denzelfden tijd dat het nationale koningschap in Frankrijk en Engeland de groote en kleine aristocratie reeds overwonnen had, zoodat het de later volgende donkere dagen kon overleven en er sterker dan te voren uit te voorschijn komen. Met de keuze van Rudolf van Habsburg, den trouwen volgeling der Kerk, werd die verdeeldheid bezegeld. Niet meer groote eigen macht bezittende, maar kleine, door hun zwakheid voor de dynasten niet gevaarlijke en slechts door een partij op den throon te handhaven vorsten wilde men als keizer dulden, een stelsel, dat zich reeds had doen kennen door de van de Welfen uitgaande keuze van Heinrich Raspe, van Willem van Holland, Richard van Cornwallis en Alfonso van Castilië, mannen, die geen of bijna geen persoonlijken invloed hadden. Al vergiste men zich bij Rudolf, daar deze, versterkt door het bezit van het machtige hertogdom Oostenrijk, de nationale monarchie krachtig voorstond, het stelsel bestond, en bleef bestaan. De partij der liberteit had gezegevierd, de nationale eenheidstaat was onmogelijk gemaakt. | |
II.Tot aan den val van de Hohenstauffen had er tusschen Duitschland en de overige staten weinig verschil bestaan. Eigenlijke keuze had alleen dan plaats gehad, als het niet doenlijk was een vorst uit het regeerend geslacht op den throon te heffenGa naar voetnoot(*). Thans werd het anders. Duitschland werd een kiesrijk, de monarchie werd er volkomen afhankelijk van de erfelijke vasallen. Want het is een merkwaardig verschijnsel dat de nationale monarchie, toen zij bij het geheel verdween, opkwam bij de onderdeelen, waar de vorsten ijverig kampten voor het beginsel dat zij tegenover den keizer hadden bestreden. De kleine staatjes, die zich in Zuid- en West-Duitschland door de menigte steden en geestelijke goederen en den sterk in aantal maar gering in macht zijnden rijksadel ontwikkelde, | |
[pagina 197]
| |
waren een aanlokkelijk voorbeeld voor den adel en de steden in menig hertogdom en graafschap, en de standen waren even jaloersch op hun liberteit tegenover hun landsheer, als deze als Rijksstand het was tegenover den keizer, en de onophoudelijke veten begunstigden dit zoozeer (vooral daar menig groot leen na het sterven van den bezitter gesplitst werd in zooveel deelen als deze zonen bezat, wat de zwakheid der vorsten en het aantal veten nog vermeerderde) dat de algemeene verwarring met den dag toenam, en het geschapen stond dat althans het westen en midden geen enkelen staat, groot genoeg om levensvatbaarheid te bezitten, meer omvatten zou. Slechts enkelen der grootere vorsten gelukte het een eenigszins sterke macht te vereenigen, den drie aartsbisschoppen, den hertogen van Beieren, Saksen en Oostenrijk, den markgraaf van Brandenburg en den Paltsgraaf. De eens zoo machtige hertogdommen Franken en Schwaben bestonden sinds lang niet meer, de landgraven van Thüringen, de vorsten van Brunswijk, de afstammelingen van den grooten Welfenvorst, Hendrik den Leeuw, hadden alle macht verloren, die van Hessen begonnen pas eenige kracht te krijgen. Het oude feodale rijk bestond niet meer, het was verzwolgen door de anarchie der stenden; het nieuwe bondsrijk, waar later het huis Habsburg over regeerde, was nog niet opgericht. Maar zelfs in die dagen zochten de beste keizers, zooals Hendrik VII en Lodewijk van Beieren, de heerschappij over Italië, die met Frederik II te niet was gegaan, te herstellen, aangelokt door den glans van het Imperium Romanum. Daaraan verspilden zij de weinige krachten, die Duitschland aan het hoofd van het rijk ter beschikking stelde, en het herstel der nationale eenheid, dat anders van hen had kunnen uitgaan, werd niet eens beproefd. Integendeel valt in dien tijd, het midden van de 14e eeuw, de erkenning van de oppermacht der groote aristocratie, die bezegeld werd door de Gouden Bul van Karel IV. Deze riep niet een nieuwen toestand in het leven, maar maakte een reeds langen tijd feitelijk bestaand gebruik tot een recht. Ook daarin was de keuze van Rudolf van Habsburg het begin van een nieuwen toestand geweest, dat zij de eerste was die geschiedde door de keurvorsten, toen de machtigste, den toon aangevende hertogen en aartsbisschoppen, die optraden als de vertegenwoordigers van het geheele volk. Hetzelfde had bij de keuze der volgende keizers plaats; en zoo begon deze zonderlinge wijze van een keizer of liever van een koning te kiezen, (want keizer werd de koning eerst door de erkenning van de Kerk) niet door de rechtmatige vertegenwoordiging zijns volks, maar door de machtigsten zijner vasallen, een gebruik te worden, dat door de keizers zelven, met name door Lodewijk den Beier, erkend en gesanctioneerd werd. Maar eerst Karel IV maakte deze wijze van kiezen tot een grondwet des Rijks, en regelde haar op Byzantijnsche wijze, waardoor hij een | |
[pagina 198]
| |
laatsten stoot gaf aan de nationale monarchie en het onafhankelijk gezag der groote dynasten wettigde. Want natuurlijk waren de keurvorsten, wanneer de keizer ze niet door onwettige maatregelen dwong, of zooals Karel zelf deed, de keurstemmen aan zijn eigen huis bracht, de opperheeren van den keizer. Wenzel ondervond dit, toen de meerderheid der keurvorsten hem evenzeer zonder tegenspraak afzette, als zij hem hadden gekozen. Door dit gebruik werd de grond gelegd voor den nieuwen toestand, dien wij onder het huis Habsburg vinden, een toestand, dien Karel zelf door zijn wijze van regeeren hielp in het leven roepen, dat de keizer nl. niet de belangen van het Rijk, maar alleen die van zijn huis bezorgde, dat hij de natuurlijke vijand van de natie werd. Die neiging om de belangen van hun huis te stellen boven die van het Rijk kan men bij de Luxemburgsche keizers en ook bij Lodewijk den Beier waarnemen, zij trad echter eerst op den voorgrond, toen het Oostenrijksche huis op den throon kwam. Onnatuurlijk was die neiging niet. De vorsten uit de tweede helft der middeleeuwen toonen bijna alle een sterken trek van despotisme, zij zoeken persoonlijk absoluut gezag, zij trachten er naar om over hun land even onbeperkt te regeeren als ieder edelman dit op zijn slot deed. Zulk een persoonlijk gezag was niet met het keizerschap overeen te brengen. Dit was een staatsgezag, een vertegenwoordiging van het geheel tegenover de deelen van den staat, het was een soort van constitutioneele monarchie, waarin het gezag van de kroon ieder dag kleiner werd en in de 14e eeuw bijna tot een niets beteekenende representatie werd verlaagd. Geen wonder dat de keizers daartegen steun zochten in een sterke eigen macht, die reeds in de dagen der Saksische en Schwabische keizers meer dan iets anders gediend had om de macht van den staat het overwicht te doen behouden over de vasallen. Maar wat toen middel was, werd thans doel, en het vroegere doel werd thans middel. De Luxemburgsche keizers maakten van hun keizerlijke macht gebruik om hun eigen macht uit te breiden, zij zochten vóor alles hun dynastiek belang; de vroegere keizers, die meestal tevens de machtigsten onder de vorsten des rijks waren, gebruikten hun macht slechts tot handhaving van het staatsgezag. Die verandering kwam voort uit de zegepraal der aristocratie. In zijn eigen landen was de keizer als koning of hertog een machtig vorst, doch in het rijk had hij weinig meer dan een schijn van gezag. Was het wonder dat hij deed wat allen deden, dat hij voor zich en zijn huis zooveel mogelijk land en macht zocht te verwerven, dat hij het belang van zijn eigen familie zocht te bevorderen boven dat van het rijk, waarin hij de hoogste waardigheid wel bekleedde, maar waar hij lang niet zeker kon zijn of die niet op een ander geslacht zou overgaan? Slechts groote mannen hadden aan de verzoeking weerstand kunnen bieden, om, in plaats van de algemeene plundering met moeite en gevaar tegen te gaan, zelf er aan deel te | |
[pagina 199]
| |
nemen en het beste van den buit mede te nemen, en groote mannen waren zelfs de beste keizers uit dien tijd niet. Met de tweede helft der vijftiende eeuw kwam er licht, ook in Duitschland begon de beschaving te zegevieren over de middeleeuwsche duisternis; vergeleken met den tijd der Luxemburgers is die der eerste Oostenrijksche keizers een tijd van orde en rust. De lagere adel had in de eeuwigdurende veten zijn beste krachten verloren, waar hij niet ‘reichsunmittelbar’ was, schikte hij zich in het lot om de eerste stand onder den vorst te wezen. In alle groote en kleine staatjes van Duitschland vindt men een regeering van den vorst en de standen. De reichsunmittelbaren, zoowel de keurvorsten en groote hertogen, bisschoppen en graven als de vrije rijkssteden en lagere geestelijke en wereldlijke edelen, zijn feitelijk souverein en onafhankelijk; tegenover het buitenland vormen zij een soort van bondstaat, of liever een statenbond, dat enkele groote rechten aan de centrale organen, den keizer, den rijksdag en de rijksgerechtshoven, overliet. Want het Duitsche rijk in het begin van den nieuwen tijd, zooals wij het vinden in de laatste jaren van Maximiliaan, komt niet overeen met den modernen bondstaat, zooals bv. Zwitserland en de Vereenigde Staten, noch met den modernen statenbond als bv. de Duitsche Bond, treuriger nagedachtenis, het is even als later de Republiek der Vereenigde Nederlanden een bondstaat van souvereine staten, een levende anomalie, maar toch een feitelijk bestaande, waaronder zich het nationaal leven krachtig ontwikkelen kon. Want zoo onverwoestelijk was de Duitsche volkskracht, dat, toen eenmaal een meer geordende toestand in het leven trad, onder de regeering van Maximiliaan, den laatsten Duitschen keizer in den ouden zin van het woord, het Duitsche volk niettegenstaande zijn politieke verdeeldheid een sociale eenheid uitmaakte, een eenheid, die bewezen werd door de hervorming. Deze was een daad van het Duitsche volk, die aan het nationale leven een geheel nieuwe gloed en kracht bijzette. De uitdrukking Teutscher Nation, die toen aan de oude benaming van Heilige Römische Reich werd toegevoegd, was er als het ware het symbool van. In alle staten en staatjes ontwikkelde zich een Duitsche beschaving, Duitsche kunst, Duitsche letterkunde. De hervorming van Luther was in tegenoverstelling van die van Zwingli, Calvijn, Knox en Hendrik VIII, niet een Saksische, een Brandenburgsche, maar een bij uitstek Duitsche; Luther zelf was misschien de beste vertegenwoordiger van het Duitsche volkskarakter. Wanneer niet juist toen de onzalige verbinding van het huis Oostenrijk met Bourgondie en Spanje had plaats gehad, wanneer toen dit huis niet was gedenationaliseerd, het Duitsche rijk had, niettegenstaande zijn foutive, met zich zelf in tegenspraak zijnde samenstelling, de nationale Duitsche staat kunnen worden. Want éen zaak had het gewonnen in de verwarring van de 13e en 14e eeuw, het had het vreemde | |
[pagina 200]
| |
element verloren, de Duitsche keizers streefden niet meer naar het bezit van Italië, en het denkbeeld, dat aan het rijk de erfenis van de Romeinsche imperatoren en van Karel den Groote toekwam, dat denkbeeld, dat het ten verderve had gestrekt, was voor goed verdwenen. Het rijk was weder geworden wat het altijd had moeten zijn, een nationaal Duitsch rijk, de erfgenaam niet van Karel den Groote, maar van de Duitsche koningen uit de 10e eeuw. De keuze van Karel V, den aartshertog van Oostenrijk, die tevens koning van Spanje en bezitter der Bourgondische erfenis was, vernietigde echter de toekomst, die het Duitschland van Maximiliaan scheen te gemoet te gaan. De vorst, die de halve wereld beheerschte en zijn geheele leven er aan besteedde, om de andere helft onder zijn gezag te brengen, kon geen nationaal vorst zijn. Zijn doel, éen staat, éen kerk, streed tegen het levensbeginsel der moderne wereld, dat berustte op de individualiteit van menschen en volken. Karel V wilde over Duitschland heerschen, zooals hij heerschte over Spanje, Italië en de Nederlanden, en hij riep daardoor den tegenstand in het leven zoowel van de nationale krachten als van de particularistische. Al de staten en staatjes vonden zich bedreigd in hun zelfstandigheid en het volk in zijn zich pas ontwikkelende godsdienstige en politieke vrijheid. Karel zocht en vond steun bij de Katholieken, daar de oppositie, zooals toen van zelf sprak, uitging van de Protestanten. Maar zijn zegepraal, door de verbinding van zijn eigen dynastieke macht met die der katholieke vorsten verkregen, duurde slechts kort. De staatseenheid, die hij zocht te vestigen, was niet de nationale eenheid, welke door een Frederik I zoo krachtig was gehandhaafd. Katholieken en Protestanten verlieten hem en het particularisme behaalde een volkomen overwinning, die in den vrede van Augsburg werd gesanctioneerd. Maar allerschadelijkst was de werking van dien strijd tusschen den keizer en de Kerk aan de éene, de vorsten en de Protestanten aan de andere zijde. Uit zelfbehoud sloten de laatsten verbonden, vormden vereenigingen in den staat, die het reeds al te losse verband nog losser maakte, en de strijd voor het evangelie wettigde den strijd tegen de staatseenheid. Het was een tragisch lot, dat juist datgene, wat in Duitschland uit een zuiver nationale beweging voortkwam, moest dienen om de nationale eenheid, nu zij weder begon te herleven, den laatsten slag te geven. Sedert den godsdienstvrede van Augsburg woekerde het particularisme overal. De keizer, de vertegenwoordiger van de eenheid, werd de ergste particularist. Hij stelde, even als de Luxemburgers dat gedaan hadden, den vorsten het voorbeeld, dat dynastiek belang boven nationaal belang ging. Dat uitte zich bovenal in den dertigjarigen oorlog, in de politiek van Ferdinand II. Wat nog over was van de nationale eenheid ging te gronde in den stilstand van 1555 tot 1620 en in de revolutie van 1620 tot 1648. | |
[pagina 201]
| |
De vrede van Westfalen was de bekrachtiging van een nieuwen, uit die revolutie geboren toestand, de uitvaart van het Heilige Römische Reich Teutscher Nation. Dat onzamenhangende lichaam, dat politiek wangedrocht, 't welk daarop nog 158 jaar lang een schijnleven leidde, bezat van het Duitsche rijk niets dan den naam, het bezat geen staatsleven, het was een dood lichaam, een nooit voor ontwikkeling vatbaar misgeboorte. | |
III.Met den vrede van Westfalen begint de derde periode in de geschiedenis van het Duitsche volk. In de eerste had de nationale monarchie vruchteloos wortel zoeken te schieten, daarin verhinderd door de onnatuurlijke verbinding van het Duitsche koningschap met het Romeinsche Imperium. Die verbinding belette zijn ontwikkeling, de veelheerschappij der groote en kleine territoriale dynasten was er het gevolg van, die in het volgende tijdperk zich bovenmate ontwikkelde en vermenigvuldigde. In dit tweede tijdperk wordt uit een naamlooze verwarring, een waren chaos, een nieuwe nationale staat geboren, die den vorm heeft van een uit souvereine staten samengestelden bondstaat; maar ook deze duidelijke bewijzen van zijn levensvatbaarheid gevende staat gaat te niet door de pogingen van het huis Oostenrijk om de absolute monarchie te grondvesten, waardoor de veelheerschappij weder versterkt wordt, daar de nationale krachten het particularisme dienen. In het derde tijdperk is het niet zoozeer een reconstructie van den vernietigden staat, die langs een anderen weg dan in het tweede plaats heeft, maar terwijl de staatsvorm uit het tweede tijdperk wordt bewaard als dekmantel van aan het wezen van den staat geheel vreemde doeleinden, begint een der onderdeelen van den vroegeren nationalen staat, omdat het het nationaal karakter bewaart en daardoor zich uit alle nationale elementen versterkt, zooveel kracht te ontwikkelen dat het aanspraak kan maken op de hegemonie over de anderen. De Revolutie, de algemeene herschepping der staten en volken in het einde der 18e eeuw vernietigt echter alle oude staatsvormen, het doode lichaam zoowel, dat het Rijk heet, als zijn onderdeelen. Alleen de krachtigsten onder de laatste staan dien storm door. Wij hebben zoo even gezegd dat de vrede van Westfalen niet, zooals men meende, een hernieuwing van het Duitsche Rijk bracht, maar dat hij slechts een dood misgeboorte baarde. Het Duitsche Rijk had tot nog toe enkele niet Duitsche landen omvat, met name het toen nog volkomen Czechische Boheme, maar er was toch aan geen vreemde, geen niet vooral Duitsche mogendheid deel gegeven aan het gezag in het Rijk. Zelfs de Duitsche tak van het huis Oostenrijk, hoewel een uitsluitend dy- | |
[pagina 202]
| |
nastieke politiek volgende, had toch zijn zwaartepunt in Duitschland. Zijn Hongaarsche, Slavische en Italiaansche bezittingen maakten niet het voornaamste gedeelte zijner macht uit; die lag in de Duitsche erflanden. Hij kon dus nog een nationale politiek volgen, hij kon de door zijn hoofd beheerschte statengroep maken tot een nationalen Duitschen staat; dat hij een antinationale politiek aanhing, dat hij meer gewicht hechtte aan vermeerdering van zijn macht in Italië en Hongarije dan aan het verdedigen van Duitschland tegen den nationalen vijand, dat lag niet aan den aard zijner macht, maar aan de verderfelijke beginselen, die zijn hoofden, de keizers aankleefden. Maar met de mogendheden, die thans, de een in het westen de ander in het noorden, groote stukken van het rijksgebied verkregen, Frankrijk en Zweden, was dit anders. Zij hadden een eigen, Duitschland in vele opzichten vijandige politiek. Zweden beschouwde het als zijn roeping de Oostzee in zijn uitsluitend bezit te krijgen, en het zocht daarom natuurlijker wijze de Noord-Duitsche kustlanden te veroveren; Frankrijk trachtte zich uit te breiden tot aan den Rijn, het zocht zijn natuurlijke grenzen, die het in het zuiden en westen in de Pyrenaeen en den Oceaan zag, ook in het Oosten te verwerven. Het gebied dat zij in het rijk bezaten werd dus dienstbaar gemaakt aan een anti-Duitsche, aan een Zweedsche en Fransche politiek. Ook Denemarken verkeerde in dit geval, het zocht de monden van de Elbe in zijn macht te krijgen, en Holstein werd zoodoende gebezigd tot aan Duitschland vijandige doeleinden. De invloed, die deze staten in het rijk uitoefenden, moest dus dienen voor doeleinden, welke steeds met de belangen van Duitschland strijdig moesten zijn. Met den vrede van Westfalen nam dus het Rijk zijn ergste vijanden in zijn midden op. Frankrijk zocht de West-Duitsche staten tot zijn vasallen te maken. Zweden dat zich steeds, alsof Gustaaf Adolf nog met Tilly en Wallenstein had te strijden, opwierp als de beschermer der Protestanten, de Noord-Duitschers onder zijn vanen te vereenigen, en Oostenrijk, de natuurlijke, de aangewezen beschermer van het rijk, zocht de Zuid-Duitsche Katholieken aan zich te verbinden om het belang van het huis Habsburg en van de Kerk te bevorderen en langs slinksche wegen het absoluut gezag in het rijk te verkrijgen, dat het met geweld niet had vermocht te bemachtigen. De overige staten, groot en klein, zochten zich alle op kosten van hun naburen te vergrooten. De steden, die er zich maar eenigszins toe in staat achtten, zochten haar onafhankelijkheid te verkrijgen, de vorsten daarentegen de vrije steden onder hun gezag te brengen; de successietwisten, de verpandingen wegens geleend geld, beide oude diep gewortelde kwalen in Duitschland, veroorzaakten daarbij een algemeene onzekerheid van recht en bezit, en de ontzettende verwoesting, aangericht door een dertigjarigen oorlog, gevoerd op een zoo barbaarsche wijze als nooit een in de nieuwe geschiedenis, had de beste krachten van volk en land vernietigd, zonder dat er eenige quaestie in was | |
[pagina 203]
| |
beslist. Het recht van den keizer, van de keur- en andere vorsten, van de vrije steden, van den rijksdag, van de rijksgerechtshoven, was evenmin afgeperkt als te voren; nog jaren lang bestond er een katholieke en een protestantsche partij, die elkander bij instinct haatten, nog jaren lang kreten Lutheranen en Gereformeerden elkander voor ketters uit. De chaos was niet geringer dan in den tijd van het Interregnum, alleen met dat onderscheid dat vreemde mogendheden zich in Duitschland hadden vastgenesteld. Bij zulk een toestand was het niet mogelijk een verbetering te verwachten, die uitging van het oude rijk; de vormen, die de afzonderlijke staten nog beklemden, die hen in hun ontwikkeling dwarsboomden en die den naam droegen van plichten jegens keizer en rijk, waren ook beletselen voor de ontwikkeling van de Duitsche natie, die leven bleef, hoewel het rijk dood was. Want het leven, dat niet meer was in het geheel, in den ouden staatsvorm, dat ontwikkelde zich op het zelfde oogenblik krachtig in een der deelen, als ten bewijze dat de natie niet als de staat dood was. In het noorden begon zich juist in dien tijd een echt nationale Duitsche staat te vormen, uit de groep van gewesten, die de bezittingen uitmaakten van den keurvorst van Brandenburg. Nog geen twintig jaren had daar Frederik Willem de regeering gevoerd of het was een onmiskenbaar feit, dat er midden in het rijk een echte Duitsche staat was ontstaan, die niet als de andere mogendheden, die deel uitmaakten van het rijk, een voor de Duitsche belangen schadelijke politiek volgde, maar wier streven naar vergrooting en macht ten beste was van Duitschland, hoewel veelal niet van het rijk. Maar juist dat lokte de tegenstand uit van alle andere staten, die als bij instinct de gevolgen van het opkomen eener Duitsche macht vreesden. Het is een zeer juiste opmerking van Droysen in zijn Geschichte der Preussischen Politik dat het staten-systeem na den vrede van Westfalen berustte op de zwakheid van Duitschland. Juist daarom wilde alle andere staten het rijk in het leven houden (als deze uitdrukking hier kan worden gebruikt, waar het geldt van een kunstmatig leven in een eigenlijk dood lichaam), omdat zij er allen een middel in zagen om hun eigen belang te bevorderen. De phrase van den eerbied, de liefde voor het rijk en den keizer, voor den roem en de eer en de onafhankelijkheid van de Duitsche natie woekerde welig in dien tijd; Frankrijk en Zweden vloeiden evenzeer over van betuigingen daarvan, als Oostenrijk. Het Rijnverbond van Mazarin werd, zoo het heette gesticht ter verdediging van de vrijheid van het rijk tegen het despotisme van den louter Oostenrijksche belangen voorstaanden keizer. Deze zocht daarentegen zijn politiek, die slechts het belang van het katholicisme en het ‘doorluchtige huis’ op het oog had, te bemantelen met het voorwendsel dat de belangen van het rijk de versterking van het centraal orgaan vorderde, van de macht des keizers en van de bijna geheel van hem en de katholieke partij afhankelijke rijksgerechtshoven. Maar het | |
[pagina 204]
| |
waren niets dan phrases, die slechts dienen moesten om het publiek zand in de oogen te strooijen, die slechts gebruikt werden in vlugschriften en officieele stukken: in de niet voor publikatie bestemde documenten ontmoet men er geen spoor van. Die Reichspatriotische phrase (wij kunnen hier geen ander woord gebruiken) werd vooral aangewend tegen het streven van Brandenburg, welks politiek de ergste beschuldigingen te verduren had, van onvaderlandslievend, on-Duitsch, het rijk verscheurend, de goede zaak des Evangelies verradende en wat niet al meer te zijn. En het is niet te ontkennen, de politiek van den grooten keurvorst was Brandenburgsch, niets meer en niets minder, zij had louter het Brandenburgsche staatsbelang op het oog even als de keizerlijke politiek het Oostenrijksche dynastieke en de Fransche en Zweedsche het eigen nationale belang. Maar het onderscheid was dit dat de politiek van Oostenrijk, Frankrijk en Zweden de belangen van Duitschland, van de Duitsche natie altijd schaadde en die van Brandenburg deze altijd bevorderde. Misschien onwillekeurig, want wij kunnen het niet eens zijn met hen, die in den grooten keurvorst een ziener, een van een bijna mystiek idée van de roeping van den Pruissischen staat doordrongen politiek geloofsheld zien. Hij wilde, even als Richelieu en als Cromwell een krachtigen staat scheppen, een nationale monarchie, niets meer en niets minder, en met zijn zeldzame talenten als vorst en als staatsman gelukte het hem. Maar zijn nationale staat was zuiver Duitsch; daarom kruiste zijn belang bijna nooit dat van de natie, hoewel dikwijls dat van het rijk. Slechts éen tijdperk in zijn acht en veertigjarige regeering meenen wij te kunnen aanwijzen, waarin de politiek van den grooten keurvorst het nationaal belang schaadde, en toen was zij, gelooven wij, evenzeer nadeelig voor het belang van den Brandenburgschen staat. Dat was in het tijdperk der Reunies, in den tijd tusschen den Nijmeegschen vrede en het Augsburger verbond. Maar overigens kwam alles wat hij en zijn opvolgers deden in het belang van Brandenburg en Pruissen, ook Duitschland ten goede. Dat was niet het geval met de overige Duitsche staten, hoewel menig vorst trachtte te treden in de voetstappen van Frederik Willem. Want altijd waren zij te zwak om een eigen politiek te voeren, hetzij omdat hun macht te gering was, hetzij omdat de vorsten de bekwaamheid en energie misten van hun voorbeeld. Bijna zonder onderscheid zochten zij steun tegen Brandenburg, bij Oostenrijk, Frankrijk of Zweden, nooit bij Brandenburg tegen de drie andere in Duitschland den toon aangevende staten. De door Frederik Willem aangewende pogingen om een protestantschen Noord-Duitschen bond te vormen leden schipbreuk op hun jalousie. Oostenrijk, Frankrijk en Zweden wilden zij dienen, maar Brandenburg te erkennen als den ‘primus inter pares’ dat wilden zij niet. Toen begon het particularisme dat anti-nationaal karakter aan te | |
[pagina 205]
| |
nemen dat het sedert heeft behouden, dat Duitschland zoo oneindig veel heeft gekost en dat Pruissen heeft gedrongen op de baan van verovering, dat den Duitschen staat bij uitnemendheid tevens heeft gemaakt tot een militairen staat. Want Pruissens geheele leven was éen ‘Kampf ums Dasein’. Van den keurvorst en zijn opvolgers, de koningen van Pruissen, kan gezegd worden: Hun hand was tegen allen omdat de hand van allen was tegen hen. Het rijk, kunstmatig in het leven gehouden, sleepte zijn treurig bestaan voort, vertrapt en vernederd door het buitenland, der gansche wereld ten spot. Wel ontbrak het niet aan pogingen om het te verjongen door beter organisatie maar vruchteloos; het belang der leden was niet dat van het geheel, niemand was er mede gediend, daar iedereen, hetzij keizer of keurvorst, hertog of bisschop, graaf of abt of vrije stad, zich slechts bekommerde om zijn belang en in den onzaligen toestand een gelegenheid zag om in troebel water te visschen. De voorgeslagen hervormingen werden met veel phrases van leed over den treurigen toestand en liefde voor het rijk en de natie ontvangen en ad acta gelegd: trouwens de rijksdag was het rechte middel om alles met veel phrases te laten zooals het was. Dickens zou er het ideaal van zijn circumlocution office in hebben gevonden. De dringende nood bracht een andere wijze van verbetering in te voeren te weeg, het vormen van bijzondere allianties ter gemeenschappelijke verdediging. Maar deze allianties waren niet gunstig bekend, zij hadden in de dagen der godsdiensttwisten als een middel van oproer tegen het centraal gezag gegolden, vooral de keizer zag ze ongaarne. Slechts wanneer zij stonden onder de bijzondere bescherming van een machtigen nabuur, konden zij bestaan, en dan waren het waarlijk geen middelen van verbetering. Twee malen trachtte de man, die misschien meer dan iemand in de 17e eeuw werkte voor het nationale belang van Duitschland, trachtte George Frederik van Waldeck een nationaal verbond op te richten, eenmaal in 1655 in Noord-Duitschland onder aanvoering van Brandenburg, eenmaal in 1682 onder die van den keizer; de eerste maal kon hij het zelfs niet tot een begin van uitvoering brengen, de tweede maal, toen de nood hoog was, toen om zoo te zeggen, het water tot aan de lippen kwam, kon hij, na ontzettend veel bezwaren te hebben overwonnen, bezwaren die zelfs een Willem III onoverkomelijk achtte, slechts een verdedigend verbond voor drie jaren tot stand brengen dat niemand later wilde hernieuwen; en de ‘Union der vorderen Reichskreisen’, de basis van dit verbond, bleef bestaan als een onafgewerkt voetstuk, als de grondslag van een onafgebouwd monument. Tweemaal deed Pruissen in later tijd dezelfde poging, eens in 1785 en eens in 1806; maar het Fürstenbund van Frederik den Groote kwam slechts tot stand om, zoodra zijn schepper gestorven was, in het niet te verzinken, en de Noord-Duitsche Bond van Haugwits kwam nooit verder dan tot een ontwerp. Maar als het er op aan- | |
[pagina 206]
| |
kwam om den vreemdeling te dienen en zich onder zijn bescherming te verrijken, ten koste van naburen en van het geheel, dan viel het gemakkelijk een alliantie op te richten, want dan deden de Duitsche vorsten het gaarne. Zoo mislukten alle pogingen om het rijk tot een meer bruikbaar, meer aan zijn bestemming beantwoordend centraalorgaan der natie te maken, hetzij door rechtstreeksche verbeteringen, hetzij door het oprichten van verbindtenissen, die, beter georganiseerd, in staat waren eindelijk in de plaats van het rijk te treden, of het rijk, door haar opneming, nieuwe krachten te geven. Het Duitsche rijk bleef zijn schijnbestaan in de 18e eeuw bijna onbemerkt tot aan het jaar 1806 voortslepen. De opkomst in zijn midden van den Duitschen nationalen staat Pruissen had het alle kans van herleving afgesneden, want Pruissen moest in zijn worsteling op leven en dood met zijn tallooze vijanden voortdurend in botsing komen met het rijk. Voor Pruissen kon de keizer niet meer opperheer zijn, zooals hij dat was voor Pfalz Zweybrück of Saksen Hildburghausen, voor Pruissen was de keizer de beheerscher van de Oostenrijksche monarchie; het woord Oostenrijksch voor keizerlijk komt eerst op in den zevenjarigen en in de Silesische oorlogen. En dat gevoel dat het rijk en de natie twee volkomen gescheiden zaken waren, 't welk het eerst in Pruissen, waar men toch ook niet ophield zich als Duitscher te gevoelen, wortel schoot werd algemeen. Het rijk en den rijksdag had men evengoed vroeger kunnen afschaffen, geen mensch bekommerde er zich om, ieder, zelfs de meest ‘Teutsche’ bardensanger uit de school van Klopstock, lachte er om, en geen zucht werd er geslaakt, toen het werd begraven.
Het Duitsche rijk, hebben wij gezegd, viel door de revolutie. In een land, waar zooveel van de middeleeuwen was bewaard als Duitschland, waar zich een modern leven zoowel op politiek als sociaal gebied had ontwikkeld te midden van een officieelen middeleeuwschen toestand, was alles voor een omwenteling rijp. Toch droeg die omwenteling daar een geheel ander karakter als in Frankrijk, ging zij uit van de vorsten in plaats van het volk. De saecularisatie, die met den vrede van Luneville gepaard ging en de inlijving van bijna alle vrije steden en een groot gedeelte van den lageren rijksadel door de grootere dynasten bracht een geheelen omkeer in de politieke inrichting te weeg en vernietigde zelfs den eeuwenouden vorm van het rijk, dat nu niets meer bezat dan den naam. Want het zal niemand invallen te denken dat het lichaam in welks naam gehandeld werd te Rastadt en Luneville iets meer dan een vorm was. Maar nu die vorm verdwenen was, bleek het onmogelijk om de voor sommige staten zoo voordeelige fictie te laten voortbestaan; en de vorsten van het Napoleontische Rijnverbond | |
[pagina 207]
| |
vernietigden die door een stap, welken hun voorgangers, de leden van het Bourbonsche Rijnverbond, niet hadden durven wagen. Zij traden uit het verband van het rijk, en de keizer, het wezen voor den schijn kiezende, legde zijn titel af. Maar juist toen bleek het meer dan ooit hoe de natie, juist in den tijd van den ondergang van het rijk, nieuwe levenskrachten had gewonnen. Tegelijkertijd met het officieele einde daarvan begon de nationale, hoewel in den beginne slechts zeer zwakke tegenstand tegen Frankrijk. Hoe die tegenstand zich uitbreidde, hoe het geheele Duitsche volk van éen streven doordrongen werd, hoe het het vreemde juk afwierp, hoe de vorsten van Europa, met Oostenrijk aan de spits verhinderden dat de bevrijding vruchten droeg, hoe men het rijksverband verving door een even monsterachtige, reeds in zijn geboorte den kiem des doods bevattende schepping, die de Duitsche bond heette, hoe die bond in 1848 werd weggeveegd door den revolutiestorm, hoe de reactie hem, als middel tot verhindering van nationale ontwikkeling herstelde en hoe hij in 1866 voor goed werd vernietigd, dat alles ligt buiten ons bestek. Maar wij wenschen nog een oogenblik stil te staan bij het nieuwe Duitsche rijk. Iedere staat moet, zal hij een natuurlijk gezond bestaan hebben, beantwoorden aan de behoeften der inwoners. Juist omdat het niet in het geringste die behoeften vervulde, ging het oude Duitsche rijk te gronde, of liever kwam het nooit tot ontwikkeling, eerst door de verbinding met het oude Imperium Romanorum, toen door de verbinding met Oostenrijk, en kon het eindelijk slechts een schijnbestaan leiden, omdat de vorsten, die toen niet volgens de behoeften der volken, maar volgens hun eigen persoonlijk of dynastiek belang regeerden, er voordeel in zagen. Zoo lang politieke eenheid geen nationale behoefte der Duitschers was, waren de verschillende staten in het rijk, Pruissen, Saksen, Beieren, Hannover enz. in vele opzichten nationale staten. Maar het wanbestuur, en de ellende van vroeger en later tijd, het door de revolutie weder opgewekte politieke leven maakte weldra de eenheid tot een behoefte, en de wijze, waarop in de meeste staten na 1814 werd geregeerd, vermeerderde die. Vandaar de weinige tegenstand in 1866, de spontane beweging van 1870. Maar juist die nationale behoeften, welke soms zeer verschillend kunnen zijn en in een enkelen menschen leeftijd enorm kunnen toenemen, en welke goed te kennen een der grootste bewijzen van politieke scherpzinnigheid is, zullen het vormen van een enkelen staat vooreerst onmogelijk maken. De Noord-Duitsche Bond, waarin éen staat de overige te samen verre overwoog en die samengesteld was uit elementen van dezelfde soort had dit veel eerder kunnen worden. Maar de vereeniging met het jaren lang een afgescheiden leven leidende Zuid-Duitschland, vooral met Beieren, zal misschien nog lang | |
[pagina 208]
| |
noodig maken, dat aan de onderdeelen van het rijk een grooter zelfstandigheid wordt toegekend, dan de strenge eenheidspolitici zullen wenschen. Maar geheel Duitschland heeft behoefte aan een sterk centraal orgaan, aan een sterke vertegenwoordiging tegenover het buitenland. Dat vond het vroeger niet in de keizers, omdat zij eerst door hun betrekking als hoofden der christenheid, later als hoofden van Oostenrijk, niet Duitsch genoeg konden zijn, dat vond het niet in den rijksdag omdat alle leden er van alleen voor zich, niemand voor het geheel zorgde, omdat er niet alleen zelfzuchtige, maar ook vijandige elementen plaats in namen. Thans is dat anders. De keizer is het hoofd van een staat, die alleen daarom de hegemonie heeft verkregen omdat hij zuiver Duitsch was, de rijksdag is de vertegenwoordiging niet van de vorsten maar van het volk, en het in den bondsraad vertegenwoordigde federalistische element is te zwak om verdeeldheid, te sterk om absolutisme te verwekken. Niet dat wij zouden wenschen voor Duitschland de voorloopige toestand, waarin het rijk thans verkeert, te behouden, maar voor het oogenblik, nu het in een staat van overgang verkeert, beantwoordt misschien een dergelijke ietwat anomale inrichting het best aan die behoeften van het volk, behoeften die zich met elk jaar kunnen wijzigen. Wanneer slechts de leidslieden van het Duitsche volk inzien wanneer en hoe de inrichtingen moeten veranderd worden om aan de behoeften te voldoen, wanneer zij dat volbrengen met dien tact, welke in Engeland de oude middeleeuwsche inrichtingen heeft vervormd tot de modelconstitutie van Europa, wanneer, even als daar een samenwerking van kroon, volk en aristocratie, in Duitschland een samenwerking van keizer, volk en territoriale vorsten ontstaat, zij het volgens het plan van graaf Münster, zij het op andere wijze, zoo zal het nieuwe rijk worden wat het oude nooit is geweest, een nationale en daarom een gelukkige staatsvorm. Haarlem, Juli 71. P.L. Muller. |
|