daarmee iets te maken heeft. Het hangt samen met eene opwekking, die ik op de laatste vergadering der Modernen te Amsterdam gaf, om tegenover de orthodoxie aanvallenderwijs op te treden. Na dit gezegd te hebben, ging ik naar huis en veranderde de doopformule. Daar hebt gij het!
Doch dat kunt ge niet gelooven. Dank voor uw goed vertrouwen! Die opwekking tot het nemen van aanvallende maatregelen kwam, gelijk ge u wellicht herinnert, te pas bij het bespreken van den Protestantenbond. Wij modernen, klaagde ik, wachten de aanvallen maar af. In zake van de doopsformule, de aanneming der lidmaten en andere dingen worden wij bemoeilijkt, aangeklaagd. De Synode wordt van confessioneele zijde gedurig gedrongen de banden der belijdenis nauwer toe te halen. Intusschen doen wij, die in zoo menig opzicht de kerkelijke verordeningen veranderd wenschen te zien, niets. Op grond daarvan drong ik aan op het ondersteunen van den Protestantenbond. In de verste verte was het dus mijne bedoeling niet aan te sporen tot willekeurige daden van verzet. De kerkelijke verordeningen te breken alleen uit lust tot verzet noem ik, met de heeren van het N.K.W., een ongeoorloofde daad. Kleine dank dus voor hunne weinig broederlijke beoordeeling!
Hoe ik er toe gekomen ben? Dat is eene vraag naar hetgeen er in mij is omgegaan. Maar het is geen geheim. Ik wil het u getrouw opbiechten, zoo goed ik het zelf weet; want wat is het moeilijk, vindt ge niet? altijd precies te weten, waarom men iets doet of laat!
Langen tijd hebben wij - ik mag dit meervoud zeker hier gerust gebruiken, want èn orthodoxen èn modernen herkennen zonder twijfel zichzelven - langen tijd hebben wij de formule: ‘ik doop u in den naam des Vaders enz.’ vrij onnadenkend gebruikt. Zij behoorde bij den doop. Wij verklaarden ze zoo goed wij konden of lieten ze onverklaard, en gebruikten ze; dat sprak van-zelf, want wij hadden altijd zoo hooren doopen. Doch de kerkelijke strijd er over maakte ons wakker, zoodat wij dieper gingen doordenken, de formule nauwkeuriger uitleggen en onszelven rekenschap geven, waarom wij altijd dezelfde woorden bezigden.
Dit laatste werd bij mij de ernstigste vraag. Eigenlijk toch is het bespottelijk, dat wij dit doen. Hoe bespottelijk, zal ik u duidelijk maken door eene vergelijking. In ons Synodaal Reglement op het godsdienstonderwijs staat, na de vermelding van de vragen, die bij de bevestiging der nieuwe leden gedaan worden: ‘Na de toestemmende beantwoording dezer vragen, worden de aannemelingen plechtig en met gepaste aanspraken tot lidmaten verklaard.’ Stel nu eens, dat dit reglement heilig en onschendbaar verklaard werd en het door de gedachteloosheid der predikanten gewoonte werd, dat zij na de beantwoording der vragen, tot ieder der candidaten voor het lidmaatschap zeiden: ‘Na uwe toestemmende beantwoording dezer vragen, verklaar ik u plechtig en met gepaste aanspraak tot lidmaat!’ Hoe zoudt ge dat vinden? Maar wat doen wij anders bij ons doopen? Laat ons, de vraag naar de echtheid van Matth. XXVIII daarlatende, het 19de vers eens als een gebod Gods nemen! Wat wordt ons dan voorgeschreven? Dit, dat wij alle menschen, die wij tot onze leerlingen maken en onderwijzen kunnen, moeten doopen in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes. Maar dat beteekent toch niet, dat wij telkens moeten zeggen: ‘Ik doop u in den naam des Vaders enz.’ Dat is even zot als wanneer wij bij de bevestiging van lidmaten telkens zeiden: ‘ik verklaar enz.’ -
Ziet ge, dat is me gaan hinderen. Doopen, deed ik gaarne; dat wil zeggen, ik voelde wat voor de ouders en voor de beteekenis van het komen met een kind ter kerk. Niet slechts de verplichting, die de doop op de ouders legt, maar ook de vertroostende waarheid: God wil aan dit kind meer dan het tijdelijke geven! werd door mij met warmte verkondigd, omdat ik er hart voor had. Maar dit herhaald uitspreken dier onbegrijpelijke formule ergerde mij daarbij.