De Tijdspiegel. Jaargang 28
(1871)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 151]
| |
Mengelwerk.Herinneringen aan 't zuiden.
| |
[pagina 152]
| |
gewapende gidsen de Grieksche tempels bezoeken, te Paestum overnachten en den volgenden ochtend naar Napels terugkeeren. In alle hôtels vindt men dit in de eetzaal aangekondigd. Een Duitsche familie, die het minder verkieselijk achtte om zich bij den stoet reizigers aan te sluiten, deed de ondervinding op dat een dergelijke voorzorgsmaatregel in de Paestumsche bergen noodzakelijk is. Naauwelijks hadden ze de bewoonde streek achter den rug of ze werden door roovers aangevallen De moedige tegenweer der heeren, die van sterke stokken voorzien waren, zou weinig gebaat hebben, had niet het hulpgeschreeuw der dames een aantal gidsen doen toesnellen, die juist met een ander gezelschap in aantogt waren en door eenige pistoolschoten de roovers verjoegen. Over 't algemeen doet men goed, zich bij alle uitstapjes zonder onderscheid van een vertrouwden gids te voorzien. Overal krioelt het van bedelaars wier onbeschaamdheid alle perken te buiten gaat. Mist men den steun van een hunner landgenooten, dan vervolgen zij u overal, omringen u, leggen beslag op uw arm en noodzaken u de beurs te trekken, om aan hun geroep en geschreeuw van ‘Una buona mano, signor’ of ‘signora’ te voldoen. Een paar woorden van den gids zijn echter voldoende om hen op een afstand te houden. In Napels bedelt de gansche volksklasse; zelfs de fatsoenlijk gekleede strekt de hand uit naar den vreemdeling die hem voorbijgaat en mompelt glimlagchend het ‘una buona mano.’ Werken schijnt den Italiaan een straf. Hij behoeft slechts weinig voor zijn voeding en kleeding; kan hij daaraan voldoen, dan strekt hij zich liefst zoo lang mogelijk uit op een bank aan de zeezijde, om naar hartelust te genieten van het ‘dolce far niente’, zoo passend aan het klimaat en de natuur van zijn land. Deze afkeer van bezigheid is dan ook oorzaak, dat men bij de geringe klasse zoo weinig ontwikkeling aantreft en de minsten lezen of schrijven kunnen. Onbezorgdheid, opgeruimdheid, goedhartigheid kenmerken voor 't overige den Napolitaan, en voelt men zich ook al onaangenaam getroffen door zijn luiheid en onreinheid, de kinderlijke vrolijkheid, die uit zijn donkeren schitterenden blik straalt, de vriendelijkheid waarmede hij u te woord staat, en zijn aangeboren kunstzin maken hem tot een veel aantrekkelijker type dan den grimmigen, boosaardigen en bedorven Romein. De Napolitaan is een gevoelswezen. Hij leeft bij indrukken. Van daar dat de muzijk een overweldigenden indruk op hem uitoefent. Zijn melodieuse zang verbaast en ontroert, zijn smaakvol spel, zelfs op het eenvoudig houten blaasinstrument, getuigt van zijn kunstenaarsziel. Men hoort het duidelijk, die zang, dat spel zijn niet werktuigelijk, al tracht hij er eenige centesimi mede te verdienen. 't Is de dichterlijke ontboezeming van een warm, hartstogtelijk gemoed, dat van nature bevoegd is zijne gewaarwordingen in klanken te | |
[pagina 153]
| |
brengen. Nu eens klagend, dan weder geestig, altijd smaak- en gevoelvol, vinden deze melodiën gereedelijk een weg tot ieders gehoor. Dikwijls heb ik mij tegen het weekelijke der Italiaansche muzijk verklaard en nòg beweer ik, dat die weekelijkheid een gebrek is waarmede de Noordeling zich moeijelijk kan verzoenen. Nogtans moet ik bekennen, dat ze in Italië zelf volkomen op hare plaats is en een symphonie van Beethoven te midden dezer romaneske, geheimzinnige natuur een zonderling effect zou maken. De denkende Noordsche toonkunstenaar, met zijn plastische voorstelling en reele opvatting van het leven, kan onmogelijk voldoen aan de muzijkale eischen van een volk, waarbij de drang naar het romaneske en mystieke gekweekt wordt door de natuur zelve. Van daar dat de muzijk van geen der Duitsche toonkunstenaren het burgerregt in Italië verkreeg. Händel en Mozart, geniaal genoeg om een oogenblik te kunnen scheppen in den geest der Italiaansche componisten, hebben toch nimmer de voldoening gesmaakt er populair te worden. Hun muzijk is nimmer tot de lagere volksklasse doorgedrongen, terwijl de melodiën van een Cimarosa, Paesiello, Maijer, Paër, Scarlati, Donizetti, Bellini, Verdi en allermeest van een Rossini als om strijd door hen worden aangeheven. 't Is dus natuurlijk dat men te Napels den grooten Beethoven nagenoeg verloochent; minder natuurlijk is het dat men te Weenen een Rossini boven hem kon stellen. Hiertegen kan men echter aanvoeren dat de gevoelvolle, hartstogtelijke Italiaansche melodiën iets wegslepends hebben voor het groote publiek. Men behoeft geen deskundige te zijn om ze te verstaan. Rossini's zangen overrompelen het gehoor, daarin bestaat zijn kracht. De ondervinding heeft echter geleerd dat ze op den duur niet voldeden aan de muzijkale behoeften van een volk dat iets meer van de muzijk verlangt dan een gehoorstreeling. Land- en volksaard verloochenen zich dus niet en zullen zich niet verloochenen, al beweren de voorstanders der klassieke muzijk ook het tegenovergestelde. De muzijk van iederen componist draagt den stempel van het volk waaruit hij geboren werd. Hij kan hooger stijgen dan zijn voorgangers, maar zich losmaken van zijn nationaliteit nooit! Ik geloof niet dat er, althans op muzijkaal gebied, een voorbeeld van dien aard bestaat. Mary bezat weinig muzijkaal gehoor. Ze had even als de meeste Engelsche en Amerikaansche dames gebrekkig op het klavier leeren tokkelen, maar van de hoogere bedoeling der toonkunst en hare gronden verstond ze weinig. Nogtans voelde ze zich onwederstaanbaar aangetrokken door de Italiaansche melodiën en verzekerde mij dat ze nimmer zóoveel van de muzijk gevoeld had als te Napels. Ze had er bij kunnen voegen dat de goddelijke natuur die ons omringde het gevoel verweekte en daardoor het gehoor vatbaarder maakte voor melodiën zoo geheel in overeenstemming met den romanesken indruk dier natuur. | |
[pagina 154]
| |
Hieraan ten minste schrijf ik het toe, dat zoovelen plotseling als beheerscht worden door een sprake, waarvan ze vroeger met den besten wil der wereld geen woord verstonden. Bij de muzijk spelen de gevoelszenuwen een groote rol; worden ze geprikkeld door diepe, hevige indrukken, dan verkrijgen ook de zintuigen grootere bekwaamheid om dezen op te vangen en het tekort aan muzijkaal gehoor wordt daardoor aangevuld. Weinig verkwikt door een verstoorde nachtrust, werd ik den volgenden ochtend vroegtijdig gewekt door mijne reisgenooten die reeds reisvaardig stonden. - Gij verslaapt den schoonsten tijd van den dag! - riep Mary verontwaardigd, - mama en ik hebben reeds op het balkon ons ontbijt genuttigd, 't is er verrukkelijk! men kan nu de gansche kust afzien. Ik verzweeg wat ik dien nacht nog meer op het balkon had aanschouwd, dat voorzeker een minder verrukkelijken indruk op Mary's gevoelig hart zou hebben gemaakt, ware ze er mede getuige van geweest. De jammer daar geleden, had mij, hoe vermoeid ik ook was, den slaap uit de oogen gehouden. Was het wonder dat ik mij minder opgewekt gevoelde dan mijne reisgenooten? - Zijt ge geheel uitgerust? - vroeg ik om iets te zeggen. - Volkomen, en gij ook, denk ik; gij hebt er ten minste tijd genoeg aan besteed! - antwoordde Mary lagchend. - Als ge 't goed vindt, willen we een wagen bestellen om onzen togt naar Pouzzolles ten uitvoer te brengen, - zeide mevrouw Preston, - wij kunnen geen beter weder treffen. - Uitmuntend! Een uur later reden wij de stad uit. Wij hadden onzen gids de plaatsen opgenoemd die wij wenschten te bezoeken en gaven ons verder aan zijn leiding over. Hij zag er zeer fatsoenlijk uit en sprak Fransch, 't geen mevrouw Preston en mij bijzonder beviel. Weldra bemerkten wij dat zijn tegenwoordigheid ons zeer nuttig was. Uit Bagnoli, een klein dorpje in de nabijheid van het Lac d'Agnano, was ons een troep bedelaars gevolgd, die zeker van ons uitstijgen wilden gebruik maken om ons op de gewone wijze lastig te vallen. Een barsche teregtwijzing van den gids, die hun evenwel eenige centesimi toewierp, hield ze terug, en wij konden ons ongestoord overgeven aan den indruk van dit heerlijk oord. Diepe stilte heerschte er. Beneden schitterde de heldere gladde waterspiegel, schijnbaar onschuldig, maar op sommige plekken ziedend en kokend door de gloeijende ader die dit meer met den Solfatara verbindt. Overal de sporen, de onmiskenbare teekenen van het onderaardsch procès dat hier eeuw in eeuw uit zijne wonderen, ja, maar ook zijn onzalig vernielingswerk aanrigt. In deze klove een stikkende zwaveldamp die binnen tien minuten den dood aanbrengt, ginds een | |
[pagina 155]
| |
grot waar de ondragelijke hitte u ijlings uit verjaagt. Iets verder een groot open vlak tusschen de bergen, waarboven geen vogeltje zich straffeloos waagt. Voorwaar! dood en verderf konden zich in geen verleidelijker gewaad hullen, dan deze bekoorlijke bergachtige natuur, die vriendelijk lonkend den onvoorzigtige op het onverwachts met haren giftadem bezwalkt. Verraad schuilt in haar boezem. Een zee van vuur verbergt ze in haren schoot. Hoor, hoe het rommelt, beukt en hamert onder uwe voeten. Vlugt! Straks baant de gloeijende lava zich een uitweg door gindschen krater en overstroomt het dal. Bergen worden verzet, meeren gevormd. Een dikke aschregen verduistert het zonnelicht, al wat leeft wordt verstikt en verzengd. De bodem splijt en sluit zich weder boven de slagtoffers dezer schrikkelijke natuuromwenteling. Vlugt! nog is het tijd! De aardlagen zijn daar om het ontzettend verhaal van dezen verraderlijken bodem te bevestigen. De heldere, gladde waterspiegel waarop ge staart, de fraaije berg (Mont nuovo) die zich ginds verheft, ze hebben aan de laatste vreesselijke aardbeving het aanzijn te dankenGa naar voetnoot(*). De ruïnes, die somber en droevig half uit het water of uit de lavalaag te voorschijn treden, ze waren getuigen van de herhaalde omwentelingen van dezen vulkanischen bodem; alles wat u omringt wijst op de geheimzinnige, noodlottige kracht die in den schoot dezer bevallige, verrukkelijke natuur schijnbaar sluimert, maar onophoudelijk werkzaam is om straks gehoorzaam aan haar wenk, den sierlijken tooi af te schudden en in haar ware afzigtelijke gedaante zich schadeloos te stellen voor haar gedwongen rust. - Hoe is het mogelijk dat hier weder menschen wonen! - prevelde Mary. In de zoogenaamde hondengrot had ze zich verzet tegen de wreede proefneming met den hond, dien men ten genoege der vreemdelingen in de grot werpt, waar hij oogenblikkelijk bewusteloos nederzinkt en er dan weder uit gered wordt om straks dezelfde foltering te ondergaan. - 't Komt er niet op aan, - had de gids gezegd, - het dier zoekt fluks zijne kruiden en is dan weder even gezond als vroeger. Toch bleek het duidelijk uit de matheid en lusteloosheid van het arme dier dat het niet straffeloos aan dergelijke menigvuldige proefnemingen werd blootgesteld. - Liever wil ik zelve de proef ondergaan! - had Mary geantwoord. De gids haalde glimlagchend de schouders op en liet haar begaan. Ze had slechts éen seconde noodig om zich van den stikkenden zwaveldamp te overtuigen en ontvlugtte hoestende en met betraande oogen de gevaarlijke plek. - Dezen keer heb ik het voor u genoten! sprak ze, den hond streelend die, als begreep hij hare liefdedienst, hare hand likte. | |
[pagina 156]
| |
- Begrijpt gij het, waarom na al het gebeurde, de menschen hier weder onbezorgd hunne woningen bouwen? - dus wendde ze zich nu tot mij. - In ons menschen leeft een groote mate van ligtzinnigheid, Mary! Ik denk dat het gelukkig is. Als we ons altijd moesten verontrusten over hetgeen gebeuren kan en moet, dan hadden we geen gelukkig oogenblik meer. - Dat is weêr een ander uiterste! - meende Mary. - De gevaren die we niet kunnen afwenden, moeten we moedig het hoofd bieden, maar ik zie de noodzakelijkheid niet in om het gevaar op te zoeken. Het is zoo goed als zeker, dat iets vroeger of later de schrikkelijke catastrophe zich weder herhaalt, en toch verrijzen weder dorpen en steden op de ruïnes der vernielde en onder de lava bedolven woningen. Ik zou hier niet rustig kunnen leven. - De gids vertelde u immers dat men de uitbarstingen van den Vesuvius vooruit kan bepalen? Als het gevaar daar is vlugt men. - De geraamten die men te Pompeï en Herculanum opdelft getuigen het tegendeel. Niemand kan vooruit bepalen in hoeverre de uitbarsting zich schadelijk of onschadelijk zal betoonen, daarenboven vind ik het minder verkieselijk om bij ieder onrustbarend gerommel in den krater, op vertrekken bedacht te zijn. Men geeft ongaarne have en goed zoo maar voetstoots prijs. Dit zal ook wel een reden zijn waarom zoovele menschen te lang hunne vlugt uitstelden. - Waarschijnlijk. Op risico echter van u roekeloos toe te schijnen, wil ik hier wel eenige jaren vertoeven en ik verzeker u dat ik even gerust zal slapen als deze inboorlingen. Ook geloof ik niet dat gij van nacht u hebt verontrust over de nabijheid van den Vesuvius. Mary lachte. Over hare nachtrust had ze zich niet te beklagen. Hare moeder was intusschen weder ingestegen. Toen wij het rijtuig naderden en Mary zich met den gids onderhield over het bezoeken van Pouzzoles vóor of na den Solfatara, nam mevrouw Preston deze gelegenheid waar om mij met bezorgd gelaat toe te fluisteren: - Wij volgen Dumbal op den voet! - Hoe weet gij dat? - Voor de grot lag een visitekaartje. De Italiaan raapte het op en meende dat het uit den hoed was gevallen van den fraaijen heer die zooeven hier was. Een bleek, ziek jongman had hij in het rijtuig achtergelaten en........ - Mama, wij bezoeken eerst Pouzzoles en dan den Solfatara, vindt ge dat goed? Mevrouw Preston staarde mij verlegen aan. - Laat ons liever eerst den Solfatara bestijgen; wij kunnen er slechts door winnen wat het vergezigt betreft - meende ik. | |
[pagina 157]
| |
Mary's schaterlach deed den gids omzien. - Er is hoegenaamd geen vergezigt! - riep ze. - De krater ligt laag. Van Pouzzoles uit behoeven we slechts vijftien minuten te stijgen. We doen veel beter om het plan van den gids op te volgen. Dit was voorzeker ook mijn gevoelen, maar ik begreep dat Dumbal niet van den gewonen regel zou afwijken, en beschouwde dus het bezoeken van den Solfatara vóor hem, als het éénige middel om hem te ontwijken. - We doen nog beter ons de frissche krachten uwer moeder ten nutte te maken, Mary! Als ze te Pouzzoles alle ruïnes heeft bezocht, zal het klimmen haar minder goed afgaan dan nu. - Ik kan dit niet ontkennen! - zeide mevrouw Preston, die haar hoofd afwendde om Mary's uitvorschenden blik te ontgaan. 't Moest Mary voor het minst vreemd toeschijnen, dat haar anders zoo onvermoeide moeder heden hare krachten gering genoeg schatte om mijne tegenbedenkingen te beamen. Zonder verder op het volgen van haar plan aan te dringen, gaf zij den gids een tegenbevel en voegde er tot éénige verontschuldiging bij: ‘mijn moeder wenscht het.’ Het bestijgen van den Solfatara had werkelijk weinig te beteekenen. Na verloop van een kwartier hadden wij den krater bereikt; een eivormige ruimte, omringd van puimsteenige heuvelen uit wier scheuren en spleten, Furnaroli genaamd, rook en zwaveldampen opstijgen. Een arme Italiaan die ons gevolgd was, hief een grooten steen op en wierp dien met kracht neder. De holle klank dien dit veroorzaakte, deed aan een kelder beneden ons denken; een dunne aardkorst scheidde ons van den vurigen oven. Mevrouw Preston vond dit zóo weinig geruststellend, dat ze onmiddellijk den terugtogt voorstelde, maar Mary, die ondanks haar tegenzin om in de nabijheid van vuurspuwende bergen te wonen, ze gaarne van nabij beschouwde nu de gelegenheid zich daartoe aanbood, moest nog een blik in den grooten oven werpen en daaruit een lavasteen bemagtigen - om zich bij miss Fledger te kunnen verantwoorden - voegde zij er bij. Ik volgde haar. Een dikke rookwolk steeg uit den krater op en de hitte die er uitstroomde was zóo groot, dat we op eenige schreden afstands halt moesten houden. Een sissend geluid als van een locomotief, die stoom ontlaadt, gepaard met een dof gerommel en geraas overstemde ons gesprek. De Italiaan die Mary's wensch raadde, haalde met een grooten stok, aan het boveneinde voorzien van een langen ijzeren haak, een lavasteen uit de gapende vuurkolk en stuwde dien een eind voort. Wij traden terug. - Die witte heuvelen daar ginds zijn de Colles Leucogaei, - dus vervolgde de gids zijn inlichtingen, zoodra hij weder verstaanbaar was. - Uit die heuvelen ontspringen warme beken, die zich in een | |
[pagina 158]
| |
bergpad tusschen den Solfatara en het meer Agnano uitstorten. Ze spoelen aluin mede, men noemt ze Pisirarelli. - Ja, en Plinius noemde ze Fontes Leucogaei - fluisterde Mary mij lagchend in 't oor. - Ik heb het u straks duidelijk voorgelezen, zijt ge het al weêr vergeten? - Ze bezitten een genezende kracht voor huidzieken, - zeide ik om Mary te toonen dat haar lectuur niet geheel voor mij was verloren gegaan. - Zeer goed, - merkte ze schalks aan - ik bemerk met genoegen dat gij oplettender wordt. Op die wijze zult ge weldra uw examen in de Napelsche aardkunde kunnen afleggen, maar dit raad ik u af, als ge althans op de blijvende vereering van den weledelen heer George Fletcher prijs stelt. - Natuurlijk: ik zal mij dus liever bij de Hollandsche kookkunst bepalen. Als we hier niet te lang toeven, zal er nog tijd genoeg overschieten om de Mont Nuovo te beklimmen, hernam de gids, die weinig giste op welk een nederig terrein onze gedachten waren afgedwaald. - Is daar ook een krater? - vroeg Mary. - De krater is uitgebrand, maar men heeft er een fraai uitzigt. - Des te beter voor allen die heden daarvan zullen genieten, maar wij behooren daar niet onder - zeide Mary. - Later misschien, als mama minder tegen het klimmen opziet. - Kind, ik zie er niet.... Mevrouw Preston hield nog bij tijds in en Mary scheen te zeer in de beschouwing van den lavasteen verdiept om acht te slaan op de inconsequentie harer moeder. - Daar had ik mij bijna verklapt! - zeide mevrouw Preston lagchend, toen we buiten het gehoor harer dochter waren. - 't Zou toch jammer zijn hare opgeruimdheid te benevelen. Ik hoop niet dat we nog gevaar loopen..... Mevrouw Preston voltooide haar zin niet. Het gevaar dat ze duchtte was reeds daar, mijn arm ontving er den eersten pijnlijken indruk van door haar krachtigen handgreep. Aan de poort die den krater van den weg scheidt, vertoonde zich Dumbal's rijzige gestalte. Zijn linkerhand rustte op den ezel dien zijn vriend Ahlding bereed. Hij had ons nog niet opgemerkt. Met vaderlijke bezorgdheid was hij Ahlding in het afstijgen behulpzaam; nu wenkte hij eene vrouw naderbij en voegde haar eenige woorden toe. Zij verdween in de woning en keerde terug met een stoel, waarop de kranke hijgend nederzonk. - Arme jongman! - riep mevrouw Preston, bewogen over het vermagerd voorkomen van haar vroegeren reisgenoot, en geheel vervuld met dezen, ijlde ze naar hem toe. - Ik wendde het hoofd om. | |
[pagina 159]
| |
Mary stond achter mij, maar scheen weinig verrast. - Ik was op deze ontmoeting voorbereid - sprak ze, - mama kan niet veinzen. 't Is natuurlijk verre van aangenaam, maar uit vrees van hem te zullen zien ons reisplan te veranderen, acht ik overdreven. Mevrouw Preston had de beide heeren reeds de handen gedrukt. Met een van vreugde stralend gelaat haastte zich Dumbal naar Mary toe. Een blik op haar was echter voldoende om zijn blijdschap te verjagen. Mary beantwoordde met ongeveinsde hartelijkheid zijn welkomstgroet, maar toch.... er was iets in haar onbevangen blik en in de wijze waarop ze het kleine handje terugtrok, dat iedere toenadering verbood. Diep teleurgesteld over de verandering die er ten zijnen nadeele bij haar had plaats gegrepen en naar alle waarschijnlijkheid overtuigd, dat ik hiervan oorzaak was, verwaardigde hij mij naauwelijks met een groet en uit den blik vol minachting, dien ik ter loops van hem opving, las ik duidelijk: ‘Gij hebt mijn vertrouwen misbruikt. Hoe kon ik ook op het stilzwijgen eener vrouw rekenen!’ - Van miss White vernam ik dat gij hier waart. Heden ochtend spoedde ik mij naar u toe, maar gij waart reeds uitgereden. Is het mogelijk dat gij mij van uwe tegenwoordigheid onkundig zoudt hebben gelaten? Zijn stem klonk ontroerd. - Laat mij een oogenblik met hem alleen! - fluisterde Mary. Haar gelaat was welsprekend, ze wilde aan de pijnlijke zaak een einde maken. Beiden wandelden langzaam terug. Weinig ingenomen met dit tête à tête scheen mevrouw Preston geneigd om er door hare tusschenkomst een einde aan te maken. Ik hield haar terug. - Nimmer zag ik zulk een belangwekkend man en... hij heeft haar het leven gered! - sprak mevrouw Preston gejaagd. Zonder zich van hare plaats te verroeren bleef ze het schoone paar naoogen. Welligt achtte ze even als vroeger, haar dochter niet bestand tegen de tooverkracht van zulk een minnaar. Ik vervoegde mij bij Ahlding. Reeds van verre werd mij de lange magere hand toegestoken. Hoe was hij veranderd! Een verraderlijk blosje prijkte op zijne ingezonken wangen, zijn oogen schitterden onheilspellend. Zijn borst was ingezonken. Een drooge kuch kwelde hem onophoudelijk, maar evenals de meeste teringzieken, was hij zich in 't minst niet bewust van zijn gevaarlijken toestand. Zelfs betoonde hij zich veel spraakzamer en opgeruimder dan vroeger. - Ik ben magtig verheugd u weder te zien! - verzekerde hij bij herhaling. - Ik heb zeer naar u verlangd, met u kan ik zoo vertrouwelijk praten; vooral nu heb ik er behoefte aan..... - Hoe gaat het u? | |
[pagina 160]
| |
- Uitmuntend. Te Rome kon ik het niet uithouden. Ik zou er gestorven zijn..... maar hier voel ik mij oneindig beter...... O oneindig beter!.... veel luchtiger.... als het zoo voort gaat.... keer ik over een maand naar Engeland terug.... Dumbal.. (hier daalde zijn stem tot een fluistering), Dumbal zal wel hier blijven.... of ten minste.... miss Mary's voetspoor volgen.... 't spijt me.... ik ben oneindig veel aan hem verpligt.... maar ge weet het.... zijn geluk hangt van die verbindtenis af.... geen wonder.... 't is een engel!.... Ahlding zuchtte diep. Zonderling dat ook Ahlding mij tot vertrouwde zijner geheime inclinatie had uitverkoren. Wij meer bedaagde vrouwen hebben dit voor. Evenwel moet ik bekennen dat mij zulk een vertrouwen altijd meer vleijend dan aangenaam was. Troosten kan ik in dergelijke gevallen zeer slecht en aanmoedigen nog minder. Ik zweeg dus. - Als het niet juist Dumbal was.... - dus ving Ahlding weder aan, nadat hij te vergeefs op antwoord had gewacht. - Als het niet juist Dumbal was die mij dat hart ontstal.... ik zou hem haten.... gruwelijk haten.... maar hij is er te goed voor.... en die hij zijn liefde schenkt kan er slechts bij winnen.... denkt ge ook niet?.... Ik bleef zwijgen. - Hoor eens - vervolgde Ahlding vertrouwelijk tot mij opstarend. - Gij hebt iets tegen hem, beken het maar.... vroeger heb ik het ook bemerkt.... toen kon ik het dragen.... nu, doet het mij leed. Ik zag zoo gaarne zijn hartewensch vervuld en ik denk dat gij hem den voet dwars zet.... mag ik raden waarom?.... - Jaloezie misschien? - Dat dacht ik eerst, gulweg beken ik het u.... maar Dumbal zelf genas mij van dien waan... Hij acht u hoog.... nogtans moet er iets zijn dat u hiertoe drijft en.... (weder fluisterde hij) nu weet ik wat het is!.... De vertrouwelijke wending die het gesprek nam deed mij verlangend naar mevrouw Preston's tusschenkomst uitzien. Deze scheen echter vast besloten om zich niet van hare plaats te verroeren. - Van morgen vroeg wordt er aan mijn deur geklopt - vervolgde Ahlding op heeschen toon. - 't Was iemand die mij een briefje overhandigde. Werktuigelijk scheur ik het couvert los en lees de weinige regelen die het behelst. Zonder het te willen was ik onbescheiden geweest.... Hier is het briefje, wat moet ik doen?.... Een rooskleurig biljet werd mij voorgehouden, op het couvert las ik Dumbal's naam. - Lees het, en raad mij, ik weet niet wat ik doen moet. Ik wenschte hem van dienst te zijn. Ik aarzelde. Waarom weet ik niet, maar het was mij als konden deze regelen een nieuwe getuigenis tegen Dumbal afleggen. Nogtans weerde ik Ahlding's hand af. | |
[pagina 161]
| |
- Met mijnheer Dumbal's geheimen heb ik evenmin te maken als gij. - Voor u is 't reeds lang geen geheim meer. - Hoe weet gij dat? - Door eenige woorden die hij zich omtrent u heeft laten ontvallen en door dezen brief. Ik vermoed.... - Welnu, wat vermoedt gij dan? - Miss Mary zou geen weêrstand bieden aan hare neiging, indien.... - Ga voort. - Indien gij haar niet hadt bekend gemaakt met een zeker geval dat.... nu ja,.... dat Dumbal niet tot eer verstrekt. 't Was duidelijk, het rooskleurig biljet had Dumbal's geheim aan zijn vriend verraden. En indien dit zoo ware! - hernam ik. Ahlding geraakte in tweestrijd. De vergode vriend was plotseling van het hooge standpunt gedaald waarop hij hem stelde, en even als Mary had hij de meeste verpligting aan dien man. - Lees het briefje! - sprak hij gejaagd - hem dreigt gevaar... en hij zal het veeleer trotseren dan ontwijken.... als hij er mede bekend is.... Ik weet niet wat ik doen moet!.... De verzoeking was groot. Ahlding's kuch werd onrustbarend - Wilt ge niet? - riep hij ten hoogste opgewonden. - Neen! Een hevige hoestbui overviel hem. Ik steunde zijn hoofd en voelde het zwaarder en zwaarder op mij drukken. Een vreesselijke angst beving mij. Ahlding's oogen sloten zich, een lijkkleur verspreidde zich over zijn gelaat. Ik wenkte Dumbal, hij had reeds bemerkt dat er iets gaande was en haastte zich naar ons toe. Met beide armen omvatte hij den gefolterden lijder en trachtte hem zoo goed mogelijk te ondersteunen. - Het spreken heeft hem te veel opgewonden, denk ik. Dumbal's stem klonk weder even vriendelijk en vertrouwelijk als vroeger. De minachtende trek om zijn mond was geheel geweken. Welligt had hij door Mary vernomen dat er toch nog vrouwen zijn die zwijgen kunnen. - Er is nog meer dat hem heeft opgewonden, antwoordde ik en wees op het briefje dat Ahlding nog altijd tusschen zijne vingers geklemd hield. Dumbal's hand maakte er zich meester van op het oogenblik dat mevrouw Preston en Mary ontsteld naderbij traden. Mary verdween in de woning om een glas water te halen; mevrouw Preston, diep ontroerd, nam de plaats van Dumbal naast Ahlding in en bestreek diens slapen met eau de cologne. Het trof mij dat alle drie er bijzon- | |
[pagina 162]
| |
der bedaard uitzagen, ondanks de pijnlijke zaak die tusschen hen behandeld was. Nu echter, terwijl Dumbal het briefje ontvouwde, zag ik hem bloedrood worden. Hij had de hand herkend. De inhoud moest niet opwekkend zijn, althans hij had eenige oogenblikken noodig om zich te herstellen. Nu trad hij mij op zijde. - Hebt gij dit briefje gelezen? - Neen, ik weigerde het. Een vergissing is oorzaak dat mijnheer Ahlding het las. Hij was met de zaak verlegen. Dumbal greep mijn hand en drukte die krachtig. - Vergeef mij, ik meende dat ik mij in u vergist had. Er was iets grootsch en iets edels in de wijze waarop hij mij nu het briefje overgaf en er zacht bijvoegde: Dit zal in uwe oogen mijn schuld vergrooten, maar ik reken op uw billijkheid. Ik heb haar willen helpen, maar zij weigerde. Mary was teruggekeerd. Ahlding dronk eenige teugen uit het glas dat ze hem voorhield en scheen langzamerhand bij te komen. Zijn eerste gedachte gold het briefje. Hij tastte in zijne zakken en bespiedde den grond, nu viel zijn blik op Dumbal, die mij met een welsprekend hoofdgebaar aanwees. - Zij heeft het, ze was bescheidener dan gij - hoorde ik hem fluisteren. De droevige uitdrukking van Ahlding's doodsbleek gelaat deed mij pijn. - Ik wilde u van dienst zijn... stamelde hij,... zoo iemand, dan kan zij die vrouw verdrijven.... - Ik weet het! - luidde Dumbal's fluisterend antwoord, - maar het baat niet meer. Ik ben afgewezen! Een oogenblik later werd Ahlding op een stoel den heuvel afgedragen. Dumbal volgde. Wij oogden beiden na zoolang we konden. Een treurig voorgevoel overstelpte ons. Gewis, wij hadden Ahlding voor het laatst gezien. Mevrouw Preston en Mary verlieten nu ook gearmd den Solfatara en onderhielden zich op gesmoorden toon. Aan mijzelve overgelaten kon ik mij verdiepen in de gebeurtenis van daareven. Ik peinsde over Dumbal en voelde mij zachter jegens hem gestemd. Een gewoon man zou na het gebeurde voorzeker eenigen wrok tegen mij gekoesterd hebben. De verliefde redeneert zelden billijk zoodra men zijne liefde in den weg staat. Dumbal was afgewezen, niet uit gebrek aan wederliefde, dit wist hij maar al te goed, maar omdat er een schuld op zijn geweten drukte, die hij onmogelijk meer kon aflossen. Het slagtoffer daarvan was plotseling als een dreigend spook tusschen hem en Mary verrezen, en ik had het aangewezen. Ik herhaal het, een gewoon man zou, hoe natuurlijk ook dit alles in zijn werk was gegaan, mij van allerlei kleingeestige nevenbedoelingen hebben verdacht en aangeklaagd, maar Dumbal was daarboven verheven; | |
[pagina 163]
| |
hij had zich op mijn standpunt weten te plaatsen en de verpligtingen erkend, die ik billijkerwijze jegens mijne reisgenooten had te vervullen. Hij had eerbied betoond voor eene vaste overtuiging, al deelde hij die niet, en sympathie voor een geest die, vreemd genoeg, zijn overheersching wederstond. Hierin vooral had hij zich onderscheiden van de meeste mannen, die ik ontmoet heb. Overtuigd van zijne meerderheid op ieder gebied en gewoon om door een enkelen blik de harten tot zich te neigen en de geesten te beheerschen, trotsch en hoogmoedig op deze magt, wist hij toch, zelfs in een vrouw, die karaktertrekken te waarderen, die zijn toovermagt den oorlog verklaarden of van wilskracht en onafhankelijkheidsgevoel getuigden. Daarom voelde hij zich zoo sterk tot Mary aangetrokken, daarom had hij mij steeds met onderscheiding behandeld, ja, zelfs zijn hoogmoed geweld aangedaan om mij met zich te verzoenen. Gewis, die hoogmoed moest geboren en gevoed zijn door de vergoding waarvan hij het voorwerp was. Aan de vorming van zulk een karakter en aan het zelfzuchtige daarvan hadden zijne vergoders de meeste schuld. Vroeger had ik anders geredeneerd. Ik had Dumbal's onderscheiding aan eigenbelang toegeschreven. Mary hing mij aan als een zuster, 't was dus natuurlijk dat ze groot gewigt moest hechten aan mijne opinie over iemand die naar hare hand dong, en deze opinie eenigen invloed op haar besluit zou uitoefenen. Even natuurlijk was het dat Dumbal later, toen hij wist welk een krachtig wapen ik tegen hem kon aanwenden, mij aan zijne zijde trachtte te lokken. Nu echter was de grond waarop ik deze hypothesen bouwde, onder mijne voeten weggezonken. Dumbal was afgewezen. Hij had nu rustig het masker kunnen afwerpen waarachter ik zijn zelfzucht verscholen waande, en reeds meende ik dat dit het geval was toen hij mij daareven de vernederende kracht zijner minachting deed gevoelen. Ik had mij bedrogen. Onder den indruk zijner verijdelde hoop, haast hij zich zijn fout jegens mij te herstellen en aarzelt niet mij een nieuw bewijs van zijn vertrouwen te schenken. Zulk een handelwijze kon wel niet anders dan een gunstigen indruk op mij te weeg brengen. Voor het eerst bejammerde ik het dat een onoverkomelijke hinderpaal zijn vereeniging met Mary in den weg stond, en ofschoon het tooneel van dien nacht mij geenszins toegevender had gestemd voor Dumbal's overtreding, geraakte ik toch van lieverlede tot de overtuiging dat hij, krachtens zijne voortreffelijke hoedanigheden alle aanspraak kon maken op mijne sympathie. Hier was geen sprake van een wellusteling, voor wiens bedorven gemoed niets te heilig is, of van een ligtzinnig genotzoeker, die deugd en pligt wegredeneert, zoodra het zijne schuldige genoegens geldt, maar van een man die in een zwak oogenblik had toegegeven aan den hartstogt der liefde, op een tijdstip dat hij daarvan den omvang en de gevolgen niet berekende. Gesteund door de maatschappij die gemakkelijker een feil tegen de zedelijkheid dan tegen rang en | |
[pagina 164]
| |
geboorte vergeeft, had hij liever verraad gepleegd tegen een vrouw, wier lot hij in handen had, dan, door een wettige verbindtenis met haar, de aureole van zijn geslacht te verduisteren. Welligt had men er hem voor geloofd en geprezen, en gloorde ook in de diepste schuilhoeken van zijn hart een sprank van medegevoel voor de verlatene, ze werd zóo goed uitgedoofd door de algemeene achting en onderscheiding waarvan hij het voorwerp bleef, dat hij geheel gerustgesteld, de begane fout onder de rubriek zijner jeugdige afdwalingen op zijn zondenregister aanteekende en ze als zoodanig geen bittere wroeging waardig keurde. Wie was hier de schuldige? Velt het vonnis, voorstanders van regt en billijkheid! Te lang hebt ge zwijgend het onregt aangezien dat nevens uwe Christelijke instellingen en wetten het burgerregt verkreeg! Gewis, de mantel der liefde - de banier van het Christendom - wordt vaak zonderling door ons aangewend, maar 't potsierlijkst prijkt hij voorzeker op de schouders van den sterke, terwijl men der zwakke zelfs de slippen daarvan betwist! Eén feil - vaak uit liefde begaan - en ruw en onmeêdoogend drukt men de gevallene vrouw den stempel der schande op het van schaamte en hartzeer verwrongen aangezigt en jaagt haar voort uit iederen kring den weg des verderfs op. Aarzelt ze, sidderend voor den afgrond die haar aangaapt, men gruwt van haar - waarom ook niet van hem die haar tot zonde bragt? - men wijst haar met den vinger aan en dwingt haar daardoor tot het brood der zonde. Is dat billijk? Is dat eerlijk? Neen, niet op háar rust de schande die ze over ons geslacht brengt, maar op de maatschappij die haar meêdoogenloos verstiet, die in alles den man als den steun der vrouw huldigt en hem nogtans rustig zijne schuld laat wentelen op de zwakke schouders zijner medeschuldige. Weest grootmoedig, gij mannen! die bij zoovele maatschappelijke voorregten, zelfs in uwe feilen op de toegevendheid der maatschappij kunt rekenen. Gij behoeft geen dekmantel voor uwe overtredingen, zij dooden, zij verderven u niet. Daarom, schudt den mantel der liefde af en stelt ze het gevallen slagtoffer tot een Aegide voor den smaad en hoon harer zusteren. Dat is regt, dat is pligt! Doch neen.... op u doe ik een beroep, edelmoedige vrouwen! wier gevoelig hart en reine Christenzin zich uitspreken in rijke liefdewerken! Meent ge dat uwe pogingen om een gevallene van uw geslacht op te rigten schipbreuk zullen lijden op hare verdorvenheid? Beproeft het - gij schroomt immers ook niet om den misdadiger in de gevangenis tot inkeer te brengen? Zelfs de moordenaar ondervindt de kracht uwer heilige menschenliefde, waarom zoudt ge een minder schuldige den troost uwer sympathie ontzeggen en haar den weg ten leven versperren? O zoo slechts éen van die tallooze op de klippen der zinnelijkheid verongelukte wezens, reikhalzend de armen naar u | |
[pagina 165]
| |
uitstrekt, wijkt niet met afschuw van haar terug als kon ze u door hare onreinheid bezoedelen, grijpt toe, redt haar uit den zondenpoel! Neen, doet beter! Wacht niet tot ze u wenkt - ze waagt het niet meer; hoon, smaad, afschuw hebben haar vertrouwen in de menschheid geschokt; gaat, betoont u ongeroepen haar reddende engel, en de vloek, die straks uit haar ter dood toe benaauwde ziel, als een beschimping voor u en de maatschappij van hare bevende lippen klonk, zal in een zegenbede verkeeren, die door jubelende engelenstemmen overgebragt, weêrklank vindt voor den toon des Almagtigen! Ik voelde mij zachter jegens Dumbal gestemd. Had ook het wee van zijn slagtoffer mij dien nacht tot diep in de ziel getroffen, stond het mij nog levendig voor den geest, dit mogt geen overwegenden invloed uitoefenen op mijne beoordeeling van haar verleider. Beiden waren slagtoffers van den hartstogt, beiden hadden gezondigd, en dat de een door die zonde verpletterd werd en de andere met opgerigt hoofd, ongestraft de wereld doorging, was geen bewijs van de meerdere of mindere schuld van éen hunner, maar enkel het noodlottig gevolg van een godtergende ongeregtigheid, waarvoor alléen de maatschappij aansprakelijk is. Heeft ze niet door duizend sofismen den man een standpunt toegekend, waarvan hij op de vrouw als zijn mindere neêrziet en drukt niet altijd de schuld van den meerdere op de schouders der mindere? De geschiedenis der eeuwen heeft het geleerd wat overheersching uitwerkt en de maatschappij is dáar om het te bevestigen. Onregt, wreedheid, zedeloosheid heeft ze de hand geleend in het zalig bewustzijn harer onfeilbaarheid. Beschuldigt men mij van overdrijving? Ik wijs op de vrouwelijke paria's der maatschappij. Wie heeft ze gevormd? Wie heeft ze verbannen naar de holen der ontucht? Het vooroordeel. En wat heeft dit vooroordeel gekweekt? Het afhankelijk standpunt der vrouw. Schenk haar gelijke regten, stel haar op gelijke lijn met den man, beoordeel hare overtreding even liefderijk, en het getal der paria's zal helaas! wel niet geheel uit ons midden verdwijnen, maar toch aanmerkelijk verminderen. Want 't is een bewezen feit, de meesten heeft men door al te grooten zedelijkheidsijver, waar het, vreemd genoeg, de zwakkere betrof, reddeloos in den walgelijken poel der zedeloosheid gestort. En niet het minst betoont zij zich onverzoenlijk, wier roeping het was dit kwaad met wortel en tak uit te roeijen. Voorwaar, de man heeft een trouwe hulpe aan de vrouw! Dit moge hem een prikkel zijn om haar tot waardiger steun te strekken. ‘Ik reken op uwe billijkheid!’ - had Dumbal mij toegefluisterd, en zijn door tranen benevelde blik had mij zijn diepe droefheid verraden. | |
[pagina 166]
| |
Ja, billijk wilde ik zijn, zelfs tegenover een man die te veel met het zuurdeesem zijner eeuw was doortrokken, om den omvang zijner fout naar waarheid te meten; zelfs tegenover een maatschappij die door hare onbillijkheid jegens de vrouw, weinig aanspraak kan maken op onpartijdigheid. Ik haalde het rooskleurig biljet te voorschijn en las: ‘Treed mij niet meer in den weg! Gij drijft mij tot het uiterste. Hij, met wien ik op dit oogenblik mijn verachtelijk leven voortsleep, slaat acht op u. Stapel geene nieuwe misdaad tusschen u en mij, er is genoeg gezondigd. Hoor nu goed. Het kind der schande werd de wreekster harer moeder. Zonderling, niet waar? Hadt ge wel gedacht dat het uit het verledene zou oprijzen om tegen haar vader getuigenis af te leggen? Ha!.. gij zoekt nog geluk, en ik verteer van rouw en schande! Maar zij weten het en veroordeelen niet mij, maar u! Hoe dwaas!.. hoe dwaas!.. Ik lach er over... 't weenen heb ik verleerd. Van dat medelijden zal ik echter gebruik maken als ge de uitverkorene nog langer lagen legt. Ik ken u, gij waant u onwederstaanbaar. Maar als het u gelukt dit hart te verstrikken... zal ik, hoort ge 't wel, ikzelve optreden als Alice's moeder, de verachtelijkste vorm dien ik kan aannemen. Ik heb verpletterende bewijzen tegen u en zal getuigen dat het wicht willens en wetens door mij verwaarloosd en vermoord werd, eerstens omdat het mij dagelijks aan u herinnerde, vervolgens..... doch dat zou te fraai klinken voor uw gehoor... liever vertrouw ik het de golven toe die het mijn kind zullen overbrengen. Mijn kind!... O waarom was het ook het uwe!... Vloek over u... gij hebt ons beiden verdorven! Zoek mij niet meer door zachte maar ijskoude taal tot bedaren te brengen. Uw geld behoef ik niet! Ha! wees gerust, ik word goed betaald... en de schuld die ik maak komt op uwe rekening. Gelooft gij aan een God? aan een eeuwigheid? Ik wenschte het te kunnen om uwe veroordeeling vurig af te smeeken. Maar er is niets... niets! een eeuwige nacht! Alice.’ Ja, wel moest het nacht zijn in die ziel waaruit zóoveel wanhoop en verbittering sprak! - Waar blijft gij zoolang? - riep Mary mij van verre toe. Zij stond nog aan het portier, hare moeder was reeds lang ingestegen. Ik haastte mij naar beneden. - Die zaak is nu gelukkig uit de wereld, - zeide mevrouw Preston op vergenoegden toon. - Ik staarde Mary aan. Tot mijn schrik ontdekte ik dat haar gelaat wonderlijk vertrokken was. Het scheen mij toe dat zij met geweld hare ontroering bedwong. Ik bedroog mij niet. Hare hand zocht de mijne en drukte die kramp- | |
[pagina 167]
| |
achtig. Op deze stille, aandoenlijke wijze maakte ze mij deelgenoote van eene smart, die ze zorgvuldig voor hare moeder wilde verborgen houden. - Wij zullen die nu maar voor goed uit de wereld laten, - vervolgde mevrouw Preston - ze heeft ons leeds genoeg berokkend. Mary en ik bleven haar het antwoord schuldig. Mary, omdat ze nog geen geweld genoeg over hare stem had, ik, omdat ik zeer goed wist dat de zaak, waarover mevrouw Preston peinsde, nog niet geheel uit de wereld was. Zwijgend reden wij voort. Ieder onzer schijnbaar verzonken in den onvergelijkelijken aanblik van de belangwekkendste en betooverendste natuur die zich denken laat, en toch geheel vervuld met tooneelen van een geheel anderen aard. Te midden eener wereld zoo rijk aan geschiedkundige overblijfselen, kon echter zulk een afgetrokkenheid moeijelijk stand houden en van lieverlede week dan ook, zooal niet onze ernst, dan toch onze onverschilligheid, om plaats te maken voor opregte belangstelling in de eeuwenoude gebeurtenissen, waarvan de grijze gedenkteekenen allerwege den tand des tijds hadden doorstaan. Hoe somber staarden ze op de blaauwe zee met hare schuimende golven, de éénig overgeblevene getuige van hunne vroegere pracht en grootheid. Welke tooneelen van menschelijke wreedheid en verdorvenheid had ze aanschouwd! Welke zedelooze monsters, afgemat van 't moorden, ligchamelijk en geestelijk verzwakt door buitensporig genot, had ze door haar frissche, opwekkende nabijheid verkwikt en tot nieuwe wandaden gesterkt. In de talrijke villa's, hier en daar langs de kust verstrooid, hadden ze geademd, die kwelduivels van duizenden, en onder die villa's was er eene, waaraan zich zulk eene barbaarsche herinnering paart, dat nog altijd de menschheid er van ijstGa naar voetnoot(*). Gewis, al ware ze minder blaauw, die zee, en hare kust minder weelderig door de natuur bedeeld, dan nòg zou ze als getuige van zulk een gebeurtenisvol verleden, een bijzondere sprake voeren, die gevoelvol en tevens aangrijpend, roert en bezielt. Langs hare rustig kabbelende golven keerden wij naar Napels terug. Wij waren zeer vermoeid en toefden niet lang in de eetzaal. Een zeker angstig gevoel beving mij toen ik mijn kamer betrad. Zou ik weder getuige zijn van de wanhoop dier vrouw? Ik betrad het balkon. Alles was doodstil. De kamer nevens mij scheen ledig. Dit stelde mij gerust. Voordat ik echter den slaap had gevonden, ving mijn oor weder dat noodlottig snikken, dat pijnlijk kermen op, waarvan ik maar al te goed de oorzaak meende te kennen. Ik haastte mij naar het balkon. Een witte gestalte.... ach Mary! Mary! zijt gij het? Zij sloeg de armen om mijn hals en drukte haar door smart verwrongen gelaat tegen mij aan. | |
[pagina 168]
| |
- Verzwijg het voor mama...! 't is de laatste strijd... ik... ik... Die arme!
Acht dagen later ontvingen wij van Dumbal het berigt dat Ahlding overleden was. | |
XI.
| |
[pagina 169]
| |
mede we ons ten slotte zóozeer vereenzelvigen, dat we plaats noch tijd hebben voor de ernstige gedachten die ons nu plotseling als overmannen. De geestesvonk, verstikt door werelddienst, flikkert op; wèl ons, zoo die flikkering tot een vuurbaken wordt, die ons de gevaarlijke klippen doet vermijden, waarop we dreigen te stranden. Verscheidene dagen waren verloopen. We hadden die zóo goed besteed, dat er van de Capo di Miseno tot aan de Punta della Campanella nagenoeg geen enkel dorpje door ons onbezocht was gebleven. Ofschoon we onze kamers in het hôtel te Napels hadden aangehouden, vertoefden wij menigen nacht in het eene of andere kustplaatsje dat ons door de bekoorlijke ligging bijzonder uitlokte; dan doorkruisten wij 's avonds in een gondel den zilten blaauwen waterstroom, waaraan de gloed der ondergaande zon dubbele schoonheid verleende, en verdiepten ons zwijgend in het heerlijke schouwspel dat zich allerwege aan onzen blik vertoonde. Wij hadden den bekoorlijken togt van Napels per trein naar Castellamare en van daar per as naar Sorrente afgelegd, met het doel om te Sorrente te overnachten, en den volgenden ochtend de Grotta azzura van het eiland Capri te bezoeken. Volgens het programma van den dag, hadden we ook nu weder een gondel gehuurd, die door twee stevige gondeliers bestierd, vlug over de lustig kabbelende golfjes zweefde. Onder gemengde gewaarwordingen staarden we van de eivormige kust, aan welker inham het volkrijke Napels duidelijk zigtbaar was, naar de steile rots in zee, die door de laatste zonnestralen als in 't purper gedost, uit den donkerblaauwen vloed te voorschijn trad. Mary's schoone oogen vulden zich met tranen. Evenals op den Osteria Barraca zocht hare hand die harer moeder. Mevrouw Preston glimlachte, maar er was iets bijzonder zachts en aantrekkelijks in dien glimlach, ik zou haast zeggen iets vrooms. ‘Van God kan men toch niets anders verwachten’ las ik er uit. - ‘De grootste liefelijkheid en bevalligheid, de aantrekkelijkste schoonheid en harmonie en daartusschen die sombere engel des verderfs!’ sprak Mary zacht en wees op den Vesuvius, die onder een dof gerommel zijne rookwolken uitstuwde. - Schijnt u die in disharmonie met deze natuur? - vroeg ik. - Ja, ik wenschte dat die fraaije berg geen krater ware. Het wordt mij koud om 't hart als ik denk aan de verdelgende en verzengende kracht, die ieder oogenblik daarvan kan uitgaan. Dit verrukkelijk landschap, ondermijnd door een boosaardig element, reddeloos prijs gegeven aan de omarming van dien woesteling, - 't stemt mij weemoedig. Wonderlijke gedachten wekt het in mij op. 't Is mij alsof schoonheid, vrede, liefde en geluk afhankelijk worden gesteld van een vijand magtiger dan zij, een vijand die gelijken tred met hen houdt. Te vergeefs tracht ik mij voor te houden dat het niet zou strooken met de liefde en den eerbied die we den Schepper verschuldigd zijn, | |
[pagina 170]
| |
wanneer we aan de harmonie in al het geschapene twijfelden; ik zie disharmonie hier en.... bij ons, mijn verstand staat stil bij de tegenstrijdige verschijnselen die zich in de natuur en bij den mensch voordoen. - Kind, - sprak mevrouw Preston op ongewoon ernstigen toon - gij wilt met uw verstand de raadselen der schepping doorgronden, dat gaat niet. - Maar lieve mama, waarvoor heb ik anders mijn verstand ontvangen dan om het te gebruiken als het te pas komt? - antwoordde Mary met iets van hare oude vrolijkheid in stem en blik. Mevrouw Preston was echter in dit oogenblik weinig geneigd tot scherts. - Mary, gij redekavelt als een ongeloovige! - sprak ze ontevreden het hoofd schuddend. - Is u niet geleerd dat de magt van den booze altijd in verzet is tegen de Goddelijke liefde? Mary zweeg. Om een andersdenkende tot zwijgen te brengen, bestaat er zeker geen afdoender middel dan met het zwaard des geloofs fluks de keten zijner gedachten stuk te slaan. Of evenwel Mary's verstand hiermede genoegen nam, betwijfel ik. Niet zonder diep nadenken had ze de schakels dier keten verzameld en pasklaar bevonden voor haar systeem. Moeder en dochter, met hetzelfde edele hart bedeeld, verschilden aanmerkelijk in geloofsrigting. Die rigting deed echter weinig af tot den grond van haar wezen, en hier ook vertoonde zich weder het eigenaardig verschijnsel dat Mary's gedachten bezig hield, ‘éenheid in verscheidenheid.’ Op gevaar af van mevrouw Preston te mishagen, waagde ik het mijn opinie in 't midden te brengen, te meer daar Mary reeds eenige teekenen van ongeduld gaf, over wat ze bij dergelijke gelegenheden ‘mijne achterhoudendheid’ noemde. - Wat u in verlegenheid brengt, Mary, heeft reeds menigen twijfelaar tot voorwendsel gediend om spoorslags tot een onzalig pantheisme of atheisme te hollen. - Met pantheisten en atheisten wil ik niets te maken hebben! - antwoordde Mary lagchend, - ik wil alleen weten wat gij er van denkt. - Als uwe moeder.... - Wanneer toonde ik door woord of daad mij afkeerig om u aan te hooren? - vroeg mevrouw Preston met haar vriendelijksten blik. - Gij beschuldigt Mary van ongeloof, mevrouw! Ik kan niet anders dan in haar geest redeneren. Toch houd ook ik mij voor een geloovige. - Lieve mama, daar hebben wij u in de val! Mary's vrolijke lach klonk weder als van ouds. Mevrouw Preston lachte mede. - Toch niet, kind! gij twijfelt nog en zijt tot geen stichtelijk re- | |
[pagina 171]
| |
sultaat gekomen. Ik ben overtuigd dat onze vriendin, al is het ook langs een omweg, zich aan mijne zijde voegt. - Zoodra men het in het hoofdprincipe eens is, geraakt men langs de verschillendste wegen tot hetzelfde resultaat, mevrouw. - Welk is dat principe? - vroeg Mary. - God is Liefde. - Juist, - mompelde mevrouw Preston, terwijl zij mij tevreden toeknikte. - Ik wist dat wij het daarover eens waren. - Bewijs uit deze natuur dat God liefde is! - riep Mary met fonkelenden blik. Ik moet bekennen dat deze vraag mij niet weinig in verlegenheid bragt en mevrouw Preston's tusschenkomst mij dus zeer te stade kwam. - Hoe? - riep ze ontzet. - Wilt gij de liefde miskennen die uit de gansche schepping tot ons spreekt? die ons hart met wederliefde vervult en onze ziel in aanbidding voor den troon des Almagtigen doet nederzinken? Zie, hoe heerlijk daar ginds de zon ondergaat en zeg dan of het mogelijk is aan de Goddelijke liefde te twijfelen! Mary sloeg haar arm om den hals harer moeder. - Al had ik u alléen om op te staren, het zou mij genoeg zijn om de Goddelijke liefde niet in twijfel te trekken! - sprak ze bewogen, - maar ge moet niet vergeten, lieve mama, dat we nu redeneren, en ongeloovigen zullen zich niet laten overtuigen als men tot het verdedigen zijner stelling geen verstandelijke bewijzen kan aanvoeren. - Wat behoeven wij met ongeloovigen te redeneren? - meende mevrouw Preston. - Men kan niet weten, hoe dit vroeg of laat te pas komt mama. Ik tracht er naar om te verstaan wat ik gevoel. Voor mijzelve en anderen ben ik dan verantwoord, daarom laat C. uit de natuur bewijzen dat God liefde is. Nu was het maar al te waar dat C. dit liever niet wilde bewijzen, en daar Mary dit giste, sprak het van zelf dat ze er halsstarrig op bleef aandringen. Uit haar schalkschen blik maakte ik maar al te duidelijk op dat ze mij bitter in het naauw dacht. - 't Is waar dat er in de natuur evenveel disharmonie als harmonie bestaat - ving ik na eenige aarzeling aan, - en dat die disharmonie in volkomen tegenstelling is met de liefde, die we aan het Opperwezen toeschrijven. De statige berg die daar vóor ons zulk een verhevene majesteit aan het landschap verleent, kan in een vuurkolom ontaarden, en met verzengenden gloed deze bekoorlijke dreven in een woestenij herscheppen, en het vrolijk gejoel van millioenen schepsels in een angstgeschrei doen verkeeren. De engel des verderfs waart rond waarheen we onze blikken wenden en onze schreden rigten. Op materieel en geestelijk gebied dezelfde bedenkelijke verschijnselen, dezelfde vermoeijende en gevaarlijke strijd. Maar strijd | |
[pagina 172]
| |
is nu eenmaal een voorwaarde van ons bestaan, hij is in volstrekte harmonie met het doel der schepping, en dat doel is ontwikkeling. Bij de beschouwing der natuur moeten wij ons dus dit doel voor oogen stellen en niet stil staan bij de afzonderlijke verschijnselen, die ons in disharmonie schijnen met de hoogste liefde, maar veeleer de groote éenheid bewonderen, waarmede al wat leeft in de verscheidenste vormen en karakters streeft naar datzelfde doel. Op deze wijze zal juist de vernielende en wederom scheppende kracht der natuur ons met de hoogste bewondering en het diepste ontzag voor den Schepper vervullen, die in zijn oneindige wijsheid zulk een verhevene harmonie door het gansche heelal tot leus van zijne liefde stelde. Mary staarde mij peinzend aan. Mevrouw Preston, wier geloofsovertuiging op dogmatische gronden berustte, kon bezwaarlijk voldaan zijn over deze redenering, nogtans las ik geen afkeuring in haar blik. - Strijd! - mompelde Mary, - overal strijd en bij den mensch niet het minst. - Omdat er geen tegenstrijdiger wezen bestaat, Mary. Door zijn zinnelijkheid is de mensch aan het dier, door zijne geestelijke natuur aan God verwant. Ontneem hem deze, en wat blijft er anders van hem over dan een schooner en hooger bewerktuigde diersoort; of ontneem hem de zinnelijkheid, en hij behoort niet meer tot de aarde, maar tot die sferen, waar we vertrouwen dat de onstoffelijke geesten zich hun werkkring zien aangewezen. De geest is in tegenstelling met de zinnelijkheid, en de strijd die hiervan het noodzakelijk gevolg is kan pijnlijk en zwaar worden, maar ook welk een voldoening wanneer het Goddelijke in ons zegeviert! - Zonder strijd schijnt mij die zegepraal verkieselijker! - meende Mary. - De strijd, die het gevolg is van een tweeledig organisme, is onmisbaar tot het verkrijgen van die zegepraal, althans zonder strijd kan ik ze mij niet voorstellen. Want wat is het zegevieren van het Goddelijke in ons anders dan éenheid van willen en denken met God? Zoo kan de disharmonie der zinnelijke en der geestelijke natuur in harmonie worden opgelost door den triomf van onzen geest. - Gij zijt heden avond bijzonder spraakzaam, - merkte Mary eenigzins verrast aan. - Waarom redeneert ge zoo zelden op deze wijze? - Omdat ik gewoonlijk zeer weinig te zeggen heb. Ook ben ik er ver van af te meenen dat ik een overtuigende oplossing heb gegeven van het raadsel der schepping. De dogmaticus zal het veel logischer en rationeler vinden, den strijd dien we overal aanschouwen, toe te schrijven aan twee verschillende magten, die door God en den booze vertegenwoordigd worden. In dit geval ziet het er echter slecht voor ons uit, daar we, zooals Mary straks getuigde, overal het booze boven het goede zien zegevieren. - Hier! Hier alleen!... - sprak mevrouw Preston gejaagd, - | |
[pagina 173]
| |
maar dáar - en ze wees omhoog - heerscht uitsluitend de eeuwige liefde! - Ik beweer dat die liefde overal heerscht, mevrouw! Ware dit bedrog, dan moest reeds lang hare aureole verduisterd zijn; den geweldenaar met wien ze voortdurend strijd voert, is het nogtans niet gelukt haar van hier te verdrijven. Rustig volgt ze hare roeping en onderwerpt zich aan de wetten der stof. Deze wetten kunnen ons hier en daar barbaarsch toeschijnen, ze werden door en voor haar in het leven geroepen en geleiden allen zonder onderscheid naar de Eénheid terug, vanwaar ze afstammen. Dit troost en bemoedigt mij bij den aanblik der namelooze ellende, die de strijd van twee verschillende magten allerwege aanrigt. Waarvoor en waartoe het zoo is laat ik ter bepeinzing van wijsgeeren over. Voor mijzelve heb niet meer noodig dan het vaste vertrouwen op Gods groote en onveranderlijke liefde, dat zich grondt op de verwonderlijke éenheid van willen en werken tot hetzelfde verheven doel in al het geschapene. - Het verheugt mij dat ge ten minste daaraan gelooft! - zeide mevrouw Preston met een diepen zucht. Ik denk dat zij mij van harte beklaagde als een zeer ver afgedwaald schaap van de alléenzaligmakende Moederkerk. Intusschen waren we een vooruitstekend rotsblok genaderd, waartegen de in hun loop gestremde golven schuimend opjoegen. Onze beide gondeliers die een niet minder levendig gesprek voerden dan wij, roeiden werktuigelijk al pratende voort, totdat ze plotseling bij het omdraaijen der vooruitstekende punt hunne roeispanen omhoog hielden en een ‘Maledetto’ uit stieten. Voordat we de oorzaak hunner plotselinge ontsteltenis konden vermoeden, ontvingen we een geweldigen schok en tuimelden van de bank. Een tweede gondel die van de andere zijde kwam en door de rots voor onze blikken was verborgen gebleven, had ons aangevaren en ons broos vaartuig lek gestooten, het water gudste door het noodlottig gat naar binnen. - Maledetto! - schreeuwden onze roeijers nogmaals en met één sprong waren ze te water en lieten ons aan ons lot over. Als verlamd van schrik staarden wij elkander aan; wij zonken.... - Liefde! eeuwige liefde! ontferm u onzer! - riep Mary op hartverscheurenden toon. Mevrouw Preston sloot haar vast aan zich en sloeg een wanhopigen blik ten hemel. Daar schoot de tweede gondel ons pijlsnel op zijde. Vier armen werden naar Mary en mevrouw Preston uitgestoken. Ik wilde volgen, maar kon niet meer. - Red haar! o red ook haar!... - hoorde ik Mary jammeren. Een vrouwenhand strekte zich naar mij uit. Ik greep toe en klemde er mij zinkend in doodsangst aan vast. Groote God! wie kan uwe raadsbesluiten doorgronden? De reddende hand.... het was die van Alice's moeder. | |
[pagina 174]
| |
Men had ons zoo spoedig mogelijk aan wal gebragt. Toen we onze kleeding verwisseld hadden scheen het gebeurde ons een droom. Dit slechts herinnerde ik mij duidelijk: aan den schrikkelijksten doodsangst ten prooi, had ik een hand gevoeld, die naar mij werd uitgestrekt; terwijl het water om mij heen borrelde, mij in mond en ooren drong, had ik die hand krampachtig vastgeklemd; door krachtige armen was ik opgeheven. Toen had een schoon maar marmerwit gelaat zich over mij heen gebogen, een gejaagde ademhaling mijn voorhoofd aangeraakt, en met die laatste levendige herinnering aan het lieve kind te Nice was ik in een bewusteloozen toestand geraakt. Wat er verder gebeurde vernam ik van Mary. De jonge Duitscher, met wien wij in de Catacomben kennis hadden gemaakt, bevond zich benevens den markies en zijne reisgezellin in de gondel die ons zoo noodlottig was geweest. Toen ze de twee Napolitanen in zee zagen springen, begrepen ze eerst welk gevaar ons dreigde en kwamen ons ijlings op zijde. Mary en mevrouw Preston waren in éen oogwenk gered, maar ik zou gewis in de golven mijn dood hebben gevonden, zonder den onmiddellijken bijstand der markiezin. Met een kreet van ontzetting had ze mij hare hand toegestoken en de kracht waarmede ik die greep ware haar bijna noodlottig geweest: ze verloor haar evenwigt. Nu snelde de markies toe. Zijn eerste instinctmatige beweging was de hand zijner gezellin te bevrijden. Zij duldde het niet en stootte hem woest terug. - Ellendelingen! - riep de markies verwoed tegen de Napolitanen die reeds behouden aan wal stonden - waarom helpt gij niet? Met een schouderophalen werd deze vermaning beantwoord. Hun eigen leven nogmaals in de waagschaal te stellen voor een vreemde begeerden zij niet. Intusschen had de bedaarde Duitscher zijne roeijers gelast de gondel in evenwigt te houden en op deze wijze gelukte het dezen en den markies met de uiterste inspanning, mij binnen boord te krijgen. Welk een zalig gevoel dit voor Mary en mevrouw Preston was laat zich ligt denken. Zonder acht te slaan op het bloeden van hare hand, die door den ijzeren band van het vaartuig een diepe wonde had bekomen, had de markiezin mij lang en oplettend aangestaard. Bezorgd was de markies naar haar toegetreden: waarschijnlijk met het oogmerk om hare hand te verbinden, daar hij zijn zakdoek in stukken scheurde, maar ze had hem weder door een ongeduldig gebaar verwijderd. In betrekkelijk korten tijd waren wij te Sorrente aangekomen. De markies had de roeijers, wien reeds het zweet van het gelaat gudste, onophoudelijk tot spoed aangemaand. Mevrouw Preston, die volstrekt niet wist in welk gezelschap zij zich bevond, had den innemenden Duitscher, (voor wien ze een warme sympathie had opgevat) benevens zijne togtgenooten onder vurige dankbetuigingen verlaten, en hare behoefte uitgesproken om hen den anderen ochtend weder te ontmoe- | |
[pagina 175]
| |
ten. Nu ze echter door Mary was ingelicht wie die schoone vrouw was, scheen ze bitter met de zaak verlegen. Men kon het der moeder niet ten kwade duiden, dat ze ongaarne hare dochter in aanraking bragt met deze beruchte courtisane, ofschoon de gedachte dat juist deze mij het leven had gered, dien dwang uiterst pijnlijk maakte. Geheel onder den indruk van dit bedenkelijk geval staarden moeder en dochter onder ernstig zwijgen van het balkon, waarop alle bovenkamers aan deze zijde van het hôtel toegang verleenden, in zee. Beneden op het terras deden de overige gasten hetzelfde. Onder ons balkon drong het luidruchtig gesprek van eenige Engelsche heeren tot ons door, die ons ongeval tot stof van hun gesprek maakten. Ik luisterde. - Ik zag het duidelijk, - sprak een van hen, - de twee dames waren bij tijds door den markies en den Duitscher gegrepen, maar de andere zou verongelukt zijn, had niet de schoone markiezin de tegenwoordigheid van geest bezeten om haar een handje te helpen. - Een fraaije markiezin!... - klonk een andere stem spotachtig. En nu volgde de chronique scandaleuse der ongelukkige vrouw, die haar als een wrekende Nemesis overal op den voet scheen te volgen. Met de meeste vooringenomenheid werd dit thema door de heeren behandeld. - Ik weet er alles van!.... - hernam de vorige spreker, - maar ik wilde haar niet aan de kaak stellen. Nu het u toch bekend is, kan ik er bijvoegen, dat er toevallig hier in Italië iemand rondzwerft, van wien ge nog betere berigten omtrent haar kunt inwinnen. - Wie? Wie? - riepen verscheidene stemmen. - De trotsche Dumbal, de erfgenaam van Lord Burney. Een groote donkere gestalte was ongemerkt de sprekers genaderd. Een der heeren ontstak een lucifer, en wilde zijn sigaar aansteken; op hetzelfde oogenblik ontving hij een forschen slag in het aangezigt. - Lafaard, kunt ge niet zwijgen? Mary zonk ineen. Zij had Dumbal's stem herkend. Mevrouw Preston voerde haar terug in de kamer. Een ademlooze stilte volgde. Dumbal's verschijning was zóo onverwacht, zijn houding zóo indrukwekkend, dat allen een oogenblik als verstomd stonden. - Ik ben geen lafaard en zal 't u bewijzen! - schreeuwde nu de aangevallene, heesch van drift. - Voldoening eisch ik voor deze beleediging! Voldoening en oogenblikkelijk! - Zijn handschoen vloog Dumbal in 't gezigt. - Met uw welnemen, ik verzoek den voorrang! - klonk nu een andere stem in gebrekkig Engelsch. Een slanke, tengere figuur had zich voor Dumbal geplaatst. Zijn stem klonk beleefd, maar haat en jaloezie hadden zijn gelaat akelig vertrokken. | |
[pagina 176]
| |
Geen wonder, 't was de markies de Savès. Een vreesselijke angst overweldigde mij. De bedreiging in het rooskleurig biljet scheen vervuld te zullen worden. - Gij zijt een nobel ridder, die zoo moedig de partij voor zijn vriend opneemt, - sprak Dumbal op honenden toon. - Wiens partij ik op mij neem doet niets ter zake - antwoordde de markies met een goed gelukte poging om bedaard te blijven. - Ik heb lust om een pistoolschot met u te wisselen, en ten bewijze hiervan.... - Hola! gij vergist u! Dumbal's krachtige hand hield den dreigend opgeheven arm nog bij tijds tegen. - Wees toch niet dwaas, - vervolgde hij bedaard. - Ik heb mij verpligt gevoeld, de onkiesche taal van dezen lafaard, die zich vroeger mijn vriend noemde, te straffen. Gij zijt geen gentleman als ge in mijn plaats niet hetzelfde zoudt gedaan hebben. - Mijnheer, de onkiesche taal die gij u aantrekt raakt mij alléen! - bulderde de Franschman nu geheel buiten zichzelf van woede. - Gij neemt den schijn aan of ge iemand verdedigt die ik alléen het regt heb te verdedigen. - En wie is die iemand als ik vragen mag? Ik meende hier voor mijzelf partij te trekken, - klonk Dumbal's antwoord. Op dit bedenkelijk oogenblik voelde ik een ijskoude hand op mijn schouder. Ik meende dat het Mary was en liet er mijn aandacht niet door afleiden. - Mijnheer! - 't was Dumbal die sprak - laat ons bescheiden zijn, we hebben toehoorders. - Bescheidener zou het van u geweest zijn hier geen schandaal te maken! - schreeuwde de markies, - maar gij zoekt een uitweg, anders niet, daarom verklaar ik hier voor allen dat ge een leugenachtige, nietswaardige.... - Genoeg mijnheer! Gij wilt den strijd, ik ben tot uwe dienst! - In den naam van mijn kind dat u liefhad, belet dien moord! - fluisterde een heesche stem mij in 't oor. Het duizelde mij. Welk een benaauwende rol werd mij in dit drama van een verwoest vrouwenleven toebedeeld! Ik wendde het hoofd om. O die ongelukkige moeder! handenwringend stond ze daar, nu veinsde ze niet meer. - Wilt ge niet? Belet die misdaad, er zijn er genoeg die mij dreigen te verstikken! Woest had ze mijne hand gegrepen. Mijn oog viel op de verbonden regterhand waarmeê ze mij aan den dood had ontrukt. Ik ging. Om tot het terras te geraken moest men de eetzaal door. Twee heeren stonden aan den ingang. | |
[pagina 177]
| |
- Mijnheer Randorff, ik reken op u als mijn secondant. Morgen vroeg om zes uur is de afspraak, - sprak de markies op gesmoorden toon. - Dat spijt mij, - antwoordde de jonge Duitscher koeltjes. - De zaak in questie bevalt mij niet, ik begeer er geen rol in te vervullen. - Hoe? Gij weigert? - Ja mijnheer. Ik wil er tot verklaring bijvoegen dat ik volstrekt onbekend was met de dame wie ge uw naam hebt geleend. De markies uitte een verwensching en stoof den trap op. Randorff week op zijde, 't was voor Dumbal, die met somber gelaat langzaam den gang door naar buiten wandelde. Het oogenblik was gunstig. Men had mij niet opgemerkt. Ik sloop hem na en legde mijn hand op zijn arm. Verrast stond hij stil; 't was donker, hij kon mij niet herkennen. Bij den klank mijner stem ontstelde hij echter zigtbaar. - Ik moet u spreken. - Gij hier? - Ja; van 't balkon waren wij oog- en oorgetuigen van uwen twist. - Dat doet mij leed. - Ik kom u een dienst vragen. - Gij weet dat ik altijd bereid ben om u van dienst te zijn. - Vertrek heden avond; ontvlugt dat duel. - Onmogelijk, mijne eer.... - 't Is eervoller een vrouw te sparen aan wie ge veel vergoeding verschuldigd zijt. Zij heeft u gewaarschuwd.... - Eeuwig die vrouw! - mompelde Dumbal. - Als ge den markies doodt of hij u, drijft ge haar tot een zelfmoord. Bedenk u. - 't Zou buiten mijne schuld zijn. Ik heb dit duel niet uitgelokt, maar als gentleman ben ik verpligt zijn uitdaging gehoor te geven. O dat belagchelijk mannelijk eergevoel! Als het spreken moest tegenover een zwakke, dommelt het rustig in, maar bij de minste toespeling van een ligtmis, rust het zich fier uit ten strijde, alsof bloed de smet kan uitwisschen die op iemands gedrag kleeft. - Weigert ge? - Het doet mij innig leed, maar ik kan niet anders. - Ook als miss Mary er u om laat smeeken? - Tegen de noodzakelijkheid vermag ik niets. Ik liet zijn arm los. Langer wilde ik niet aanhouden. Dumbal's antwoorden klonken stroef en vastberaden. Wel zag ik dat zijn goede wil een zwaren strijd voerde met zijn gewaand pligtbesef, maar tevens dat al mijne betoogen daarop zouden afstuiten. Ik wilde heengaan, hij hield mij terug. - Het is opmerkelijk - sprak hij ontroerd, - in een drama hebben wij elkander voor het eerst ontmoet, in een drama scheiden wij. Het had zoo geheel anders kunnen zijn. | |
[pagina 178]
| |
- Het zou geheel anders geweest zijn, wreekte zich niet uw vroegere feil in de gevolgen. - Gij zijt streng. - In naam van het kind dat u liefhad, belet dien moord! - sprak daareven de ongelukkige schuldige moeder tot mij. Gij hebt haar tot zonde gebragt, en zij lijdt de wroeging, is dat regt? - Heeft ze gesproken? Heeft ze.... gij kent dus de geschiedenis? Hij scheen zeer opgewonden. Ik vatte weder moed. - In naam van uw kind, verhoor hare bede. Vlugt, gij hebt niets te verliezen, zij daarentegen.... - Ik kan, ik mag niet! - riep Dumbal in vertwijfeling, en voort ijlde hij het hek uit. Ik had niets gewonnen. Het eereduël moest plaats hebben. Verslagen keerde ik terug. Boven op den gang wachtte mij de schoone vrouw af, een eind verder stond de bejaarde oppasster van Alice. De toenadering harer gebiedster werd mij nu duidelijk. Die vrouw had gesproken en het bevroren moederhart was ontdooid. - Wil hij niet? - vroeg ze gejaagd. - Helaas neen. Ze antwoordde niet, maar verdween met hare volgelinge in een der vele vertrekken. Ik stond in tweestrijd. Gaf ik gehoor aan de inspraak van mijn hart, dan moest ik dit oogenblik niet ongebruikt voorbij laten gaan; ik moest haar volgen, mij niet laten terughouden door bezwaren van welken aard ook. Geheel bedorven was die vrouw niet, kon ze niet zijn; immers ze leed wroeging, ze had een duidelijk besef van den afgrond waarin ze gestort was, ze verachtte zichzelve. Achter het masker van koude, trotsche onverschilligheid, had ze haar leed verborgen, haar afschuw van de zonden die ze beging. Had ze niet mogelijk ook dat masker voorgehangen uit minachting voor de wereld die haar verstiet zonder te weten of ze wel regt had haar te verstooten? Zij was slecht, o ja, ze wist het maar al te goed; maar wie had haar slecht gemaakt en wie had geweigerd zich haar lot aan te trekken? Gedacht ik de smeekende en pijnlijke uitdrukking van haar betraand gelaat, dan scheen het mij onmogelijk dat ze niet meer afgedwaald dan schuldig zou zijn, en dan mogt ook geen enkele reden mij terughouden om deze bedrukte ziel een uitweg open te stellen. Reeds had ik den deurknop gegrepen. Daar klonk de stem van den markies luid tot mij door. Mijn hand zonk neder. De beleedigende woorden die hij haar toevoegde, drongen mij het bloed naar de wangen. Die dwaas! waande hij zich waarlijk beter dan zij? - Gij wist wie ik was, - antwoordde ze op ijskouden toon. - Beschuldig niemand dan uzelf. Langzaam verwijderde ik mij. Neen, in zulk gezelschap behoorde de | |
[pagina 179]
| |
reine, onschuldige Mary niet thuis, mevrouw Preston had gelijk. Toch vond ik geen vrede bij dit besluit en lang nadat mijne reisgenooten zich ter ruste hadden begeven, bleef ik toeven op het eenzaam balkon, in de hoop dat nogmaals die koude hand mijn schouder zou drukken. Onvoldaan zocht ik eindelijk den slaap. Een zonderlinge droom overviel mij. Ik zag mijzelve dood. Bleek, stijf, met gesloten oogen, niet afschrikkend, maar toch indrukwekkend, zooals een pas gestorvene er uitziet. De vensterluiken der kamer waarin ik op het rustbed in het witte doodskleed lag uitgestrekt, waren gesloten; door de reten drong echter het heldere daglicht, dàarheen voelde ik mij onwederstaanbaar getrokken. Toch kon ik niet zoo dadelijk scheiden van de plek. Ik bleef op mijn overblijfsel staren, wel is waar zonder weemoed, zonder droefheid, maar toch als op iets wat mij behoorde, als op een kleed dat ik niet zonder moeijelijken strijd had afgelegd. Uit de aangrenzende kamer drong een zacht snikken tot mij door, het roerde mij niet, ofschoon 't mij versterkte in de overtuiging dat ik gestorven was. Hoe helderder dit bewustzijn mij beving, des te verder scheen ik mij van mijn ligchaam te verwijderen. Weldra was het geheel aan mijn blik onttogen, een onverklaarbare kracht dreef mij voort. Een ligte nevel omhulde mij alsof 't een wolk ware; 't was mij bijzonder luchtig en opgeruimd te moede. Nu klonken stemmen tot mij door. Ik ontwaarde ligte, doorschijnende gedaanten in menschelijken vorm, waarvan velen mij bekend voorkwamen. 't Moesten afgestorvenen zijn zooals ik. Wat ze spraken kon ik niet verstaan, maar ze schenen onbezorgd en vol blijde verwachting. Plotseling omstraalde ons een verblindend licht. Waar waren wij? Ik giste het. Ons lot zou beslist worden. Een zilveren gedaante verscheen op den rand der wolk, ze wees naar boven. Ik staarde opwaarts. Ja, daar moest ze zijn, de poorte der eeuwigheid, in 't purper was ze gehuld, een geurig rozenpad geleidde er heen, een schaar van schoone engelen zweefde er bedrijvig heen en weder; met een blijden lach voerden ze de bevrijde geesten mede die de wolk had aangebragt. De rijen dunden zich, jubelend drongen allen den engel des lichts voorbij, den rozenweg op, de eeuwigheid te gemoet. Het gewoel verminderde, de stilte viel in, nog altijd stond daar de engel des lichts met zijn van liefde en schoonheid stralend gelaat, met zijn naar boven geheven arm. Nog éen geest was achter gebleven, waarom draalde die? Met gebogen hoofd en zaam gevouwen handen, beschaamd, vernederd door schuldbesef, stond hij daar. - Wilt ge ook niet gaan? - klonk het als harmonieuse muzijk van de lippen des engels. De eenzame hief langzaam het hoofd op. Zij geleek op Alice's moeder. Lang en droevig staarde ze op den engel, haar hopelooze blik was welsprekend: ‘Herkent ge mij niet? Ik ben de gevloekte, de geschandvlekte, de paria der maatschappij!’ | |
[pagina 180]
| |
- Wilt ge ook niet gaan? - herhaalde de engel. Helderder glansde zijn gelaat, schitterender zijn blik. - Heer! - sprak de arme, - ik durf niet, ik ben een zondares. - Gij deedt boete, ga! - Heer, wat baat het mij? De faam wees mij overal met den vinger aan, zij vervolgde mij ook hier. Allen keerden zich huiverend van mij af, en schenen elkander te vragen: ‘Wat doet deze hier?’ Zij zullen mij hier ontvlugten zooals ginds. Geef mij vernietiging, dat is de éénige weldaad die ik u af kan smeeken. - Ga! - sprak de engel, - schuldiger dan gij werden geroepen, zoodra ze de Godsstem verstonden en door bittere wroeging verteerd, den weg ten leven zochten weder te vinden. Die u verstoot en beter weet, zal verstooten worden. Zie, gij wordt verwacht! Boven de purperen hemelpoort, in een zilveren wolk teekende zich nu een engelenkopje, meer en meer trad het uit den lichtkrans te voorschijn, ‘mijn lieve mamaatje, kom, o kom toch!...’ klonk het jubelend uit de verte. De geroepene breidde de armen uit en snelde toe. Ik wilde volgen, maar.... stond als vastgekluisterd. Waarom kon ik niet? ‘Gij wist het beter!’ lispte de engel. Een schrikkelijke angst overviel mij; ik zag het kind met beide armen den hals der moeder omstrengelen, ik staarde op beider van vreugde schitterend gelaat..... Had ik dan geen deel aan hare vereeniging? Neen, de liefde aan het kind bewezen stichtte het wonder harer bekeering, haar liet ik troosteloos. Maar al die anderen, hadden ze haar niet meer verafschuwd en strenger beoordeeld dan ik? Ja, maar ik wist beter. In die overtuiging lag mijn vonnis opgesloten. Pijlsnel zonk ik naar beneden, ik slaakte een kreet van ontzetting en.... ontwaakte. Het angstzweet stond mij op 't gelaat. Mijn hart bonsde, mijne polsen joegen. Welk een beteekenisvolle droom! Ik wist het beter. Was 't niet een waarheid die ik door kracht van sofismen had trachten te verminken? Nu was ook mijn tweestrijd ten einde. Vooroordeel, smaad noch schijn zouden mij langer terughouden. Aan de sprake mijns geestes zou ik gehoor geven. Zóo sliep ik rustig in. De dag was naauwelijks aangebroken, toen een gedruisch van voetstappen, waarbij zich weldra een verward rumoer van stemmen paarde, mij wekte. Ik sprong op en kleedde mij haastig aan. Als een bliksemstraal schoot mij Dumbal's duel te binnen. In dit oogenblik zou de zwaar gefolterde mijn bijstand behoeven. Ik ontsloot de deur, een tal van bedienden rende dooreen. Sommigen lachten en fluisterden te zamen. | |
[pagina 181]
| |
- Wat is er te doen? - De markiezin de Savès is haar man ontvlugt. Weder een spotachtig lagchen en fluisteren. Ik trad terug en zonk verslagen op een stoel neder. - Zulk een geschandvlekte vrouw moest men in een fatsoenlijk hôtel niet dulden! - klonk een stem uit de aangrenzende kamer tot mij door. - Die verdorvenen zijn vervloekt, hier en hier namaals! Vervloekt?.... ik wist het beter! maar.... te laat!.... |