De Tijdspiegel. Jaargang 28
(1871)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Letterkunde.Insulinde.Insulinde, het land van den Orang-oetan en den Paradijsvogel, door Alfred Russel Wallace. Uit het Engelsch vertaald en van aanteekeningen voorzien door Prof. P.J. Veth. Iste Deel. Amsterdam, P.N. van Kampen, 1870.Het werk onder bovenstaanden titel, dat wij, dank zij der zorgvuldige vertaling en verrijking met belangrijke aanteekeningen, door prof. P.J. Veth, bij onze landgenooten inleiden, verdient in alle opzigten eene ijverige en naauwgezette studie. Het is een van die werken, waarin zich hoofd en hart van den schrijver in het gunstigste licht aan den lezer vertoonen. Dit oordeel wordt niet verzwakt, ook daar waar men meent met reden van den schrijver te mogen verschillen of zijne opvatting te moeten wraken. ‘Insulinde’ is de titel voor eene uiterst boeijend geschrevene reisbeschrijving door gedeelten van Engelsch- en bijna geheel Nederlandsch-Indië. Het hoofddoel van eene reis, gedurende 8 jaren in die streken ondernomen, was schrijvers begeerte om zijne kennis en de schatten der wetenschap te verrijken met onderzoekingen, nasporingen en vergelijkingen, hoofdzakelijk op het gebied van de Flora en Fauna van Insulinde, en de daaruit afgeleide en afteleiden geologische verschijnselen en stellingen. Zijne, dikwerf zeer scherpzinnige en van diepe studie getuigende, combinatiën, omtrent de vroeger bestaan hebbende of vermoed wordende verbindingen van de eilanden des Maleischen Archipels (Wallace betitelt zijn werk: the Maley Archipelago) met het Vasteland, het vermoedelijk tijdstip der afscheuring, de oorzaken die daartoe hebben zamengewerkt, de invloed van die afscheidingen en verbindingen op de verscheidenheid of overeenstemming der soorten en rassen van dieren en planten, zijn allen getint met de kleur van het Darwinisme. Och of onze lezers zich door dat woord niet laten weerhouden van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lectuur, van onderzoek. Of men het toch wilde gaan erkennen, dat onkunde of vooroordeel Darwin en zijne leer in een overdreven licht doen voorkomen en daardoor doen miskennen en veroordeelen, terwijl zijne stellingen, vooral in den vorm waarin ze door Wallace gekleed worden, over- en overwaardig zijn dat men er ernstig kennis van neme.
Het eerste deel van Wallaces Insulinde bevat:
Reeds deze eenvoudige opgave doet zien dat het te behandelen onderwerp allezins de aandacht verdient. Hier toch wordt ons het prachtig rijk van Insulinde voor oogen getooverd, niet als de begeerlijke twistappel tusschen partij en partij, coterie en coterie, clique en clique. De politiek blijft aan het eigenlijke doel van het werk vreemd, en waar Wallace zich op het gebied van politiek en staathuishoudkunde begeeft is het altijd met de oogen van den natuuronderzoeker of van den Engelschman. Wij komen daarop later terug. Verrijking van eigen kennis door onderzoek van de Flora en Fauna van Insulinde, verrijking van de wetenschap, door mededeelingen van de uitkomsten van dat onderzoek: ziedaar hetgeen Wallace zich voorstelde, ziedaar hetgeen hij in de werkzame achtjarige periode zijns levens, waarvan zijn boek getuigenis aflegt, m.i. heeft bereikt. Wallace beklaagt zich herhaaldelijk, dat moeijelijkheden van terrein, van saisoen, van gezondheid, hem beletten in zijne taak, - jagt op belangrijke zoogdieren, vogels en insecten, alsmede verzameling van planten, zoo gelukkig te slagen als de vermoede of werkelijke rijkdom der plaats waar hij zich bevond, mogt doen hopen. Voegt daarbij de moeijelijkheden, die eene reis door Insulinde in 1855-62 moest ople- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
veren voor eenen in zijne middelen betrekkelijk beperkten reiziger, en gij zult met mij erkennen, dat het afleggen van 14000 Eng. Mijlen en het verzamelen van meer dan 125600 exemplaren van natuurvoorwerpen, inderdaad den lof doen verdienen dat Wallace zijn tijd goed heeft besteed. Nog zou op zich zelve èn de afgelegde afstand èn de massa verzamelde voorwerpen niets bewijzen, wanneer ons Wallace niet bij elken togt, bij elk verzameld voorwerp te denken gaf. Hij weet uit de verhouding der verscheidenheden tusschen de verschillende groepen, uit het meer of min veelvuldig voorkomen van eigen plant- en diersoorten in elke groep, gevolgtrekkingen te maken, omtrent de geschiedenis der aarde, omtrent de voorwereldlijke tijdperken, waarin de groote omwentelingen geschiedden, die aan onze aarde een voorkomen gaven zoo verschillend thans bij hetgeen de tertiaire en vroegere perioden aanboden. Hoogst belangrijk is hetgeen wij omtrent de Indo-Maleische groep in het IXde Hoofdstuk lezen. Uit de groote menigte dieren, die uit hunnen aard niet geacht kunnen worden zonder hulp zeearmen te zijn overgestoken, en die op Java of Sumatra of Bornéo of op alle 3 deze eilanden bestaan, en die aan deze eilanden en het schiereiland gemeen zijn, leidt Wallace af dat in een niet al te verwijderd tijdperk die 3 eilanden met het Maleische schiereiland verbonden waren. Ons bestek gedoogt niet dat wij in bijzonderheden treden, hoewel wij met moeite den lust daartoe bedwingen. De gelijkheid, de naauwe verwantschap althans, of de aanwezigheid van vertegenwoordigende vormen van zeer verschillende soorten van dieren, toonen aan dat in vroegeren tijd, eene verbinding over land, tusschen Java, Sumatra en Bornéo met het Maleische schiereiland werkelijk bestond. ‘Indien wij, zegt W. (bl. 247) de vleermuizen, die in hare vlucht een buitengewoon middel tot verbreiding bezitten, geheel buiten rekening laten, blijven er nog 48 soorten van zoogdieren over die aan het Maleisch schiereiland en een of meer der 3 groote eilanden gemeen zijn.’ Wat verder wijst W. op de omstandigheid, dat ondanks den grooten afstand van 215 Eng. Mijlen tusschen Sumatra en Bornéo, toch 36 soorten van zoogdieren gevonden worden aan beide gemeen. Java en Bornéo, 250 Eng. Mijlen afstand, hebben 22 soorten gemeen. In beide gevallen dieren die ongeschikt zijn om eenigen afstand over zee af te leggen. ‘Deze feiten (bl. 248) schijnen het volkomen zeker te maken, dat er in eenig vroeger tijdvak een zamenhang heeft bestaan tusschen al deze eilanden en het vasteland, en het feit dat de meeste dieren die aan twee of meer van deze gewesten gemeen zijn, weinig of geen verscheidenheid toonen, en dikwijls volkomen identisch zijn, bewijst dat de scheiding tot een in geölogischen zin nog weinig verwijderd tijdperk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
behoort, met andere woorden niet hooger opklimt dan tot het latere pliocene tijdvak, in welke periode de dieren van het land sterk op de thans nog bestaande begonnen te gelijken.’ Ook omtrent de vogels en de insecten worden gelijke opmerkingen gemaakt, waarbij Wallace de aandacht vestigt op het opmerkelijke feit, dat een zeer groot aantal vogelspecies, evenmin als de meeste viervoetige dieren, de grenzen overschrijden door watermassaas aan de landen gesteld. Als slotsom der uiterst belangrijke opmerkingen en combinaties in het IXde Hoofdstuk vervat, komt W. tot de conclusie, dat vroeger de Javazee, de golf van Siam en de straat van Malakka droog land waren, en te zamen met Borneo, Sumatra en Java een zuidelijke verlenging vormden van het vasteland van Azië. Door vulcanische werkingen zouden zich allengs eerst Java, daarop Bornéo en later ook Sumatra van het vasteland hebben afgescheiden. Niet minder opmerkelijk te dien aanzien is het XIVde Hoofdstuk handelende over de groep van Timor. De vogels aan Lombok, Flores en Timor eigen naderen tot Javaansche of Australische soorten, naarmate de eilanden zelven nader aan Java dan wel aan Australië gelegen zijn. Wallace geeft daarvan de volgende statistiek:
geresumeerd als:
Hieruit zou dus blijken, dat, aangezien de identische soorten de grootste som van gelijkheid met de Javaansche groep, en de vertegenwoordigende het grootste getal van gelijken met de Australische groep aanbieden, Timor, Flores en Lombok in ver verwijderde tijdperken hunne vogelbevolking van Australië, in later tijdperk van Java moeten hebben ontvangen. Immers, komt verandering van soort uiterst langzaam tot stand. Groote verhouding van verandering doet dus tot aanvulling uit vroegeren, veelvuldige identiteit tot bevolking uit lateren tijd besluiten. Wallace treedt hier verder in eene uitvoerige beschouwing van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fauna der Timoreesche groep, vergelijkt de aanwezige met de afwezige soorten, en komt tot de overtuiging dat die eilanden geen eigenaardige soorten opleveren, maar alleen zulke die hetzij aan Java hetzij aan Australië identisch zijn. Dit voert hem tot de bevestiging van zijn gevoelen dat zoo de Timoreesche groep vroeger naauwer met Australië, later enger met Java verbonden was, toch hier feitelijk het bewijs gegeven wordt van het bestaan van zoogenaamde Oceanische eilandenGa naar voetnoot*), ‘wier voortbrengselen de karaktertrekken van die van echte Oceanische eilanden met geringe wijziging hebben bewaard. Deze karktertrekken zijn: het gemis van alle zoogdieren, vleermuizen uitgezonderd, en het voorkomen van bijzondere soorten van vogels, insecten en landschelpen, die, ofschoon ze nergens elders gevonden worden, klaarblijkelijk met die van het naastbijgelegene land verwant zijn.’ ‘Tegen Darwins theorieGa naar voetnoot†), vervolgt W, omtrent Oceanische eilanden, die nooit met het vasteland zouden zijn verbonden geweest, heeft men de tegenwerping gemaakt dat hunne dierlijke bevolking geheel van het toeval zou afhankelijk zijn. Men heeft hunne Fauna, naar deze theorie, spottenderwijze met drijvende en op het strand geworpen goederen vergeleken, en volgehouden dat de verschijnselen der natuur niet uit zulke reeksen van toevalligheden plegen te bestaan. Maar in het geval dat ik hier heb beschreven, hebben wij de stelligste aanduiding dat de wijze waarop die eilanden zijn bevolkt, werkelijk zoo geweest is. Hunne voortbrengselen hebben dat gemengde karakter, dat wij van zulk een oorsprong zouden verwachten.’ W. besluit dit Hoofdstuk met het voorbehoud, dat zoo Timor en Australië nooit zamen verbonden waren, dit beweren alleen slaat op de jongere geölogische tijdperken, en dat hij de secundaire periode en zelfs de eocene en miocene afdeelingen der tertiaire periode buiten berekening laat. Zijn beweren zou dan althans zien op de pliocene afdeeling der tertiaire periode. Men zal mij ten goede houden dat ik mijn oordeel in dezen opschort. Grondige studie der geologische wetenschap lag tot dus verre niet op mijnen levensweg, en ik spreek ongaarne een oordeel uit waar ik dat zou moeten baseeren op hetgeen mij al dan niet waarschijnlijk voorkomt. Gelijk voorbehoud zij mij vergund ten aanzien van de hoogst opmerkelijke mededeelingen in het XIXde Hoofdstuk, aangaande Celebes. Celebes is het middenpunt van den grooten kring, die het Malei- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sche schiereiland, Sumatra, Java, de groep van Timor, de Molukken, de Philippijnen en Bornéo omvat. De vooronderstelling mogt dus voor de hand liggen, dat op Celebes een zeer groote menigte dier- en plantsoorten aanwezig zou zijn, respectieve aan alle omringende groepen eigen, en een betrekkelijk klein aantal eigene soorten. En toch is juist het tegendeel het geval. Het tegenwoordig middenpunt der groep is juist het armst in het aantal soorten, het rijkst in eigenaardigheid. Die afwezigheid van verwante soorten uit de omliggende groep, die aanwezigheid van eigenaardige vormen leidt in Wallaces sustenu tot de overtuiging dat Celebes het eerst is afgescheiden van de groep eilanden, die vroeger met het vasteland verbonden was, en dat die afscheuring in een zeer verwijderd tijdvak moet hebben plaats gehad. Wallace zegt daaromtrent: ‘Het klimt waarschijnlijk niet slechts op tot een tijdvak ouder dan dat waarin Bornéo, Java en Sumatra van het vasteland werden gescheiden, maar tot dat nog meer verwijderd tijdvak waarin het land waarvan deze eilanden de overblijfselen zijn, nog niet boven den Oceaan was verrezen. Zoo hoogen ouderdom moeten wij aannemen om rekenschap te geven van het aantal dierlijke vormen op Celebes voorkomende, die noch met die van Indië, noch met die van Australië, maar veeleer met die van Africa in betrekking staan, en zoo dringt zich ons de vraag op, of het ook mogelijk kan zijn, dat er eenmaal een vastland in den Indischen Oceaan heeft bestaan, dat tot brug tusschen deze ver verwijderde landen kon strekken. Nu is het een opmerkelijk feit, dat het bestaan van zulk een land reeds is noodig geoordeeld om rekenschap te geven van de verbreiding der zonderlinge Quadrumana die de familie der Lemurs of half-apen uitmaken. Deze hebben hunnen hoofdzetel in Madagascar, maar worden ook gevonden in Africa, op Ceilon, op het Indisch schiereiland, en in den Indischen Archipel tot Celebes toe, welk eiland de uiterste oostgrens hunner verbreiding is. Dr. Sclater heeft voor het hypothetische vasteland dat deze uiterste punten met elkander verbond, en welks vroeger bestaan wordt aangewezen door de Mascarenhas en de koraal-groep der Maldiven, den naam Lemuria voorgesteld. Hetzij men nu aan zijn bestaan in den juisten hier aangewezen vorm al of niet geloof sla, zal ieder die zich met de studie der geographische verbreiding der dieren bezig houdt, in de buitengewone en op zich zelven staande voortbrengselen van Celebes een bewijs moeten erkennen van het vroeger bestaan van eenig vastland, vanwaar de voorouders dezer dieren en van menigen verloren geganen overgangsvorm afkomstig konden zijn.’ Mijne aarzeling om eenig gevoelen uit te spreken mag ik wel voor geregtvaardigd houden. Slaan wij een blik op den aardbol, dan zien wij dat thans een der grootste watermassas is, waar vroeger dat hypothetische vasteland zou geweest zijn, en hoewel de uitkomsten der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wetenschap soms zoo verrassend zijn, dat men (in den goeden zin des woords) wel geleerd heeft zich over niets meer te verwonderen, zoo acht ik toch mijnerzijds, het uitspreken zelfs maar eener hypothetische meening in dit geval gewaagd. Het spreekt van zelf, dat de korte schets die ik boven gaf van de 3, als het ware resumeerende hoofdstukken van Wallaces werk, een zeer onvolkomen indruk geven van het geheel. Het volgende moge eenig overzigt geven van meer details. Planten en dieren van Insulinde vinden in Wallace eenen doorkundigen, schranderen en met geestdrift vervulden vriend en verzamelaar. Op Singapore zijn het de varens en caladiums in het planten-, vooral de torren in het dierenleven, waarmede Wallace zijne kennis en zijne verzamelingen verrijkt. Op Bornéo is de Orang-oetan (Majas) het voorwerp van Wallaces jagt en studie, maar ook daar wordt de jagt op torren niet vergeten, en die op vlinders niet versmaad. Op Celebes is de merkwaardige Babiroesa (het hertzwijn) het dier dat Wallaces aandacht het meest trekt. Vlinders, torren, ijsvogels, papegaaijen, viervoeters en vierhanders, planten en varens passeeren in schijnbaar bonte mengeling de revue. De bladvlinder, zoo min als de raketstaartige ijsvogel, de Babie-roesa zoo min als de eigenaardige torren van Borneo ontsnappen Wallaces blik. Ook voor de vegetabele voortbrengsels van de natuur is W. niet ontoegankelijk. Hij roemt u den mangista, en raadt u, laat u door den walgelijken reuk van den doerian niet afschrikken van een proef, die vrucht is overheerlijk; en met echt gastronomischen wellust roemt hij u het genot, gesmaakt bij het eten van de echte broodvrucht op Amboina. Voor alles in éen woord, heeft de natuuronderzoeker open oog en oor, uit alles weet hij rijke schatten te verzamelen voor zijne wetenschap. Eigenlijk is bij hem geheel de mensch opgegaan in den natuuronderzoeker. Overal (men vergunne mij de uitdrukking zonder zinspeling op het Darwinisme) overal komt bij W. ten dezen de aap uit de mouw. Een citaat als voorbeeld: ‘Gedurende mijn verblijf alhier had ik gelegenheid om de levenswijze der Europeanen in de Nederlandsche koloniën gade te slaan....... Wij gingen dus ook naar de woning van den Gouverneur, waar een groot gezelschap van dames en heeren bijeen was. Men presenteerde thee en koffie, zoo als gewoonlijk bij alle bezoeken geschiedt, alsmede sigaren; want in de Nederlandsche koloniën is het rooken bij geen enkele gelegenheid verboden, en zelfs aan den disch worden sigaren opgestoken, voordat de tafel is afgenomen, ook al zijn de helft der aanwezigen dames. Ik zag bij deze gelegenheid voor het eerst den zeldzamen zwarten lori van Nieuw-Guinea, Chalcopsitta atra. Zijn gevederte is meer of min glanzig en een weinig geelachtig of purper getint, maar de bek en pooten zijn volkomen zwart.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit geheele opgaan in den natuuronderzoeker is dan ook m.i. eene der oorzaken waaraan Wallace's allerzonderlingste politieke beschouwingen moeten worden toegeschreven. In Wallace's naar Darwins theorie gevolgde stelsel zijn de bewoners van tropische gewesten inferieure rassen, voor wier opleiding en ontwikkeling andere theoriën gelden dan voor Westersche volken. Daarenboven Wallace is Engelschman, en als zoodanig geheel vervuld met de begrippen, die men althans 10, 12 jaar geleden in Britsch Indië nog van ‘onze Oost’ geliefde te verspreiden. Bij de vele dwaasheden omtrent Indië uitgestrooid, moest de werkelijkheid wel medevallen. Er is meer. Onbekendheid met de Hollandsche taal maakte dat Wallace met onze litteratuur over dat onderwerp onbekend was, en dat zijne voorbereidende politieke en economische studie schijnt te hebben bestaan uit de lectuur van Money's Java, or how to manage a colony. Voeg daarbij dat Wallace zeer kort op Java was, dat hij daar en elders, bijv. op Celebes en de Minahassa zag, door den gouvernementeelen, in 1859 nog al conservatieven bril, en het geheim is opgelost, hoe de revolutionaire natuuronderzoeker tevens een archi-behoudend oudgast is. De staaltjes daarvan zijn te curieus om er niet een paar op te noemen. Zoo oordeelt Wallace bijv. over Max Havelaar: ‘Tot mijne groote verwondering bevond ik het een zeer vervelende en langwijlige geschiedenis, vol van niets ter zake doende uitweidingen, en waarvan de eenige strekking is, te toonen dat de Nederlandsche Residenten en Adsistent-residenten de oogen sluiten voor de afpersingen der inlandsche hoofden, en dat in sommige districten de inboorlingen moeten werken zonder betaling en zich hunne goederen zien ontnemen zonder vergoeding. Aan elke bewering van dien aard wordt kracht bijgezet door een ruime dosis van cursieve en kapitale letters; doch daar de namen allen verdicht zijn, en nergens dagteekeningen, cijfers of bijzonderheden vermeld worden, is het onmogelijk de beschuldigingen òf te bevestigen òf te weêrspreken.’ Nu is het genoeg bekend 1o. dat de feiten in den Havelaar medegedeeld, in hoofdzaak volkomen waar zijn, en slechts in onze oogen door de sterke locale kleur, een schijn van overdrijving aannemen; 2o. dat de letterkundige verdiensten van den Havelaar er een juweel van het eerste water van maken, aan welks schoonheden de engelsche vertaling van den heer Nahuijs niets heeft te kort gedaan. Op bladz. 162/163 wordt de Javaan eenvoudig gelijk gesteld met ‘wilden’, en op dien vicieusen grondslag doorredeneerende, het stelsel door de Nederlanders ingevoerd om de bevolking, door tusschenkomst harer hoofden, te nopen een deel van haren tijd te wijden aan de teelt van koffie, suiker en andere producten van waarde, hemelhoog verheven. ‘Een bepaald dagloon,’ gaat hij voort, - ‘gering wel is waar, maar nagenoeg gelijk aan dat van alle plaatsen waar de mededinging der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Europeanen de loonen niet kunstmatig heeft opgedreven - werd betaald aan de arbeiders, die onder het toezicht der Regeering den grond ontgonnen en de plantages aanlegden. De opbrengst wordt tegen laag gestelde prijzen aan het Gouvernement geleverd.’ Dus uitsluiting van Europeërs, want, het ligt in de logica zijner redeneering, de mededinging der Europeërs drijft de loonen kunstmatig op. Het is dus niet bij Wallace opgekomen om te onderzoeken of ook de kunstmatige verspilling van arbeidskracht, ten gevolge van massale oproeping voor heere- of cultuurdienst, oorzaak is, dat de weinige disponibele arbeidskracht voor de particuliere industrie (omdat het Gouvernement alles absorbeert, en in Wallaces tijd althans absorbeerde) noodwendig het loon bij de particuliere industrie moest opdrijven. W. heeft hier gevolg en oorzaak verward. Ook zijn op verschillende plaatsen zijne opgaven hoogst onnaauwkeurig. Zoo vermeldt hij bijv. op bl. 427 dat de koffijboomen van Menado soms van 10 tot 20 pond (5 tot 10 kilogr.) zuivere koffij opleveren. Dit beweren nu is in strijd met de feiten, en zelfs als uitzondering te hoog. Prof Veth heeft reeds in zijne 7de aanteekening op het 17de Hoofdstuk daarop gewezen, en ik heb mij de moeite gegeven om de aanvoeren van Menado op onze marktGa naar voetnoot*) na te gaan.
gemiddeld 18,000 picols van 125 ponden 's jaars of over 10,000,000 boomen gemiddeld ½ pond per boom, geheel gelijk aan hetgeen prof. Veth berekent. Op Wallace's lof van ons koloniaal stelsel valt dus, met het wegvallen van zijne argumenten, nog al wat af te dingen. Trouwens, hij zelf levert onbewust de bouwstoffen tot critiek, waar hij bijv. den hoogen bloei van landbouw en veeteelt op Bali roemt, en daarbij uit het oog verliest 1o. dat Java evenmin als Bali door wilden bewoond is, 2o. dat de landbouw en industrie op Bali geen gouvernements-industrie zijn (niet onder het ‘stelsel van gezag’ vallen, zou Multatuli verbeteren, blijkens zijn betreurenswaardig ‘Nog eens Vrije Arbeid’) en dat dus de vraag mag rijzen, of het ideaal vruchtbare Java, onder gouvernements-industrie wel opbrengt wat er bij zorgvuldige vrije aanplant van te verwachten mogt zijn? Maar we zouden over de in Wallace's voortreffelijk werk slechts ter loops behandelde ‘koloniale quaestie’ in eene te uitvoerige, hier ongepaste beschouwing treden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sta ik in de koloniale staatkunde tegenover Wallace, ik ben met prof. Veth huiverig vóór of tegen Darwinisme partij te trekken. Tegenover den twijfel, dien eene uiterste consequentie van Darwins leer mogt doen ontstaan aangaande 's menschen hoogere bestemming, merkt men, zegt prof. Veth, in zijne voorrede, èn bij Darwin èn bij Wallace belangstelling op voor den arbeid der zendingszaak, ten behoeve dier betwijfelde hoogere bestemming. Is de geleerde, de scherpzinnige denker ongenegen om zonder nadere ernstige studie te verwerpen, de mensch is huiverig om voetstoots de leer van Darwin te accepteeren, om der wille van de uiterste consequentiën, en wat prof. Veth zelven aangaat, de zwaar beproefde vader kan bij de geopende groeve, den grond van zijnen troost, het geloof aan 's menschen hoogere bestemming niet prijs geven.
Als slotsom. Het werk van Wallace is ondanks onze grieven op koloniaal politiek gebied, ondanks onze aarzeling op het gebied der natuurphilosophie, een van die werken, die elk beschaafd man moet lezen, een van die werken, die ons Insulinde leeren kennen als den gordel van smaragd, die zich slingert om den evenaar, en waarbij de door strijd en hartstogt verhitte en gevicieerde hoofden en harten verpozing vinden in leerrijke en boeijende lectuur. Geldt onze aanprijzing natuurlijk allereerst Wallace, ook prof. Veth heeft door zijne vertaling en bewerking aller dank verdiend. Heeft hij dien arbeid onder ramp en droefenis aanvaard en voortgezet, hij moge dien voltooijen, in het bewustzijn aan tal zijner landgenooten een rijke bron van kennis en genot te hebben geopend. Dat bewustzijn helpe hem troosten in zijn leed.
Druk en uitvoering zijn keurig en doen der wèlverdiende reputatie van den heer van Kampen alle recht wedervaren. Amsterdam, 26 Junij 1870. a.c. joosten. |
|