| |
Een niet genoeg overwogen en slecht gemotiveerd vonnis.
Dr. L. Beins, Jan de Witt en zijn buitenlandsche politiek tijdens den vrede van Westminster en de Noordsche kwestie (1653-1660), Groningen, 1871.
De heer Beins beveelt zijn geschrift in de aandacht aan van desbevoegden en verlangt alzoo, dat het niet onopgemerkt voorbijga.
De Redactie van de Tijdspiegel zond het mij ter beoordeeling. Ziehier, waarom ik, zonder de vraag te willen beslissen, of ik tot de ‘desbevoegden’ behoor, er toe werd gebracht, een enkel woord over het stuk in 't midden te brengen.
Oorspronkelijk schijnt de Schrijver het plan te hebben gehad, zich, gelijk hij het uitdrukt, te mengen in ‘de de Witt-kwestie, die voor een paar jaar weer aan de orde is gesteld’; maar zijn voornemen later hebbende gewijzigd, sloeg hij, geheel onafhankelijk daarvan, een weg in, die hem tot een nieuwe zienswijze bracht ten opzichte van de Witts politiek leven tegenover het buitenland. Dit staat, onder meer, in de Inleiding.
Met die de Witt-kwestie, die aan de orde is gesteld, moet hij het boek van A.W. Kroon, J. de Witt contra Oranje, en - omdat hij het woord ‘kwestie’ bezigt - mijn aanmerkingen daarop in de Tijd-
| |
| |
spiegel van 1869 bedoelen, want een andere Recensie van dat werk is mij niet onder 't oog gekomen.
Tot het geschrift zelf van Dr. Beins overgaande, wijs ik er op, dat de eerste, door hem op blz. 1 vlg. nader uitgewerkte stelling deze is: ‘Over weinig onderwerpen is in ons land met meer hartstocht en minder waarheidszin geschreven dan over de vraag, welke de wezentlijke verdiensten van de Witt tegenover zijn vaderland zijn geweest. Bij deze beschouwingen, tot welken tijd die ook mogen behooren, is men steeds onder den invloed van partijzucht gebleven.’ - ‘Tot welken tijd die ook mogen behooren’: uit de bewijsvoering bespeurt men, dat de stelling zich hoofdzakelijk grondt op het twistgeschrijf in 't laatst der vorige eeuw. Immers, op blz. 3 komt de Schrijver reeds tot de erkentenis, dat: ‘in onzen tijd, die, wat dit betreft, minder onder den invloed van partijzucht staat, de Witt meer in zijne waarde wordt erkend.’ Deze uitspraak sluit zich op eenigszins vreemde wijze aan bij dat: ‘tot welken tijd die beschouwingen ook mogen behooren.’ Zij waardeert, ook voor 't overige, niet genoegzaam de waarlijk onpartijdige wijze, waarop b.v. in de laatste dertig jaren over de Witt wordt gesproken, n.l. in de merkwaardigste geschriften, zooals van Groen van Prinsterer, van Sypesteyn, enz. Want of er een enkel minder beteekenend werk zich anders over uitlaat, doet weinig af.
Twee opmerkingen in 't voorbijgaan naar aanleiding van die bewijsvoering mogen hier een plaats vinden. Ten tijde van den zeeoorlog van 1756 was er in ons land, zegt Dr. Beins, een machtige partij, gezind om aan Frankrijk den oorlog te verklaren. Ook was de Gouvernante zelf niet ongenegen zich bij deze opvatting aan te sluiten. - Zóó is de gewone zienswijze. Nu echter Horace Walpole ons heeft bekend gemaakt, dat de gouvernante, na den dood van Willem IV, zich, door toedoen van Dubacq en omdat zij in slechte verstandhouding was met haar vader, in de armen wierp van Frankrijk, ware het de moeite waard geweest, te onderzoeken, in hoever die vroegere zienswijze behoorde te worden gewijzigd. De stemming der gouvernante zelve in 't begin van den oorlog is het punt, waarop het hier aankomt. Dat zij kort vóór haar overlijden er krachtig voor heeft gewaakt, dat Nederland niet tot een oorlogsverklaring aan Engeland overging, is een omstandigheid, die daarbij geenszins in aanmerking komt. Toen immers verzette zij zich niet zoozeer tegen de door Dr. Beins bedoelde partij, als wel tegen hen, die verbitterd waren over 't opbrengen van schepen in de Britsche havens.
De Hr. Beins noemt de publieke opinie in 1672 die van de vijanden van de Witt. - Dit ‘de publieke opinie’ te noemen, nu er zooveel heele en halve bewijzen zijn van heimelijke samenspanning, intrigue, lagen afval van vroeger openlijk aan den dag gelegde gevoelens uit dat kommervol jaar dit gaat m.i. wat ver.
| |
| |
Hetgeen den Schrijver, na den aanloop in de eerste bladzijden, vervolgens bezig houdt is de vrede van Westminster en de acte van seclusie. ‘Het tot stand brengen van die acte was voor de Witt een triomf,’ meent hij. Over de wijze, hoe hem dit gelukt is, zijn in den laatsten tijd belangrijke bijzonderheden openbaar gemaakt door Kroon, voegt hij er bij (mij dunkt, meer door Sypesteyn, dan door Kroon.) - Hoe hem, d.i. de Witt, dit is gelukt? Maar het is immers niet aan de Witt gelukt. ‘Aan Cromwell’ heeft Dr. Beins zeker willen terneerschrijven. Ik ben wel verplicht hier met eenigen nadruk te herinneren niet alleen aan het uitvoerig betoog van den hr. van Sypesteyn, Geschiedkundige bijdragen, Tweede Aflevering, maar tevens aan mijn eigen opstel naar aanleiding van Kroons Jan de Witt, getiteld: Zuiver water dat troebel is gemaakt. Zelf zegt Dr. Beins, dat de poging van Kroon om uit te maken, dat Cromwell op deWitts geheime aansporing heeft gehandeld, als geheel mislukt is te beschouwen.
Terloops haalt Dr. Beins hierbij aan een gezegde van Karel II aan d' Estrades (Lettres, etc. I, 138), waarbij hij niet lang wil stilstaan. Hij heeft echter het gezegde van Karel evenmin goed begrepen, als d' Estrades, naar hij vermoedt, den koning van Engeland zal hebben verstaan. In de Editie, die hij schijnt te hebben gebruikt, die van 1743, staat geenszins, dat ‘de Witt in naam der staten Cromwell tegen het huis van Oranje trachtte te verbitteren’, maar ‘que ce de Witt étant ambassadeur pour Mrs. les états près de Cromwell se servait sans charge de leur nom pour l'irriter contre la maison d'Orange.’
Een andere onjuistheid in dit gedeelte van 't werkje is, dat op blz. 6 de eisch tot uitsluiting van den prins wordt gekenschetst als geheel in overeenstemming met de traditioneele politiek van de provincie Holland. Was dat reeds in 1653 de traditioneele politiek van Holland? Onnauwkeurig is ook de aanduiding van de Witts beroemd vertoog als ‘diductie.’ Uit boos opzet kwam de dwaling toch niet voort.
Doch dit en meer, waarop ik zou kunnen wijzen, betreft punten van ondergeschikt belang. De hoofdzaak, waarop het in deze bladzijden aankomt, is de meening van Dr. Beins over den vrede van Westminster zelven en over de wijze, hoe deze is tot stand gebracht. De titel van 't geschrift toont, dat de Witts houding, zoowel bij 't sluiten van dien vrede als later ten aanzien van den strijd tusschen Denemarken en Zweden, datgene is, dat den Schrijver heeft genoopt, de pen op te vatten. Hij zal een nieuwe zienswijze over de Witts houding tegenover het buitenland openbaren. Doch in dezelfde Inleiding, waarin men dit aantreft, vind ik, dat de Witt voor de politiek van ons land te zijner tijd en voor haar gevolgen niet mag worden aansprakelijk gesteld. Wie dan? vraagt men. En dit vraagt men met te meer nadruk, omdat overal in 't boekje de Raadpensionaris op den voorgrond komt.
Die tegenspraak verder latende voor 't geen zij is, kan ik niet verzwijgen, dat alles, wat op blz. 9 vlg. voorkomt en 't geen betrekking
| |
| |
heeft op den genoemden vrede, alsmede op de acte van seclusie, elk oogenblik gelegenheid biedt tot gegronde tegenspraak. Vooreerst wat er staat over de pogingen, door Frankrijk aangewend, om deel te nemen aan de onderhandelingen. Men vergelijke dit met Aitzema, Wicquefort, Groen van Prinsterers Archives en zooveel meer, en men zal tot het besef komen van de onjuistheid en de onvolledigheid van het hier medegedeelde.
Dan de volgende uitdrukking: ‘Cromwells voorslag, om den prins uit te sluiten enz., werd door de Staten van Holland en door de Witt zeer gunstig opgenomen’. - Het tegendeel is van algemeene bekendheid.
Of wel deze, dat de Witt niet genoeg voor 's lands belang heeft gewaakt doordien hij de acte van seclusie er niet dienstbaar aan heeft gemaakt, om beter vredesvoorwaarden te bedingen. ‘Ieder middelmatig staatsman zou er partij van hebben getrokken.’ - Hoe kan men toch zóó schrijven? Was de vrede dan niet het eenige noodige voor ons land en mocht men niet verheugd zijn, zoo men dien maar op dragelijke voorwaarden verwierf. Men sla alleen maar Simons eens op, die in 1832 zijn werk opstelde, toen nog zoo talrijke mededeelingen niet aan 't licht waren gekomen, met welke men nu bekend is, en men zal bespeuren, dat er zooveel termen zijn om met het dáár geuit gevoelen in te stemmen, dat men wel genoodzaakt is, wat hier wordt in 't midden gebracht, te verwerpen.
De kunst van in de door hem aangehaalde bronnen te lezen, wat er eigenlijk staat, brengt Dr. B. slecht in praktijk. De Witt schrijft niet aan Boreel, dat hij niets wist van hetgeen men in de jaren 1619 vlg. met Engeland was overeengekomen. Wel geeft hij toe, dat de gezanten er niet van kunnen hebben geweten. Ook het nadeelige van die onkunde overdrijft Dr. Beins. Men ga artikel 30 van het traktaat van Westminster maar na, benevens het schrijven van de Witt.
Soortgelijke overdrijving heerscht, naar mijn gevoelen, ten opzichte van de bezwaren, op blz. 12 tegen de Witts politiek ingebracht, naar aanleiding van 't gebrek aan bepalingen op de visscherij, de scheepsvisitatie en de wezenlijke beteekenis van den term: ‘Britsche zeeën.’ Het was inderdaad reeds moeielijk genoeg, om tot den vrede te geraken bij de geschillen, die er waren. Men behoefde geen artikelen op het tapijt te brengen, die eerst later verdeeldheid van ernstigen aard in 't leven riepen. Ten opzichte van de visitatie is mijn antwoord, dat de Raadpensionaris, in plaats van geen opheldering te kunnen geven (Beins, blz. 12), het tegendeel doet door aan Boreel te berichten, dat dit nader zal worden geregeld bij reglement, iets, waaromtrent reeds voorschriften zijn gegeven aan de gezanten, in Engeland vertoevende. Wat eindelijk den term ‘Britsche zee’ aangaat, deze komt slechts voor in art. 3 van het tractaat, waar sprake is van de rooverijen, die in de eerste zes weken na den datum van 't sluiten van 't verdrag zullen worden bedreven. Ook hier was dus nog geen reden, om voor de toekomst iets vast
| |
| |
te stellen, gelijk die er later was, toen men dan ook wel degelijk tot uitvoerige gedachtenwisseling is overgegaan over de uitgestrektheid van den omvang der Britsche zeeën. Overweegt men, dat het gewone euvel van hen, die tractaten opstellen, gelijk van de wetgevers, is, te veel te willen bepalen, dan verwondert men zich te meer, dat Dr. Beins nog zoo menige zaak in het verdrag van Westminster wil hebben opgenomen.
Mij is het on mogelijk, met hem eensdenkend te zijn en te groote overijling te zien, waar alleen ten allerhoogste van een zoodanig haast maken terecht kan worden gesproken, dat aan de beide landen de onwaardeerbare zegeningen des vredes te eerder verschafte. Maar bovendien, waarom wordt dit alles verweten aan de Witt, niet aan Cromwell en 't parlement? De laatsten waren beheerschers van den toestand.
Den brief van Nieuwpoort van 11 Aug. 1655, door Dr. Beins op blz. 13 vermeld, heb ik niet kunnen opsporen. Doch bij het doorbladeren der Brieven van en aan de Witt is mij gebleken, dat hij op dezelfde en de volgende bladzijde ten onrechte zegt, dat onze gezanten te Londen over het aanhouden van schepen tevergeefs klaagden en niemand zich er aan stoorde. Was dit de eene keer het geval, een andere keer was het anders. Wie het eene mededeelt, moet het tweede niet verzwijgen. Hoe men op dezelfde blz. 13 de uitvaardiging der acte van navigatie ‘als tot den oorlog hebbende geleid’ kan doen voorkomen, zal niet mij alleen bevreemden.
Genoeg van den vrede van Westminster. Ook over onze gespannen verhouding tot Frankrijk zwijg ik, hoewel niet, omdat ik geen bedenkingen heb tegen hetgeen wordt aangevoerd. Nog een woord over den door Dr. Beins met den naam ‘Noordsche kwestie’ gedoopten oorlog.
Vooraf ga deze verklaring, dat, naar mijn overtuiging, het grondgebrek van het werkje hierop neerkomt, dat de gansche beschouwing uitgaat van een vooroordeel; dat de Schrijver de vragen, die hier worden gedaan, niet vooraf grondig heeft bestudeerd en 't licht gezocht, waar het was; dat hij op verre na niet genoeg gronden en bewijzen aanvoert; opzettelijk onvermeld laat, wat tegen zijn redeneeringen pleit; te spoedig afbreekt, wanneer hij nog maar in 't begin is van zijn betoog van hetgeen hij als de waarheid ingang wil doen vinden; over 't geheel met groote onnauwkeurigheid te werk gaat; kortom, dat, terwijl hij in de Inleiding gewaagt van een ‘aangroeien van 't geschrift tot den tegenwoordigen omvang,’ de omvang op verre na niet groot genoeg is, om de stelling, die hij oppert, als bewezen te doen aanmerken.
Dit alles komt op nieuw uit in de bladzijden (16 vlg.), die op de Noordsche kwestie betrekking hebben. Van eigenlijk onderzoek is geen spoor te ontdekken. Men bespeurt niet, dat eenige andere bron op de tafel des Schrijvers heeft gelegen, dan de Brieven van en aan de Witt. En deze bron, verre van te zijn uitgeput, is niet eens - wat men noemt - gebruikt, slechts hier en daar opgeslagen. Hoe weinig Dr. Beins ook de geschriften van den tegenwoordigen
| |
| |
tijd heeft geraadpleegd, ziet men hieruit, dat hij de anecdote weder opdischt van 't gezegde van van Beuningen over de houten sleutels van de Sond, zich er niet om bekreunend, dat de Hoogleeraar Fruin het onhoudbare van dit verhaal in de Bijdragen van Nijhoff heeft aangetoond. Wat de Brieven van en aan de Witt betreft, deze worden nu eens bij horten en stooten aangehaald, dan weer verzwegen. En waren de aanhalingen maar altijd met nauwgezetheid geschied. Dit is echter niet doorgaande het geval. Blz. 23 leze men in plaats van II, 511: III, 511; blz. 25 in plaats van III, 595: III, 587; blz. 29 in plaats van VI, 350: VI, 259. Elders, b.v. in de plaats III, 602 (blz. 25), en waar, op blz. 27, van een bedreiging nopens 't over de grenzen zetten onzer gezanten melding wordt gemaakt, is de inhoud der bron onjuist wedergegeven. Ook maakt de Schrijver, geloof ik, van twee Vogelsangen één.
Zoodanige kleine feilen kan men aan onachtzaamheid toeschrijven. Maar hierbij bepaalt zich geenszins, wat de kritiek is gerechtigd, als uitkomst harer nasporing, in 't midden te brengen. Er waren, tegen 't einde van den Noordschen oorlog, eenige geschillen ontstaan tusschen de gezanten der Nederlandsche Republiek. Dr. Beins vergenoegt zich niet, met hiervan mededeeling te doen op blz. 23, maar op blz. 29 vlg. komt hij er op terug. De Witt, zegt hij, schrijft over die oneenigheden slechts met een enkel woord; hij geeft zijn verwondering er over te kennen, ‘daar hij zijn opinie in verschillende missives had medegedeeld.’ Dr. Beins vermeent, dat dit niet voldoende is. Hij had nu kort en precies eene uiteenzetting zijner meening moeten geven.
Zóó is het evenwel niet, zie Brieven van en aan de Witt, VI, blz. 355. Dáár leest men in een schrijven van den Raadpensionaris aan G. van Slingelandt van den 27sten Februari 1660: ‘Ik heb met bekommering vernomen de discrepantie, die zich tusschen eenige van de Heeren Gedeputeerden aldaar geopenbaard heeft, en had ik niet vertrouwd, dat het contenu van mijn missive in dato den 6den December l.l. daartoe voedsel zoude hebben gegeven, zoo ten aanzien van hetgeen ik in dezelfde missive, mitsgaders in verscheidene anderen daaraanvolgende, en voornamelijk in mijn missive van den 26sten derzelfde maand aan den heer Vogelsang geschreven heb, waarvan voor UEd. het dubbel onder no. 1 hiernevens gaat.’ De Raadpensionaris voegt er bij, dat, naar hij hoopt, alle ‘materie van discrepantie zal wezen geprecideerd’ door de stukken, die hij met dezelfde post afzendt. - Alzoo geen ‘verwondering’ maar ‘bekommering’, en, in plaats van een korte uiteenzetting zijner meening te geven, wijst de Witt de gezanten op alle mogelijke documenten, waaruit zij zijn gevoelen en dat der Staten kunnen leeren kennen.
Aan die verdeeldheid, die de Nederlandsche gezanten min of meer van elkander vervreemdde, wijt Dr. Beins iets, dat daarmede in niet het
| |
| |
minste verband staat. ‘Er vielen (te lezen op blz. 30) soms tooneelen voor, die zoowel hun karakter als gezanten beleedigden, als de natie, die zij vertegenwoordigden, tot schande verstrekten.’ Men wordt verwezen naar VI, 460. Het is waar, dáár wordt een tooneel beschreven. Ja, dat tooneel was beleedigend voor hun karakter als gezant.
Doch wie waren de tooneelspelers? Slingelandt vertelt in een' brief van 15 Mei 1660 aan de Witt, dat zij, de Nederlandsche gezanten, te Koppenhagen op zekeren dag ten huize van den gezant van Frankrijk ten eten waren gevraagd en dat zij, aan tafel gezeten in gezelschap van den hertog van Holstein en vele heeren rijksraden, door de Fransche en Engelsche gezanten waren bejegend, contra omnem humanitatem et fas mensae hospitalitatis plane barbare, imo plus quam barbare, met kreeten, schelden, schreeuwen, dreigen, ‘niet anders, alsof wij door wilde beeren of tijgers werden besprongen en waren vervallen in de handen van Cyclopen en Laestrygones.’ Slingelandt betuigt vervolgens ten plechtigste, dat zij, hoewel niet hebbende stil gezwegen, het ‘moderamen inculpatae tutelae’ niet hebben geexcedeerd, geen ‘offensante of aanstootelijke termen’ hebben gebruikt, zich zorgvuldig hebben gewacht voor personaliteiten, enz.
Wat heeft het nu voor zin, deze beleediging, den Nederlandschen gezanten, die terecht op een welwillend en beleefd onthaal rekenden, zoo plotseling aangedaan, hun nog bovendien, als een daad, die van hen is uitgegaan, voor de voeten te werpen? Wat heeft het voor zin te zeggen (zie blz. 30), ‘dat de verwijdering zoo erg werd, dat men zonder onderling overleg van de eene zijde soms voorslagen deed, die geheel in strijd waren met hetgeen de andere ambtgenooten voor gepast hielden?’ Hier is niet ééne zijde en de andere ambtgenooten; hier zijn geen voorslagen gedaan. De geheele historie, waarop Dr. B. doelt en die in denzelfden brief wordt beschreven, is deze: Één der gezanten was gast aan den disch van den prins van Sultsbach in de Zweedsche legerplaats en liet zich, door den wijn bevangen, meer dan één ongepast gezegde ontvallen.
Doch ik vrees, dat de omvang van mijn geschrijf onder de hand mede te zeer aangroeit. Twee opmerkingen ten slotte. Ten einde een grondig oordeel te vellen over de politiek van Nederlands staatsmannen ten tijde van de Noordsche kwestie had men, onder meer, behooren zich te doordringen van 't gewicht van dit netelig en hoogst lastig vraagstuk; te vragen, welk belang Nederland er bij had en in hoever deze staat alzoo moest trachten, er invloed op te oefenen; vooral niet vergeten, dat Denemarken en Zweden de hoofdstaten waren, en evenmin, dat Engeland moest worden ontzien en Frankrijk niet kon worden ter zijde gezet. Had men, met het oog op die vragen, de gandsche aangelegenheid voet voor voet gevolgd, men zou niet zijn gekomen tot een zoo geheele verwerping en versmading van de Nederlandsche politiek dier dagen. ‘Vermindering van ons prestige, volsla- | |
| |
gen vergissing, dubbelzinnigheid, groote misslag, miskenning van den stand der zaken, fouten,’ enz. zouden geenszins schering en inslag van 't betoog zijn geweest. Weet Dr. Beins dan niet, dat de kronkelwegen der diplomatie van dien aard zijn, dat, hoewel de zaken dezelfde blijven, die aan de orde zijn, zij door de meest verrassende wendingen en door onverwachte grepen elken dag een nieuwe gedaante kunnen aannemen? Waarom poogt Dr. Beins zoozeer den lezer in te scherpen, dat naar Nederlands stem in de raadzalen der diplomatie destijds reeds niet meer werd geluisterd - iets wat immers onwaar is - en verzuimt hij daarentegen zich de vraag te stellen, of de Republiek redenen had, tevreden te zijn met de uitkomst der beraadslagingen, met den vrede?
De tweede opmerking. Volgens de Inleiding is de schuld van de verkeerdheden der Nederlandsche staatkunde geenszins de schuld van de Witt, elders wel. Volgens dezelfde Inleiding draagt onze staatkunde in dien tijd den stempel van kramergeest: vandaar ook de boven aangeduide tweedracht. Nu is deze tweeledige stelling vooreerst onbewezen op de 31 bladzijden der brochure. Maar, ten anderen, hoe gaat deze bewering samen met die van blz. 30: ‘de Witts politiek bleek te zijn eerlijk en onbaatzuchtig’? Is dit geen inconsequentie van redekaveling, een inconsequentie, geheel passende bij die van blz. 17 en 18, waar Frederik Willem eerst karakterloos, dan vastberaden wordt genoemd?
Het bovenstaande breng ik met alle bescheidenheid onder de aandacht van den Schrijver. Mocht het hem kunnen dienen, om de taak, als een geheel nieuwe, weder op te vatten, doch dan met andere opvatting en breeder grondslagen.
Dr. J.A. Wijnne.
|
|