De Tijdspiegel. Jaargang 28
(1871)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 99]
| |
Staatkunde en geschiedenis.De wet van vooruitgang.De eerste Punische oorlog der negentiende eeuw - zoo als een hedendaagsch schrijver zich uitdrukt - is volstreden, maar gevolgd door een fellen strijd in Frankrijks eigen boezem, en het hart van zoo menigeen krimpt ineen bij de gedachte, dat wellicht binnen betrekkelijk weinig jaren op nieuw het zwaard zal worden getrokken en de monstermoordwerktuigen op nieuw hunnen vernielenden, inhoud zullen uitbraken, en op nieuw dorpen in puinhoopen en bloeiende landstreken in woestenijen zullen veranderd worden en de aarde wederom zal gedrenkt worden met het bloed van duizenden en tienduizenden, die op één enkel opontbod aan hunne betrekkingen worden ontscheurd. Mag het wonder heeten, dat aan meer dan één de kreet ontglipt: ‘mijn God! is dat dan die beschaving, die hooggeroemde verlichting der negentiende eeuw, van die eeuw, zoo prat op hare denkbeelden, zoo fier op haren vooruitgang, zoo trotsch op hare ontwikkeling?’ Kan het verwondering baren, zoo deze of gene zich twijfelmoedig afvraagt: ‘bestaat er inderdaad wel vooruitgang? staan wij dan werkelijk zooveel hooger dan onze voorvaderen, of beweegt het menschdom zich voortdurend in een cirkel, zoodat het telkenmale terugkeert tot een reeds vroeger ingenomen standpunt?’ Voorwaar, het is een zwakke troost, wanneer wij uit den mond van een onzer Nederlandsche geleerden vernemen, dat het eene algemeene natuurwet is: macht gaat boven rechtGa naar voetnoot(*). En toch, zien wij het niet dagelijks, dat het sterkere het zwakke verdringt, dat de krachtiger planten de zwakkere verstikken, dat de roofvogel uit de wolken neerschiet op de meer weerlooze dieren, en weten we het niet, dat de leeuw en de tijger hunne offers bespringen en meesleuren naar de wildernis? Is het niet waar, dat het Europeesche ras in Amerika het roodhuidige verdringt en dat overal, waar de blanken zich neder- | |
[pagina 100]
| |
zetten en bodem of luchtstreek hunne voortplanting niet beletten, de oorspronkelijke bewoners allengs verdwijnen? Heerscht dan niet overal de strijd des levens, de strijd om het bestaan, waarin het zwakkere ras moet zwichten voor het sterkere en de zwakkere soort moet wijken voor de krachtiger ontwikkelde? En wanneer de koe het gras afmaait, dat zich niet kan verdedigen, en de slachter het rund ter slachtbank leidt, is dit dan niet dezelfde strijd? Moeten wij dan niet het beamen en er in berusten, wanneer de hoogleeraar zegt: ‘Macht gaat boven recht. Het is eenmaal niet anders. Wij mogen het lot dier vele onschuldigen en ongelukkigen betreuren, wij mogen, indien de gelegenheid zich daartoe aanbiedt, het zooveel mogelijk trachten te verzachten, - het te keeren staat niet in 's menschen hand. - De natuurwetten kennen geen mededoogen, en het is eene natuurwet dat het zwakkere voor het krachtigere bezwijken moet.’ Neen - wij kunnen ons niet neerleggen bij deze woorden. Daar is iets in ons, dat zich er tegen verzet. Is die wet, ‘macht gaat boven recht’, wel zóó algemeen, dat zij ook op den mensch tegenover den mensch van toepassing is? Kan het ook zijn, dat de schrijver een factor over het hoofd heeft gezien? Zijn er in den mensch geene hoogere eigenschappen aanwezig, dan in het dier? En kunnen niet juist deze hoogere eigenschappen oorzaak zijn, dat eene wet, welke op wezens van lagere organisatie van toepassing is, voor hem niet onbepaald toegepast kan worden? Maar er is nog meer. Is die natuurwet, waarop de schrijver doelt, wel met juistheid weergegeven, wanneer wij zeggen: macht gaat boven recht? Als wij het begrip recht op de plantenwereld en op de dierenwereld buiten den mensch mogen toepassen, dan mogen wij ook spreken van den onrechtvaardigen leeuw, die zijne klauwen in den nek der antilope slaat; dan mogen wij den tijger onrechtvaardig noemen, die, zooals ter Haar in zijn St. Paulus-rots zingt, .... rustend op zijn boomstam troont,
Of vleuglen aan zijn klaauw gaat binden,
En hongrig langs het rijstveld dwaalt,
Om voor zijn welpen roof te vinden; -
dan mogen wij het zoogenaamde onkruid van onrecht beschuldigen, wanneer het de bloemen verstikt, aan welke wij, door ze in onzen hof te zaaien, het recht hebben toegekend om daar te wassen en te tieren. Zoo niet, dan blijkt er uit, dat het begrip van recht is uitgegaan van den mensch. Hij heeft recht gesteld tegenover macht. Dat dit niet geschieden kon zonder strijd, ligt voor de hand. Recht en macht staan vijandig tegenover elkander. Zoo evenwel somtijds de macht zegeviert, dan wordt bij den onpartijdige de liefde tot het recht slechts te sterker opgewekt, en ons beter ik fluistert ons toe, dat het recht op den duur in den strijd niet bezwijken zal. | |
[pagina 101]
| |
Wij wenschen twee andere natuurwetten te beschouwen, eerst in de natuur buiten den mensch, en vervolgens na te gaan in hoeverre zij ook op den mensch van toepassing zijn.
Alles, wat wij rondom ons zien, is onderhevig aan bederf en vergankelijkheid, en ook van ons zelven zal, na een korter of langer tijdsverloop, niets meer overblijven, dan stof en beenderen, welke laatste ook op hunne beurt aan de algemeene wet der ontbinding zullen gehoorzamen. De natuur toch is eene groote werkplaats, waarin onverpoosd hier stoffen zich vereenigen en verbinden, om het aanzijn te schenken aan nieuwe lichamen, ginds weder stoffen, welke te zamen een lichaam hebben gevormd, zich scheiden om elders in andere verbindingen weder op te treden. Als wij dat voortdurende stofwisselingsproces opmerkzaam gadeslaan, dan treft het ons, hoe spoedig datgene, wat wij dood noèmen, aan ontbinding onderhevig is. Jaren lang heeft de mensch geleefd, en reeds weinig dagen na zijn sterven zijn wij genoodzaakt, de kist te sluiten, waarin hij ten grave zal gedragen worden. Daar ligt een boom, geveld door de ontembare kracht van den orkaan. Jaren lang sierde hij het park, waarin de hand uws vaders hem had geplant. En nu? - gij zult hem sloopen en uwe arbeiders er heen zenden, om hem van zijne kroon te ontdoen en den stam tot planken of balken te zagen. Deedt gij het niet, de natuur zou het sloopingswerk wel buiten u verrichten. Daar valt in het bosch zoo menige boom, niet opgemerkt door het oog der menschen, en terstond zendt de natuur er hare arbeiders heen, om dien boom uit den weg te ruimen. Duizenden krachten staan haar daarbij ten dienste. De zuurstof uit den dampkring, welke zich met de schors verbindt en deze tot verrotting doet overgaan, - de kleine, verachte gedierten, die ijverig in de weer zijn, om het hout te doorboren, - de mossen en zwammen, welke zich op den stam ontwikkelen, ziedaar zoovele werklieden, bezig met de slooping. En als die boom geheel verteerd is en tot aarde wedergekeerd, dan trekken weer nieuwe planten daaruit haar voedsel en kiemen en ontspruiten en bloeien en groeien tot ook haar levenstijdperk is afgeloopen en het ontledingsproces op nieuw een aanvang neemt. Wij zien het in onze huizen, in onze kelders, in onze kleederkasten: wanneer men niet rusteloos zorg draagt, om het zijne tegen bederf te vrijwaren, hoe spoedig zijn dan champignons en schimmel en roest en mot aan het werk, om die doode voorwerpen met spoed terug te brengen tot hetgeen toch, vroeger of later, hun lot wordt, namelijk te vergaan en tot voedsel te strekken voor nieuwe levens. En geen wonder! Wij zien de natuurkrachten in twee tegenovergestelde richtingen werkzaam: samenstellend en ontbindend, voedend en | |
[pagina 102]
| |
sloopend. Ook bij het leven van mensch en dier en plant zijn beide richtingen merkbaar; maar als een lichaam het vermogen heeft verloren om voedende stoffen in zich op te nemen, kan slechts de ontbindende kracht werkzaam blijven, maar is het dan ook zonder mededingster, onbeperkt en alleen. Voor het doode blijft niets over dan ontbinding. Zoo echter de natuur het doode, het improduktieve, als het ware haat en het ontbindt, ten einde de stof tot nieuwe levens te verwerken, het leven, dat zij schenkt, is een tijdperk van strijd. Een nader betoog schijnt onnoodig. Moge men al verzet aanteekenen tegen de woorden ‘macht boven recht’ als natuurwet in het algemeen, als wet voor den mensch in het bijzonder, den strijd des levens zal men niet loochenen. Wij laten thans de ontbindende kracht rusten, om meer bepaald op de samenstellende onze aandacht te vestigen. Ieder weet, dat het aardrijk niet altijd in den tegenwoordigen toestand heeft verkeerd, dat er eenmaal een tijd was, toen de aarde noch plant noch dier droeg. Tusschen dat ver verwijderd tijdstip en het heden liggen tal van eeuwen. Uit dat geschiedboek van den aardbol wenschen wij een paar bladen op te slaan. Wellicht geeft ook dit aanleiding tot eene gevolgtrekking, welke ook voor den mensch niet van belang ontbloot is. Er was eenmaal een tijdperk, dat de aarde in vloeibaren toestand verkeerde en in deze vloeibare massa hebben zich de onderscheidene aard- en steenlagen als zoovele bezinksels afgezet; zij zijn gedeeltelijk verhard en hebben zich tot vaste stoffen aaneengehecht, zij vormen de gebergten, welke soms hunnen top in de wolken verbergen; zij maken den bodem der zeeën uit en den grond van het land, dat de mensch bewoont. Vulkanische werkingen, geweldige natuurkrachten, hieven een gedeelte der langzaam stollende aardkorst omhoog en schonken zoo het aanzijn aan de trotsche berggevaarten, terwijl andere deelen in de diepte wegzonken en de verzamelplaats der wateren werden. De wetenschap, welke den naam van geologie of aardkunde draagt, geholpen en gesteund door plant- en dierkunde, heeft het tot zulk eene hoogte gebracht, dat men de geschiedenis der aardvorming met bewonderenswaardige nauwkeurigheid kan nagaan. Even als de geschiedenis van het menschdom wordt ook de geschiedenis van den aardbol in groote tijdperken afgedeeld, welke hunnen naam dragen naar het voornaamste, dat zich in die tijden heeft gevormd. Over het algemeen zijn de geleerden het hierover eens, dat de aarde vroeger, toen zij nog in vloeibaren toestand verkeerde, een hoogen graad van warmte bezat. Onder den invloed dezer hitte vormden zich de zoogenaamde plutonische gesteenten, waartoe graniet, gneis en micaschiefer behooren. Toen was de aarde nog niet geschikt voor bewoning, onder zulk eene hitte was alle planten- of dierenleven eene | |
[pagina 103]
| |
onmogelijkheid. Dieper dan die plutonische steenlagen, welke door smelting en afkoeling zijn gevormd, is men niet doorgedrongen; wat er boven ligt, is aan het licht gebracht; de lagen, welke zich niet door smelting maar door bezinking op de onderliggende steenmassa's hebben gehecht, zijn gepeild; ja, men weet zelfs, welke de schepsels uit het planten- en het dierenrijk zijn geweest, die in elk vormingstijdperk aanwezig waren. Zelfs in harde steensoorten heeft men de duidelijke afdrukken gevonden van voetsporen van dieren, daarin geprent, toen die stof nog week was; tusschen de onderscheidene lagen heeft men niet alleen beenderen ontdekt van vele thans uitgestorven soorten, maar ook volkomen bewaarde dieren, welke door eenig toeval er in beklemd waren geraakt en later in een toestand van versteening overgegaan. Men heeft er gevonden, in welker maag nog het laatste voedsel aanwezig was, dat zij genuttigd hadden, en andere, in wier lichaam zich nog het ongeboren jong bevond. Op dergelijke wijze is men ook tot de kennis der verschillende plantensoorten gekomen, welke in de onderscheidene tijdperken den aardbol sierden. Dit onderzoek nu heeft eene allergewichtigste waarheid aan het licht gebracht, n.l. deze: dat, naar mate de aardbol in meer volmaakten, meer afgewerkten toestand kwam, de natuur ook aan volmaakter schepselen het aanzijn schonk. De hoogste, de meest bewerktuigde klassen zijn de jongste, en in elke klasse zijn wederom de meer ontwikkelde soorten van jongeren oorsprong dan de lagere soorten. In den aanvang van het bestaan der plantenwereld, toen nog slechts weinige verhevenheden als eilanden boven den alles omvattenden oceaan zichtbaar waren, ontwikkelden zich het eerst in het water eenige soorten van wieren, planten, waarbij nog geen onderscheid was op te merken tusschen wortel en stengel en blad, van die soort, welke het laagst staat in de rij der gewassen. Op den rotsigen bodem van het weinige land ontsproten enkele korstmossen; daar was ook geene plaats, waar iets anders wortel kon schieten. Er was nog geen zand, geen klei, geen aarde: eerst moesten deze nog gevormd worden uit de langzamerhand verwerende oppervlakte van den steengrond en uit de verrotte en opgeloste overblijfselen van afgestorven plantjes. Zoo vormt zich allengs eene dunne laag aarde, waarin grooter planten kunnen wassen; die laag wordt dikker; vulkanische werkingen doen hier meer land uit den schoot der wateren oprijzen en ginds door verzakking van den bodem het peil der zeeën dalen, en als wij in het tijdperk der steenkoolvorming zijn gekomen, aanschouwen wij reeds dichte bosschen; maar het zijn geen wouden van eeuwenheugende eiken; het zijn schubboomen en pijpplanten en vooral varens, reuzen in hunne soort, soms ter hoogte van 30 voet en wellicht nog hooger, welker takken soms eene plek van 15 voet middellijn overschaduwen; doch in weerwil hunner hoogte en dikte en bladerpracht zijn het toch slechts planten van de laagste groep, welke noch bloeien noch zaad schieten, | |
[pagina 104]
| |
maar zich door zoogenaamde zwermsporen voortplanten. En als wij zoo voortgaan, vinden wij in een volgend tijdperk voor het eerst de cycadeën, bloemdragende gewassen, maar toch weer tot de minsten onder hare zusteren behoorende. En weer later verschijnen naaldboomen en palmen en begint zich een verschil te openbaren tusschen de Flora van hoogere en lagere, van drooger en vochtiger streken. Het ééntoonige maakt plaats voor verscheidenheid. Daar beginnen ten slotte loofboomen te ontspruiten, eerst wilgen aan de boorden van den vliet, populieren, elzen, hazelaars; dan verrijzen eiken en beuken, en zoo komt ten slotte de aarde tot die pracht van boomen en bloemen, die in tallooze vormen en verscheidenheden getuigen van den onuitputtelijken rijkdom en de eeuwig jeugdige scheppingskracht der natuur. Te midden dezer ontwikkeling evenwel verkeerde de aardoppervlakte niet altijd in rust. Er hadden meermalen vreeselijke beroeringen en omkeeringen van den bodem plaats; meer dan eens stortte de oceaan zich uit over het land en verzwolg het en scheen al wat leefde met vernietiging te bedreigen. De steenkoolperiode, het tijdperk van het zoogenaamde doodliggendeGa naar voetnoot(*), de schelpkalkperiode, het krijttijdperk leveren er den geoloog de bewijzen van; van honderden soorten van varens en andere gewassen uit den voortijd vindt men nog slechts de sporen; en toch - na elke omwenteling was de natuur vooruitgegaan; in elk tijdperk ontsproten gewassen van hooger bewerktuiging; - de scheppingskracht der natuur schreed gestadig voorwaarts. Thans moeten wij een oogenblik onze aandacht vestigen op het dierenrijk. In die woestenij van water, waarvan zoo even gesproken is, - welke dieren zouden daarin hebben kunnen leven? Voorzeker geene sterk bewerktuigde dieren, die zoo veel behoeften hebben. Ook wel geen dieren, die behoefte hadden aan het inademen van zuivere lucht, want de dampkring moet toen wel rijk bezwangerd zijn geweest met koolzuur en andere gassen. De eerste dierlijke bewoners van het aardrijk waren dan ook van de laagste soort, infusiediertjes, waarvan de mikroskoop ons een aantal in een druppel water te aanschouwen geeft, diertjes, niet veel meer dan een cel of zak, die door dezelfde opening het voedsel opnemen en het overtollige ontlasten, die zich grootendeels voortplanten door deeling en scheuring, waarbij het moederdier zich als het ware splijt en in een aantal jongen verdeelt. Van later vorming en hooger ontwikkeling zijn de straaldieren, waartoe o.a. de zeesterren, zeenetels, zeeleliën en verschillende polypen behooren, en waarvan enkele zich reeds vermenigvuldigen door eieren en een darmkanaal bezitten, benevens bloedvaten en ademhalingswerktuigen. Eenige dezer schepselen, b.v. de zeeleliën, hoewel zij dieren zijn en hunne prooi met hunne talrijke vangarmen grijpen om ze te verslinden, zitten op een steel aan een of ander rotspunt vastgehecht. | |
[pagina 105]
| |
Bij andere spruiten de jongen uit het lichaam der ouden uit als takken uit een boom, en brengen op dezelfde wijze op hunne beurt jongen voort. In lagen van weer later vorming treft men voor het eerst de weekdieren aan; daarna komen de ringdieren en de watervlakte begint zich allengs met visschen te bevolken. Deze zijn de eerste gewervelde dieren, een gewichtig verschijnsel, de eerste schepsels, welke beenderen hebben, al is het dan ook nog kraakbeen. Want de eerste visschen behooren weder tot de laagste orden dezer dierengroep; hun staartvin is nog ongelijk gespleten: de bovenste helft is nog langer dan de onderste, gelijk de haaien zulks nog hebben en gelijk men het kan waarnemen bij de jonge nog onvolwassen zalmen. Naarmate intusschen de bodem van het land meer uit het water oprijst, betreden viervoetige dieren het tooneel, maar nog slechts zulke, wier pooten geschikt zijn voor een vlakken en grootendeels weeken bodem, en daaronder zijn er vele, die zoowel in het water als op het land kunnen leven. De hoofdrol spelen nu de sauriërs of hagedisachtige dieren, waartoe ook de krokodillen behooren en waaronder men vervaarlijke gedrochten vond, zwaar met schubben gepantserd, met vreeselijke tanden gewapend en met pooten als van een olifant. Ook van watervogels en steltloopers vindt men de sporen in het tijdperk der sauriërs. Wij mogen hier niet al te uitvoerig worden. De laatste groote dierengroep, welke op aarde verscheen, was die der zoogdieren, de jongste en hoogste orde dezer klasse was die der tweehandigen, dat is die der menschen. Zoo komen wij tot het besluit, dat in de natuur eene gestadig voortschrijdende ontwikkeling plaats grijpt in het te voorschijn brengen van nieuwe soorten. Eerst vinden wij slechts eene onbewerktuigde natuur, uit welke zich de bewerktuigde ontwikkelt. Dan verschijnen eerst planten, vervolgens dieren. Zoowel in het planten- als in het dierenrijk zijn de laagst ontwikkelde klassen de oudste, de hoogst bewerktuigde de jongste. In de onderafdelingen geldt weder hetzelfde beginsel. En als wij nu aan het eind van ons onderzoek nog eene retrospectieve beschouwing vastknoopen, dan kan het verkregen resultaat ons geene verwondering baren. Immers, eerst moest er een bodem van onbewerktuigde stoffen gevormd worden, alvorens planten en dieren plaats konden vinden om te leven. Zoolang de bodem steenachtig was, konden er slechts planten bestaan, welke weinig noodig hebben om te wassen. De hoogere soorten konden eerst te voorschijn treden, toen de aarde meer voor plantengroei geschikt was. De plantetende dieren konden eerst verschijnen, toen de aarde genoegzaam plantaardig voedsel opleverde, en de vleeschetende dieren konden niet optreden, alvorens er genoeg lagere soorten waren om hun tot voedsel te verstrekken. De hoogst bewerktuigde soorten zijn ook de gevoeligste, zij hebben de meeste behoeften; - behoeften, waaraan vorige tijdperken niet konden voldoen; zij zijn het | |
[pagina 106]
| |
meest kwetsbaar en zouden tegen de vreeselijke natuurwerkingen, waarvan de oudste tijden der aardvorming getuigen waren, niet bestand zijn geweest. Snijd een polyp in twee stukken, elk stuk zal weder tot een polyp aangroeien. Laat het rad van uw rijtuig eene slak in tweeën scheiden: het voorste deel zal op nieuw aangroeien. Maar de afgesneden staart van uw hond en het afgezette been van een mensch groeien niet weder aan. Hoe minder ontwikkeld, hoe taaier leven, en met recht: hoe minder bewerktuigd het schepsel is, hoe minder het gevoelt en lijdt, hoe minder zenuwen en spieren het heeft. En zoo de veranderde gesteldheid van bodem en klimaat planten en dieren deden uitsterven, en daaronder reusachtige gewassen en groote monsters, zoo als thans niet meer worden aangetroffen, dan bedenke men, dat de trap van ontwikkeling, waarop een schepsel staat, niet wordt afgemeten naar hoogte of dikte, naar grootte of spierkracht, naar bloemenpracht of bladerkroon, maar naar de bewerktuiging. De reusachtige drakenbloedboom, die reeds 400 jaar geleden het sieraad van Teneriffe was en nu vóór weinig jaren voor de kracht der stormen is bezweken, staat lager dan het viooltje in uw tuin, en uw huishond en uw rijpaard staan hooger dan de grootste en de sterkst gepantserde hagedis der voorwereld.
Het zou in ons oog tijdverspilling wezen, hier te betoogen, dat de mensch bovenaan staat, dat hij het hoogst bewerktuigde, het meest ontwikkelde schepsel op den aardbodem is. Zijne bewerktuiging brengt met zich, dat hij een ziel, een geest bezit, die hem ver boven alle dieren verheft. Thans ligt ons de vraag op de lippen: is die wet van vooruitgang ook zichtbaar in de uitingen van den menschelijken geest? Reeds bij voorbaat zouden wij geneigd zijn, deze vraag toestemmend te beantwoorden. Immers, het is niet waarschijnlijk - wij zouden bijna zeggen: niet denkbaar - dat een deel van het menschelijk organisme op de algemeene wet eene uitzondering zou maken, en dat dit juist het geval zou zijn met 's menschen meest verheven deel. Ware dit het geval, toonde zich de wet van vooruitgang en ontwikkeling niet op het gebied van den geest, dan zou het te bejammeren zijn, dat de mensch met dien geest begaafd is. Evenwel, de omstandigheid, dat onze kennis van den geest zoo onvolledig is, dat wij tot nog toe alleen het stoffelijk organisme beschouwd hebben en de geest zich als iets onstoffelijks voordoet, en bovenal, dat wij in den aanhef van dit opstel de toepassing bestreden hebben van datgene, wat een hooggeacht geleerde als natuurwet voorstelt, - dit alles noopt ons tot omzichtigheid en tot het instellen van een nader onderzoek. Het moge vreemd schijnen, toch meenen wij nog een tweede voorloopig bewijs ten onzen gunste te kunnen ontleenen juist aan de voorstanders der reactie. Daar zijn er zoovelen, die geen vrede hebben met | |
[pagina 107]
| |
hunnen tijd, die terug willen op het gebied van den menschelijken geest, in de waarachtige overtuiging, dat het in vroeger tijden beter was. Terug - tot waar? De een wenscht den tijd terug vóór 1848, een ander den tijd vóór de fransche omwenteling onder Lodewijk XVI. Een derde wil terug tot den tijd der Dordtsche synode van 1618, een vierde tot die dagen waarin een keizer van Duitschland op het burgplein van Canossa, in het gewaad eens boetelings, blootshoofds en barrevoets, drie dagen lang de vergiffenis van den paus stond af te smeeken. Waar ligt dan de waarheid, bij zooveel verschil van meening? Waarom niet terug tot de tijden der kruistochten? Waarom niet tot die der Grieken en Romeinen, of wel der Perzen en Meders? Waarom niet terug tot den natuurstaat der eerste menschen? Dat men niet zóóver terug wil, dat men die lang vervlogen eeuwen beschouwt als achterstaande bij een later tijdvak, sluit feitelijk de erkenning der wet van vooruitgang in; alleen erkent men die wet slechts tot op een zeker tijdstip en stelt grenzen aan deze wet. Daargelaten, dat dit den schijn van inconsequentie heeft, stelt de een de grens van den vooruitgang hier, de ander daar, en wordt alzoo het bewijs geleverd, dat deze grensbepaling geheel subjectief is. Vele oude plantensoorten, tal van dierengeslachten zijn uitgestorven, maar vele zijn blijven voortleven; tal van oude begrippen en oude meeningen zijn begraven, doch andere zijn nog steeds van geslacht tot geslacht voortgeplant. Gelijk de vogel in zijn kooi naar de vrije lucht verlangt, gelijk de visch naar het water snakt, gelijk het hert zich slechts te huis gevoelt in het woud, zoo wenscht ook ieder mensch, dat hij dien tijd mocht aanschouwen, waarin zijne denkbeelden en begrippen te huis behooren, en hij, die den teruggang wenscht, bewijst hierdoor slechts dit ééne, dat zijne denkbeelden niet te huis behooren in den tijd, waarin hij leeft. Laat ons thans eenige duizenden jaren teruggaan, tot aan het tijdstip, waarop het menschelijk geslacht op aarde ontstond. Voor ons doel doet het er niets toe af, of wij dit tijdstip zes-, zestig- of honderdduizend jaar van ons verwijderd achten; want ook zij, die zich geheel aan de cijfers van het Mozaïsche geschiedverhaal vasthouden, zullen zich van het leven der eerste menschen geen zeer aanlokkelijk beeld kunnen vormen, al ware het slechts hierom, dat de bewerking der metalen hun ten eenenmale onbekend was. Hulpeloos ter wereld gekomen, door de natuur nagenoeg geheel verstoken van verdedigingswerktuigen, zonder schubbenpantser, zonder scherpgetanden muil, zonder klauwen, zonder horens, zonder dik behaarde huid tot beschutting tegen de afwisselingen der weersgesteldheid, wist de mensch zich nogtans spoedig te helpen en zich woning en kleeding en wapenen en werktuigen te verschaffen. Reeds vroeg moet hij in het bezit zijn geweest van gereedschappen, uit steen vervaardigd, waarmede hij weder andere stoffen bewerkte. De opgravingen der laatste jaren hebben honderden dezer voorwerpen aan het licht gebracht, dikwijls uit den bo- | |
[pagina 108]
| |
dem der meren, waar vroegere geslachten hunne woningen op palen hadden gebouwd. Met hunne steenen bijlen velden die voorzaten de boomen; met hunne steenen pijlspitsen troffen zij de dieren, waarop zij jacht maakten; met hunne steenen messen bewerkten zij hoorn en been, ook tot voorwerpen van weelde en sieraden, waarop men zelfs ruwe teekeningen gegrift vindt, nabootsingen van voorwerpen der natuur. Op het steentijdperk volgt dat van het brons, een mengsel van koper en tin, waarvan men ook eene menigte van voorwerpen gevonden heeft, ja zelfs vormen om het brons te gieten. In een nog later tijdperk maakte de mensch kennis met het ijzer. Wij gaan verder. Eeuwen bij eeuwen zijn verloopen, waarvan niemand de gebeurtenissen heeft te boek gesteld. Het tijdperk is aangebroken, dat onder den naam van oude geschiedenis bekend is. Eene groote schrede is voorwaarts gedaan, welke den mensch voor altijd zal verheffen boven de overige schepselen. Het middel is gevonden om de gedachten zichtbaar mede te deelen: het is het schrift. De ervaring, de levenswijsheid der voorgeslachten kan nu ook den nazaat tot leering en voordeel strekken; schatten van wetenschap en kennis kunnen worden opgehoopt. De uitvinding van het schrift is als de regenboog in het verhaal van den Noachischen zondvloed, - het onderpand, dat de ontwikkeling van den menschelijken geest niet zal te gronde gaan. Het schrift is de grondslag der historie. Maar nog een ander blijk van vooruitgang trekt onze aandacht. Er zijn staten ontstaan en wetten gemaakt. De mensch, van nature tot samenleving geschapen, heeft ingezien, dat zijn egoïsme moest beteugeld worden, dat niet ieder straffeloos aan zijne lusten mocht voldoen ten koste van anderen, dat het recht des sterksten met een veilig en rustig samenleven onvereenigbaar was. Zoo ontstonden regeeringsvormen en wetten, doch even als de oudste scheppingen der natuur in vergelijking met latere gewrochten onvolkomen mogen genoemd worden, zoo waren ook de oudste uitingen van den menschelijken geest slechts zwakke en gebrekkige proeven. De regeerkunst, de maatschappelijke instellingen waren nog in hare kindschheid; van staathuishoudkunde was nog geen spraak, en daar in die ruwe tijden aan eene krachtige hand tot beteugeling der hartstochten behoefte scheen te zijn, verkreeg het uitvoerend bewind te veel macht en ontaardde in despotisme. De oudste staten, waarvan de geschiedenis ons iets mededeelt, Assyrië, Babylon, Medië, Perzië, Egypte zuchtten allen onder een bewind, waarbij de wil des volks niets, die des heerschers alles was, hier en daar alleen getemperd, omdat de vorst op de belangen moest letten eener even heerschzuchtige en trotsche priesterkaste. De roem der vorsten bestaat hoofdzakelijk in het doen uitvoeren van reusachtige werken tot voldoening hunner ijdelheid, in het doen van veroveringstochten tot uitbreiding van hun gebied. Hooger dan al die Oostersche rijken, welke toch in hunnen bloeitijd de zetels der toenmalige beschaving | |
[pagina 109]
| |
waren, staat Griekenland. Dáár toch werd het erkend, dat het volk rechten had; dáár wilde men van geen despotisme weten; dáàr heerschte gloeiende vrijheidsliefde, en onder de beschermende wieken der vrijheid ontwikkelden zich kunsten, wetenschappen en uiterlijke beschaving tot eene nog ongekende hoogte; letterkunde en kunstzin namen te Athene eene vlucht, welke in later tijdperken niet is overtroffen. Toch stond de zedelijke ontwikkeling nog laag: zucht naar krijgsroem en heerschappij, wreedheid en slavernij gingen hand aan hand, en bij al de vrijheid der vrijheidlievende Atheners was de vorm van hun staatsbestuur despotisch: werd in het oosten het volk getyranniseerd door één individu, in Griekenland werd het individu getyranniseerd door het volk. Wij hebben zoo even gesproken van uiterlijke beschaving; de ware beschaving echter bestaat in de harmonische ontwikkeling van alle vermogens van den mensch. Dat was de fout der oudheid, dat de zedelijke ontwikkeling verwaarloosd werd. Hooger stond in dit opzicht Rome, ten minste toen het nog in zijne opkomst was, en bij al de gebreken, welke den Romeinschen staatsvorm aankleefden, had deze toch de overhand boven dien der Grieken, omdat het bestuur in handen van het meest ontwikkelde gedeelte des volks was. Toch zal ieder, die in Rome's geschiedenis geen vreemdeling is, zich herinneren, hoe despotiek de heerschende klasse jegens hare medeburgers zijn kon, hoe tyranniek Rome jegens de veroverde gewesten kon te werk gaan, en met wat minachting de Romein neerzag op hem, die het recht niet had de toga te dragen. Niettemin heeft Rome aan den vooruitgang den onschatbaren dienst bewezen, de slagboomen der natiën op te heffen en het Oosten te verbinden met het Westen. Maar eindelijk was het oud en afgeleefd, en toen het niet meer van dienst kon wezen, toen het op het gebied van vooruitgang improductief was geworden, toen het aan een ongeneeslijk verval van krachten leed, toen werd ook hier de stelling bewaarheid, dat de natuur een afkeer heeft van het doode, en gelijk zij een heir van werkers zendt om den ontwortelden eikenboom te sloopen en door ontbinding tot nieuwe levens te verwerken, zoo stortte zich een heir van noordsche volken, ruw maar krachtvol, als een zondvloed over het Romeinsche rijk, om uit zijne puinhoopen nieuwe staten te doen verrijzen. Hevig was de schok; lang duurde het eer uit dien bajert weer een tijdperk van orde en welvaart te voorschijn trad, eer alle bestanddeelen genoegzaam waren verwerkt. Dit tijdvak van worsteling, die nacht der geschiedenis, is het tijdvak der middeleeuwen. Ook in dit opzicht heerscht er eene bewonderenswaardige overeenstemming met de natuur. Op den dag volgt de nacht, een tijd, schijnbaar van stilstand, in werkelijkheid van rust en verademing. Op den zomer volgen herfst en winter, in schijn een tijdperk van teruggang, in werkelijkheid de voorbereiding tot een nieuw leven. De stormwind loeit en werpt omver, wat hem tracht weerstand te bieden, maar hij zuivert den dampkring. De bliksem flikkert door | |
[pagina 110]
| |
het luchtruim en doet de hoeve van den landman, zijne graanschuren en hooibergen in vlammen opgaan, maar na het onweder is de natuur verfrischt en verkwikt. Meermalen openden zich de fonteinen des afgronds of sloegen de vlammen uit den schoot des aardrijks omhoog, en dreigden vulkanische werkingen alles met dood en verwoesting en waren toch slechts de voorboden van een nieuw ontwikkelingstijdperk. Ook de geschiedenis heeft hare dagen en nachten, hare zomers en winters, hare tijden van inspanning en uitputting, hare orkanen, hare zondvloeden, welke soms geheele staten wegvagen, hare vulkanische werkingen, hare aardbevingen, welke soms geheele werelddeelen doen trillen. Onder de omstandigheden, welke het meest bijdroegen om een geheel nieuwen stand van zaken in het leven te roepen, behooren de uitvinding der boekdrukkunst en die van het buskruit. Over het nut der eerste te spreken, mag overbodig heeten. Wel hoort men somtijds, in dagen van fellen partijstrijd, de boekdrukkunst voor eene ramp uitkrijten; maar de weinigen, die dit doen, zouden haar gaarne voor zich alleen houden en zij betreuren het slechts, dat hunne tegenstanders zich evenzeer er van kunnen bedienen. Dat wij ook het buskruit en in het algemeen ook de volmaking der vernielingswerktuigen in den krijg als een middel van vooruitgang begroeten, schijnt eenige toelichting te behoeven. In de eerste plaats is het ondenkbaar, dat de menschelijke geest zich op wetenschappelijk gebied onledig zou houden met het nemen van proeven en het doen van uitvindingen en het vinden van nieuwe toepassingen, en één bepaald gedeelte zou uitsluiten, namelijk dat, wat op den oorlog betrekking heeft. Ten tweede echter, en dit is juist het voorname punt, gelooven wij, dat men den oorlog het best kan tegengaan door hem zoo vernielend en kostbaar mogelijk te maken. Zal de oorlog eenmaal tot het verleden behooren, dan moet hij vallen door overdrijving van zich zelven. De uitvinding van het buskruit was de doodsteek voor die krijgshaftige ridderschap, die altijd reikhalzend uitzag naar de gelegenheid om eene lans te breken of het zwaard te hanteeren. Wij zijn thans ten minste zoover gekomen, dat de krijg niet meer geroemd en verheerlijkt, maar gevloekt en verafschuwd wordt, en het mag vooruitgang heeten, dat de tijden voorbij zijn, waarin van Lennep Petronella van Lotharingen bittere tranen laat storten over de weigering van haren gemaal, graaf Floris van Holland, om deel te nemen aan den eersten kruistocht. Wanneer men nu het tijdperk der nieuwe geschiedenis in het algemeen en onzen tijd in het bijzonder met het verleden vergelijkt, dan gelooven wij, dat de schaal ten volle naar onze zijde overslaat, en dat de negentiende eeuw niet slechts de dagen van Griekenland en Rome, maar ook alle andere eeuwen overtreft. De Phoeniciërs. waren de beroemdste en stoutste zeevaarders der oudheid, maar wat was hunne zeevaart in vergelijking van die, welke zich ontwikkelde na de uitvin- | |
[pagina 111]
| |
ding van het kompas en van de waterwegen naar Indië en Amerika? En hoe zinkt ook de laatste weder in het niet, wanneer wij de trotsche zeekasteelen aanschouwen, die thans, door stoom gedreven, de golven van den oceaan doorklieven. Heeft de handel ooit zulk eene vlucht genomen, als in de laatste vijftig jaren? Stegen wis- en natuur- en scheikunde ooit tot zulk eene hoogte als thans? Welke uitvinding kan de oudheid aan wijzen, gelijkstaande met die van spoorwegen en telegrafie? Welke werken toont ons het verleden, die in nut en omvang tevens op ééne lijn te plaatsen zijn met de spoorwegbruggen over de Niagara, de Lek, de Nogat, den zeearm van Menai, met den Cenis-tunnel, met de droogmaking van het Haarlemmermeer, met de meermalen beproefde, thans eerst voltooide doorgraving der landengte van Suez? Steenblokken op steenblokken te stapelen tot eene reuzenpyramide getuigt van vorstendwingelandij en slavenarbeid, de grootsche werken onzer eeuw getuigen van den triomf der wetenschap en de kracht van het menschelijk genie. De oude Chaldaeën waren ervaren sterrekundigen, maar wat beteekent hunne kennis van den hemel naast die, waarvan wij de grondslagen aan Galilei en Copernicus en Kepler en Newton te danken hebben, die ons in staat stelt, niet slechts met juistheid de banen en de snelheid der hemellichamen te meten, maar zelfs door louter berekening de plaats van nog onontdekte planeten te vinden? Geeft niet thans de spectraal-analyse ons de middelen aan de hand, om na te gaan, uit welke bestanddeelen die verwijderde hemelbollen zijn saamgesteld? Slechts in letterkunde en kunstzin schijnen wij voor het oude Griekenland de vlag te moeten strijken; doch dit is niet meer dan schijn. Wel is Hellas hierin nimmer overtroffen; maar daarentegen is thans over duizenden van mijlen verspreid, wat voorheen het eigendom was van één enkel gewest. Is niet eene landouw van middelmatige vruchtbaarheid nog te verkiezen boven de liefelijkste oase te midden eener woestijn? - Hoe kan het ook anders zijn, nu alom een geest van studie is ontwaakt en wij de ervaring van het voorgeslacht voor oogen hebben? Er ligt eene groote waarheid in de meermalen als tegenwerping gebezigde bewering, dat wij slechts op de schouders der voorvaderen staan; maar wie op de schouders van een ander staat, staat toch hooger dan degene, op wien hij rust. Eene beschouwing van het staatkundig leven leidt ons tot hetzelfde resultaat. Lodewijk XIV was een despoot, maar hoeveel verschilde zijn despotisme van dat der oude Aziatische heerschers. In den ouden tijd vinden wij onder despotieke regeeringen geen spoor van rechten des volks. De onderdaan met zijn leven en zijne bezittingen was het eigendom van den vorst. Het Fransche volk echter had rechten, al vertrapte Lodewijk ze ook, en het Nederlandsche volk had rechten, al werden ze ook door Filips vertreden. In de tijden van het leenstelsel zien wij het eigenlijke volk nog op den achtergrond gedrongen; | |
[pagina 112]
| |
het is slechts een klein gedeelte, dat eenigen invloed kan uitoefenen op het bestuur: de adel, de grooten des rijks, de groote leenbezitters, hertogen, graven en baronnen. In het tijdperk der nieuwe geschiedenis zien wij het staatkundig leven ook onder het eigenlijke volk ontwaken. Er verrijzen parlementen en staten en stenden. Maar waar de regeerende vorsten zich tegen den vooruitgang aankantten en den tijd terug wilden dringen, in plaats van mede te gaan en zoo doende den band tusschen vorst en volk vaster te snoeren, waar zij de zucht tot vrijheid miskenden, den mensch, ja, al wat leeft, ingeschapen, - dáár openbaarde zich ook weer de natuurlijke afkeer van al, wat geene levensvatbaarheid meer bezit; nieuwe begrippen, nieuwe denkbeelden doemden op, ten einde de oude te sloopen; omwentelingen schokten den staat, soms met vreeselijke gruwelen gepaard. Zoo was het met de groote Fransche omwenteling in het laatst der vorige eeuw. Dáár werd de uitsluitende macht van enkele bevoorrechte standen gebroken en gesloopt, en uit dit sloopings- en hervormingsproces traden weer nieuwe toestanden te voorschijn, beter dan de vorige. De derde stand, de roture, werd niet langer beschouwd als eene spons, welke men slechts had uit te knijpen. Die worstelingen tusschen vorst en volk, om der vrijheid wille, dat ontwaken van het bewustzijn, dat het des vorsten taak is, het geluk des volks te bevorderen, maar dat het volk niet gedoemd is, om tot speelbal te strekken aan de grilligste luimen van den heerscher of de beurs te vullen van koninklijke minnaressen of van eene bevoorrechte kaste, dat besef van eigenwaarde bij de natiën, het zijn vruchten van den nieuweren tijd. Die scheiding der drie groote machten in den staat, de wetgevende, de uitvoerende en de rechterlijke macht, wie sprak daarvan in vroeger eeuwen? Dit was de groote fout der oudheid, dat deze drie te veel in ééne hand vereenigd waren. Het streven naar vrijheid, niet naar teugelloosheid - deze toch verleent slechts vrijheid aan enkelen - maar naar zulk eene vrijheid, waarbij ieders rechten worden geëerbiedigd, - het streven naar verstandelijke ontwikkeling voor allen, de verbetering van het onderwijs, dit alles behoort tot den lateren tijd. Het streven naar éénheid, het besef, dat de menschheid geen knippatroon is, dat zich willekeurig in verschillende stukken laat snijden en aaneenpassen, zooals het Weener congres zulks beproefde, de verbroedering tusschen verschillende nationaliteiten door toenemend verkeer, zijn voornamelijk vruchten van onze eeuw. Wat te zeggen van den constitutioneelen regeeringsvorm, van de vrijheid van drukpers, van het stelsel van vrijen handel, van de opheffing of beperking van het beschermend stelsel, van de gelijkheid der burgers voor de wet, van de afschaffing der slavernij en nog zooveel andere dingen meer? Zij zijn geheel in overeenstemming met 's menschen aangeboren vrijheidszin, en wanneer die vrijheidszin den mensch van nature is geschonken, dan kan het toegeven aan dien zin geen kwaad, geen zonde geacht | |
[pagina 113]
| |
worden, mits men binnen de perken blijve, welke de rede en de eerbiediging van anderer rechten hebben gesteld. Vrijheid is een kostbaar kleinood, dat elk tracht te verkrijgen en te bewaren, en waarop ieder een aangeboren recht heeft, mits hij ze niet ten nadeele van anderen misbruike. Zij, die de vrijheid van drukpers gispen, verkondigen zoo gaarne zelven onbelemmerd hunne meening. Zij, die de vrije concurrentie laken, koopen even gaarne als wij hunne benoodigdheden tot lagen prijs. Zij, die de verkondiging van de rechten des volks afkeuren, komen even goed in verzet, wanneer hunne ware of vermeende rechten van hooger hand worden gekrenkt; zij zoeken evenzeer heul bij de rechtbank, wanneer hunne gronden bij onteigening te laag worden geschat; zij trachten evenzeer eene regeering te ondermijnen en omver te werpen, welke niet in hunnen geest werkzaam is. Zij, die ijveren tegen godsdienstvrijheid, hoe zouden ze jammeren, indien hunne kerk onderdrukt werd. Zij, die de kerk willen doen heerschen over den staat, hoe bitter zouden ze klagen, indien eene andere kerk dan de hunne, de heerschende werd. Zij, die den opstand der Nederlandsche gewesten tegen Spanje betreuren, hoe zouden ze juichen, wanneer een andere opstand ons vaderland in den schoot der moederkerk terugvoerde. Zij, die het hevigst ijveren tegen vrije wetenschap, tegen vrije kritiek, ze kritiseeren niet minder den geest onzer eeuw. Wij hebben hier alleen degenen op het oog, die uit overtuiging handelen; van hen, die hunne richting bepalen naar hunne belangen, wenschen wij niet te spreken; maar wij beweren, dat elk individu voor zich zelf naar vrijheid streeft, en dat juist de felle strijd het bewijs levert, hoe hoog deze vrijheid wordt gewaardeerd. Het zou te veel tijd vorderen, hier alle bekende vormen van oude godsvereering op te sommen, van slangendienst en boomenvereering af tot aan het anthropomorphisme der Grieken en Romeinen of de Jehova-vereering der Israëlieten toe. Het eerste schept de goden niet onder wanstaltige en onmogelijke vormen, maar onder den edelsten vorm, welken de mensch zich kan voorstellen, namelijk zijne eigene gestalte. Jupiter wordt afgebeeld met de uitdrukking der verhevenste majesteit, en Venus als de volkomenste schoonheid. In den Jehovadienst zegepraalde het monotheïsme. De leer van Christus was nogtans verhevener, dan alle vorige godsdiensten; zij leerde den eenigen God aanbidden als Vader; zij sprak het uit, wat nog niet te voren was uitgesproken: heb God lief boven alles en uwen naaste als u zelven. Toen echter de belijders der Christelijke leer zich hadden vereenigd tot een kerkgenootschap, toen de leer van dit kerkgenootschap onder Constantijn den Groote tot godsdienst van staat was verheven, beging de Christelijke kerk eene groote fout. Zij nam van hare voorgangsters juist datgene over, waaronder zij zelve het meest had te lijden gehad. De Heidensche godsdiensten der oudheid hadden onder bescherming en toezicht van den staat gestaan, geen nieuwe | |
[pagina 114]
| |
eerdienst mocht worden ingevoerd, geen nieuw ritueel mocht worden ingesteld, dan met toestemming der staatsmachten. Waar eene priesterkaste bestond, oefende de priesterschap een overwegenden invloed uit. Dien band tusschen Kerk en Staat nam de Christelijke Kerk over; had zij van den staat zware en wreede vervolgingen ondergaan, zij wilde op hare beurt zijne bijzondere bescherming genieten, en van onderdrukte werd zij spoedig dwingeland. Dat Rome en Athene de oude godsdienstvormen trouw en onveranderd trachtten te bewaren, deerde niemand; want hunne godsvereering bestond slechts in vormen en gebruiken, offers en plechtigheden; de Christelijke godsdienst daarentegen was eene godsdienst van geest en hart, en toch wilde zij zich evenzeer aan onveranderlijke vormen binden. Den menschelijken geest, welken men zich onder geenerlei vorm denken kan, wilde de Kerk in bepaalde vormen schroeven; den geest, die in voortdurende ontwikkeling verkeert, wilde zij knellen in een keurslijf van leerstukken en geloofsartikelen. Even goed kon men beproeven, standbeelden van levend water te gieten. Terwijl de natuur ons eene eindelooze verscheidenheid van vormen biedt en evenzeer van karakters, eischte de Kerk éénstemmigheid van geloof. Terwijl niemand er aan zou denken, der natuur voor te schrijven, hoe zij de planten moet laten wassen, hoeveel takken aan elken boom, hoeveel twijgen aan elken tak, hoeveel bladeren aan elke twijg zij moet voortbrengen, wilde de Kerk haar toch dwingen, den menschelijken geest te vormen naar het model, door de Kerk gesteld. De zucht tot onderzoek moest gebreideld worden. Die kerkleer was de éénige ware, welke door de heerschende partij in de heerschende Kerk was vastgesteld. Bestendig, onveranderlijk moest die leer wezen, even alsof er iets op aarde bestendig en onveranderlijk ware. Jezus had gesproken: mijn rijk is niet van deze wereld; - en onder den naam van Christus' stedehouder op aarde matigden zich de opperpriesters der Kerk een gezag aan over vorsten en Staten. Daarom was het vooruitgang, toen het Protestantisme optrad met vrijheid van onderzoek en vrijheid van geloof. Terecht echter heeft de heer van Hugenpoth er onlangs in zijn ‘Revolutie’ op gewezen, hoe het Protestantisme in 1555 bij den Augsburger godsdienstvrede wel vrij verklaard werd van den Paus, maar daarentegen ter beschikking gesteld werd van den Vorst. Die noodlottige band tusschen Kerk en Staat was oorzaak, dat het hier aan banden gelegd werd, welke zijne vrije ontwikkeling belemmerden, ginds in de oude fout der heerschzucht verviel. Veel, ontzaglijk veel heeft de beschaving aan elke Kerk te danken gehad, zoolang die Kerk het overige menschdom in beschaving vooruit was; maar als zij den mensch tot haar standpunt heeft opgeheven en vervolgens het oor sluit voor de veranderde eischen en behoeften van den tijd, wanneer zij tegenover de nieuwere denkbeelden een onveranderlijk non possumus uitspreekt, dan spreekt ze tevens haar eigen doodvonnis uit; zij toont, dat zij niet meer in staat is, | |
[pagina 115]
| |
om voort te brengen, dat hare levensvatbaarheid wegkwijnt, en zij zal eerlang aan de onveranderlijke wet moeten gehoorzamen, dat de natuur een afkeer heeft van het doode. Door een kunstmatig vernis moge zij hare zwakheid bedekken, haar leven rekken, aan de sloopende krachten tijdelijk den toegang versperren, toch dringt de worm in het hout en zij wordt gesloopt; maar het gesloopte wordt niet vernietigd, het wordt op nieuw verwerkt; de godsdienst gaat niet te gronde, want de mensch heeft behoefte aan godsdienst, maar hij wordt vernieuwd en verjongd. Uit dit oogpunt begroeten wij ook in de Hervormde Kerk het optreden van meer vrijzinnige richtingen; doch men beoordeele deze laatste niet naar enkelen, die onder de vaan der vrijzinnigheid eene laakbare onverschilligheid verbergen. Kan men in het genot der vrijheid beter Christen zijn, dan onder het juk van overlevering en wet, er volgt nog niet uit, dat ieder, die in vrijheid leeft, daarom altijd de beste Christen is. Doch ook op kerkelijk gebied is vrijheid eene behoefte, en het zijn twee der heerlijkste vruchten van den nieuweren tijd, dat in Nederland de band tusschen kerk en staat geslaakt en het maatschappelijk onderwijs aan de kerk onttrokken is. En nu de zedelijkheid? Wij gelooven niet, dat de menschen thans slechter zijn dan vroeger, omdat wij nooit in de geschiedenis hebben kunnen ontdekken, dat zij vroeger beter waren dan thans. Integendeel, de liefde tot den naaste, de zucht om lijdenden en ongelukkigen bij te staan, heeft in onzen tijd dieper wortel geschoten dan ooit, en zoo men nog niet altijd den rechten weg inslaat, het is er aan te wijten, dat men nog geen voldoende ervaring heeft, dat het humanisme nog in zijne kindschheid is. Met allen grond mogen wij ook hierin op vooruitgang hopen. Nimmer heeft de stem der volken zich zóó krachtig tegen den oorlog verheven als in den jongsten tijd; nimmer werd barbaarschheid zóó zwaar door de openbare meening gebrandmerkt. Nimmer werd de spreuk: ‘macht boven recht’ zóó fel bestreden, zóó den mensch onwaardig verklaard. Nog zijn die stemmen zwak, maar ongetwijfeld zullen zij in kracht winnen en meer en meer de maatschappij doordringen. Wat de zedelijkheid in het private leven betreft, deze staat in nauw verband met de achting voor het vrouwelijk geslacht, en deze laatste weder met de vrijheid. Waar de burger zucht onder het recht van den sterkste, waar hij slaaf is en geen vrijheid kent, zal hij ook de vrouw als zijne slavin beschouwen; waar hij geene rechten bezit, zal hij ze ook der vrouw niet toekennen. Vandaar die grenzenlooze zedeloosheid onder de despotieke regeeringen van het Oosten; vandaar die vrouwenmarkten en die Melittadienst, waarvan Herodotus ons de schildering levert. En als wij dan het oog slaan op het ontwakend besef, dat de vrouw, al valt haar werkkring ook niet geheel samen met die van den man, toch hare rechten heeft, op dat streven om de vrouw te veredelen, dan mogen wij gerust spreken van vooruitgang. In de vrouw ligt de toekomst van | |
[pagina 116]
| |
ons geslacht; zij is de opvoedster onzer kinderen; zij draagt meer dan de man de kiem in zich van het edele en reine. En als men nu nog de vraag oppert, of ook het individu vooruitgaat, dan meenen wij ook deze vraag toestemmend te moeten beantwoorden. Als toch de soort vooruitgaat, moet ook het individu vooruitgaan. Wel komen dezelfde zonden voor als vroeger, wel herhalen zich dezelfde misdaden, maar toch in meer beperkten zin dan voorheen. Wat men vroeger in het openbaar schaamteloos bedreef, men tracht het thans uit schaamte te verbergen. Die schaamte is een blijk van vooruitgang.
Wanneer wij dan ten slotte onze overtuiging resumeeren, dan komen wij tot deze uitspraak: van de schepping af tot op den huidigen dag heeft de wet van vooruitgang gegolden. Gelijk echter dag en nacht elkander afwisselen, gelijk lente en zomer door herfst en winter worden gevolgd, gelijk men zich na den arbeid overgeeft aan rust en ontspanning, zoo wisselen ook op het gebied van den geest actie en reactie elkander gestadig af. Maar gelijk de dag, die op den nacht volgt, niet dezelfde is, als die, welke den nacht voorafging, gelijk op den winter een zomer zal volgen, die niet dezelfde is, als de afgeloopen zomer, gelijk wij, na rust te hebben genoten, den arbeid hervatten dáár, waar wij hem gisteren hebben gestaakt, zoo schrijdt ook elk tijdperk van actie verder op de baan van ontwikkeling voort dan het voorgaande. De vooruitgang der wereld beweegt zich wel als het ware zigzagvormig, met dagen en nachten, met ebbe en vloed; maar elke dag brengt ons verder dan de vorige. En kan het ook anders? Is niet 's menschen geest een voortbrengsel der onuitputtelijke scheppingskracht? Zou dan deze geest in disharmonie zijn met de overige schepping? Zou het schoonste, edelste, verhevenste, wat de natuur heeft voortgebracht, een wanklank kunnen zijn in diezelfde natuur? Kan het ook anders zijn, of de menschelijke geest heeft een afkeer van het doode, een afkeer van hetgeen oud en versleten is, van instellingen en wetten, voorschriften en gebruiken, die uitgeleefd en uitgediend hebben, die, zonder verder nut aan te brengen, hem in zijne handelingen belemmeren en zijne vrijheid aan banden leggen? Bij elke wisseling echter zal strijd ontstaan, strijd tusschen het oude en het nieuwe, een strijd, voortvloeiende uit de krenking van bestaande belangen. Altijd zullen er menschen gevonden worden, gereed om als kampvechters voor het bestaande op te treden, hetzij omdat hun bestaan gevaar loopt, hetzij omdat zij bij het nieuwe zouden verliezen of hun invloed, macht, aanzien, zouden zien afnemen, hetzij door de sleur der gewoonte of omdat hun geest niet jeugdig of krachtig genoeg is, om met de zich ontwikkelende nieuwe denkbeelden gelijken tred te houden. Altijd zullen er voorvechters van het nieuwe wezen, | |
[pagina 117]
| |
die in overdreven ijver een te plotselingen overgang in het leven willen roepen. Altijd zal de mensch feilbaar blijven; dikwijls zal hij dwalen in de aanwending zijner middelen. Menigmaal zal men den stroom te lang tegenhouden, tot hij als een vernielende stortvloed zich door de verbroken dammen heenstort. Maar al bedroeft ons vaak de wijze, waarop de strijd gevoerd wordt, waar strijd is, heerscht leven, waar leven is, is vooruitgang. Door alle eeuwen heen is het groote wachtwoord der menschheid: ‘Voorwaarts!’ Wanneer wij om ons zien, o, dan is er nog zooveel te verbeteren en te hervormen om ons en bij ons en in ons. Eeuwen bij eeuwen zullen nog voorbijgaan, eer de geheele aardbodem de zegeningen der beschaving deelachtig zal zijn geworden, en dan zullen weer nieuwe begrippen den strijd des levens voeren tegen de oude. Zoolang de natuur schepselen zal voortbrengen, zal er verscheidenheid van vormen zijn, en zoolang het menschelijk geslacht op den aardbodem zijn voet zal drukken, zal er verscheidenheid zijn van denkbeelden en begrippen, van leven en streven, van inzichten en belangen, en er zal strijd wezen, maar ook vooruitgang. Tiel, Mei 1871. j.g. schlimmer. |
|