| |
Brievenbus.
I.
Den heere C. Hooijer, over het geestelijk kantoor van Delft en zijn legende.
Amice!
Het deed mij regt goed eene recensie van U, van het ‘geestelijk kantoor van Delft’, in dit maandschrift te lezen.
Ik had gehoord, dat ook door u een bezoek was gebragt in het Rijks-archief, en gij daar belangstellend het oog hadt laten gaan over die oude oirkonden die er zijn van dat Kantoor. Ik verwachtte dus dat gij mij uwe opinie over hetgeen er aanvankelijk door mij van was publiek gemaakt, wel eens zoudt doen weten.
Al aanstonds toen ik dat hoorde, had ik tweeërlei satisfactie. Io. u den weg te hebben aangewezen. IIo. een flink navorscher op dien weg, juist in u te hebben aangetroffen.
Nu hoop en verwacht ik van u, dat gij 't bij die ééne visite van het Rijksarchief niet laten zult. 't Is, als ik mij niet bedrieg, ook voor u een goudmijn! Er ligt ook in dat archief voor ons wat een waarde verborgen. En de bewaarders van dien schat, wat maken ze 't u makkelijk om, zoo mogelijk, juist te vinden wat gij zoekt, onverschillig - ik heb 't ondervonden - of gij zijt een hooggeleerd, een beroemd man, een lid van de synode of van hare commissie, of, zooals ik ben, maar een eenvoudig dorps-dominé! -
't Is mij hoogst aangenaam, dat gij na mijn boek gelezen, en het archief van het geestelijk kantoor van Delft te hebben gevisiteerd, de pen hebt in handen genomen om aan 't letterlievend publiek uwe opinie omtrent dat product van mij te leeren kennen. En, waarom juist zoo bijzonder aangenaam, dat gij 't gedaan hebt? Niet alleen, omdat uwe letteren de letteren zijn van een oud vriend, ambtsen ringbroeder, met wien ik zoo menig leerzaam en prettig uur heb doorgebragt,
| |
| |
maar ook, omdat ik u ken als een bevoegd beoordeelaar in het vak dat ik met eenige voorliefde beoefen. Gij kent mij genoeg om te begrijpen dat ik dit niet zeg, om u een compliment te maken. Gij weet, dat diergelijke dwaasheid mij evenmin eigen is, als vleijerij. Maar, ik mag dat van u zeggen, en zeggen in 't openbaar, met verwijzing naar uwe in 't licht gegeven werken, als uwe ‘kerkelijke wetten’, en uwe ‘oude kerkordeningen.’ Al heb ik die werken niet gerecenseerd, al weet ik niet, of ze aan de openbare critiek ooit zijn onderworpen geweest, dat wil ik er van zeggen, dat vooral dat laatste werk, die, ‘oude kerkordeningen,’ een krachtig getuigenis geeft voor uwe liefhebberij in, en kennis van kerkelijke archeologie, dat ik beide boeken met vrucht gebruik, en ook gebruikt heb bij het bewerken van het ‘geestelijk kantoor van Delft.’
Zoowel in de politiek als in de theologie heb ik u altoos gekend als een flink liberaal man. Gij zijt dat nog. Gij hebt om geldige redenen - zooals men oudtijds zeide - den steek wel aan den kapstok gehangen; maar toch uw rok niet omgedraaid! We waren, en we zijn zeker geestverwanten gebleven. Wat hebben we in onze jeugd niet gehoord en geleerd en geloofd, dat zoo velen met ons hebben gehoord en geleerd en geloofd en, dat ons later ten gevolge van meerder licht door de wetenschap ontstoken, door eigen onderzoek en nadenken is gebleken, onhoudbaar te wezen, en dat we nu hebben over boord geworpen. Zoo hebben wij - gij waarschijnlijk ook wel, ik zeker - terwijl van dat geestelijk kantoor van Delft nog eigenlijk weinig meer bekend was, dan dat 't er vroeger geweest was, en wat een lezer er in de gedrukte resolutiën der Staten van Holland van gevonden had, en dat was niet bijster veel, toch van dat kantoor al vreemde en niet mooije dingen gehoord. En, die werden vrij algemeen geloofd zonder aanschouwen; als, dat uit voornoemd Kantoor tonnen, ja, er werd van millioenen gouds gesproken, zouden geroofd zijn, en die gelden in 's rijks kas zouden zijn gestort, welk gestolen goed eigenlijk 't wettig eigendom der Hervormde Kerk of van hare predikanten zou zijn geweest! -
Ik moet u rondweg verklaren dat het doel van mijn schrijven volstrekt niet was eens na te gaan of er al dan niet uit het geestelijk kantoor van Delft vroeger of later werkelijk gestolen was; om die dieven nu nog eens aan de kaak te gaan stellen als ik ze betrappen mogt, of ze vrij te spreken als 't mij bijken mogt dat, wat van dat stelen van predikanten-goederen werd verteld, een sprookje was. 't Zou, dunkt mij, een weinig vruchtdragend werk geleverd hebben, als ik uitsluitend met dat doel het voornemen had opgevat om over het geestelijk kantoor te gaan schrijven. - Mijn oogmerk was, om als een in casu geheel onpartijdig mensch, van de geschiedenis van dat geestelijk kantoor zooveel ter kennisse van het belangstellend publiek te brengen, als waartoe vooral mijne nasporingen in het Rijks-archief mij aanvankelijk zouden in de gelegenheid stellen, daarbij, zooals ik gedaan heb, eenige toelichtingen en aanmerkingen te voegen ter verduidelijking noodzakelijk; en die, omdat de aard van mijn onderzoek medebragt, dat ik niet of weinig bekende bronnen raadplegen moest, ook mogelijk voor de kerkelijke archeologie van belangrijkheid niet geheel zouden ontbloot wezen. Ik heb dan ook in het boek, dat gij gelezen hebt, de aanvankelijke resultaten van dat onderzoek meêgedeeld.
Daar ik nu den historischen weg bewandelde, zou 't hoogst waarschijnlijk mijne aandacht niet ontgaan zijn, als ik daarop een roover of een complot roovers was tegen gekomen, vooral niet omdat er van roovers op dien weg van oudsher sprake was. - Geloof mij, als ik ze ontmoet had, ik zou ze als onpartijdig geschiedschrijver niet hebben laten ontglippen aan de aandacht van het publiek. Integendeel 't ware mogelijk geweest - welligt ondeugend genoeg - dat ik er met den vinger, vooral in die dagen toen ik dat boek schreef, met eenige vrolijkheid op gewezen had, vooral als ik ze eens betrapt had in 't costuum der Edele Groot
| |
| |
Mogende Heeren, Staten van Holland, en dat ter beschaming van zekere partij in den lande, die zooals gij weet, zoo hemelhoog de vrijheid verheft, die de Hervormde Kerk vóór 1795 ook in het beheer harer kerkelijke goederen zou gehad hebben. Want, juist in die dagen waren de woordvoerders dier partij zoo ijverig bezig, om te beginnen met de vrijheid in het beheer der kerkelijke goederen, ons tot die heerlijke vrijheid weer terug te willen voeren, waarin onze vaderen vóór 1795 zich hadden mogen verheugen. En zou 't nu geen dooddoener voor die vrijheidskraaijers geweest zijn, als ik ze naar die vrome vaderen had kunnen verwijzen, die, in die vrijheidsdagen niet alleen het commando voerden over hetgeen een dominé bidden en niet bidden mogt; maar, die als het beheer voerende of doende voeren over gelden die aan de heeren predikanten wettig competeerden, de vrijheid zoo ver hadden gedreven, dat ze tot schade dier heeren, met die gelden 's lands schatkist hadden verrijkt?... Nu is mij wel gebleken, dat in het van wege de kerkberoeringen lang troebel water door particulieren, door personen zelfs van hooge geboorte en van veel invloed, vrij voordeelig is gevischt; dat door zulken ook nog later heel wat geestelijke goederen zijn verduisterd, veralieneerd, genaast, geroofd. 't Kan mogelijk zijn en tot sommiger verschooning worden bijgebragt, dat het streng Calvinistische begrip zich verzette tegen den maatregel om parochiale goederen door staatsbeambten te doen beheeren; maar, dan vraag ik u, waarom hebben de kinderen van die streng Calvinistische vaderen dan de gelden, die ze uit dat beginsel hadden in bescherming genomen, aan regthebbenden later niet teruggegeven; maar moesten juist predikanten dier gemeenten, die gezegend waren met zulke ambachtsheeren, door den nood gedwongen al zoo spoedig om ondersteuning kloppen aan de deur van het geestelijk kantoor?... Ik moet echter bekennen dat mij niet gebleken is, dat de Staten van
Holland aan diefstal van predikanten-goederen of inkomsten zijn medepligtig geweest!
En gij, waarde Vriend! beweert het tegendeel! Gij schrijft in uwe recensie van mijn boek: ‘dat de Staten van Holland, inzonderheid die der voorgaande eeuw, het Delftsche kantoor ten bate van 's land kas van vele honderd duizenden guldens hebben beroofd, en en dus gelden gebruikt, die zoowel om de instelling der rantsoenpenningen, als om den aard der geestelijke goederen, tot onderhoud der predikanten moesten strekken.’ - Gij schrijft dit, nadat door u eerst, ten blijke hoe de Staten ijverig gebruik makende van het geestelijk fonds ten voordeele van 't lands kas, een stuk is medegedeeld van den ontvanger generaal van 't geestelijk kantoor, G. van Vredenburgh, een officieel stuk, berustende op het Rijks-archief, waaruit duidelijk blijkt, hoe gedurende een tijdsverloop van slechts dertig jaren de Staten uit het geestelijk kantoor ruim achtmaal honderd duizend gulden hebben genomen ten bate van 's lands kas.
Ik kende het hier medegedeeld advies van den heer Van Vredenburgh niet. Maar, nu gij mij in de gelegenheid gesteld hebt, er kennis van te nemen, is 't voor mij wel een bewijs te meer, dat de Staten van Holland uit de ontvangsten bij den ontvanger generaal van het geestelijk kantoor berustende, gelden deden storten in andere lands kantoren, waarvan gij ook in mijn werk andere voorbeelden vinden kunt, maar geen bewijs, dat door die storting de Hervormde Kerk werd beroofd van hetgeen haar voor hare predikanten wettig competeerde.
Het volgende wil ik alleen opmerken, en ik meen in mijn werk over het geestelijk kantoor van Delft, daarop ook vrij duidelijk de aandacht gevestigd te hebben: de Hervormde Kerk had niet het minste regt op alle inkomsten, die door de ontvangers van het geestelijk kantoor in hunne rekeningen werden verantwoord. Als aan het kantoor alleen waren overgegeven of door de ontvangers verantwoord de pastorie-goederen en verdere inkomsten en beneficiën daar de cura animarum aan verbonden was, vroeger door de wereldlijke geestelijken genoten, dan zou het bewijs geleverd zijn, als er dan uit dat kantoor ten bate van 's lands kas gel- | |
| |
den gestort waren, dat door de Staten van Holland, als zulks op hun last was geschied, gelden waren geroofd, die tot onderhoud strekken moesten der predikanten. Er zijn echter aan dat kantoor ook goederen overgegeven van geheel anderen oorsprong en bestemming. Dat heeft plaats gehad niet aanstonds bij de instelling van het geestelijk kantoor van Delft. De bedoeling was toen blijkbaar om door één persoon die goederen en inkomsten te doen beheeren, die voor de predikanten en tot andere kerkelijke doeleinden van sommige gemeenten waren bestemd. Dat heeft later plaats gehad. Wij vinden die goederen successievelijk in latere rekeningen vermeld en de inkomsten er van verantwoord. De Hervormde Kerk had op de inkomsten dier goederen niet 't minste regt voor hare predikanten. Zij had er evenmin regt op, als b.v. in onze vroegere classis de predikanten regt hadden op de inkomsten van alle goederen der abdij van Marienweerdt of op die van het Rossemsche kapittel en klooster, welke goederen ook door den zelfden rentmeeester of ontvanger werden beheerd die de pastorie- en vicarie-goederen der zestien beursale predikanten van de Bommelsche classis beheerde, en in dezelfde rekening werden verantwoord. De Staten van Gelderland beschikten over de opbrengst van diergelijke goederen, ofschoon door denzelfden
rentmeester of ontvanger beheerd, en in dezelfde rekening verantwoord, geheel anders dan over die der pastorie- en vicarie-goederen, en deden de gelden, die ze verkocht zijnde, opbragten, storten in de Staatskas, tot algemeen voordeel van het gewest. Met de geestelijke goederen van Rossem, die door omstandigheden onverkocht waren gebleven, heeft de Staat, zoo als gij weet, zeer teregt, later op dezelfde wijze gehandeld. - Er zijn nog andere oorzaken geweest, die eene storting van gelden uit het geestelijk kantoor van Delft in andere landskantoren tengevolge hadden; maar de predikanten werden daardoor in hunne inkomsten nimmer benadeeld, of de Kerk er door van hare eigendommen beroofd. In den regel echter, waren die stortingen uit de geestelijke kantoren van Holland en Gelderland in andere kantoren, een gevolg van de vroegere of latere overgifte van geestelijke goederen van velerlei aard aan den ontvanger van hetzelfde kantoor, dat belast was met de verantwoording der pastorie-inkomsten, en die daarvan de verantwoording in dezelfde rekening deed. En, vraagt ge: of die vereeniging van velerlei andere geestelijke goederen met de goederen en inkomsten bestemd tot onderhoud der predikanten, zooals we die vinden in dezelfde rekening van de ontvangers van het geestelijk kantoor van Delft, voor de Hervormde Kerk is tot nadeel geweest? ik moet antwoorden, dat naar mijn oordeel van die meerdere opbrengsten de Staten van Holland dikwijls hebben gebruik gemaakt, om er de Hervormde Kerk belangrijk door te bevoordeelen. -
Mijn voornemen is, om het onderzoek omtrent de geestelijke goederen, zooveel ik tijd en gelegenheid heb, voort te zetten, en de resultaten er van dan wel eens weêr mede te deelen. Ik kom dan waarschijnlijk op het een en ander het geestelijk kantoor van Delft betreffende, wel weêr terug; ook op de zaak, die ik thans, naar aanleiding van uwe opmerking, voorloopig met een woord besprak.
Uwe goede raadgeving om vooral de adviezen van de ontvangers-generaal niet ongelezen te laten, zal ik opvolgen. En, mogt 't mij nu bij voortgezet onderzoek nog blijken, dat de Staten van Holland zich werkelijk, zoo als gij beweert, aan de zonde van kerkroof, al werd ze niet bedreven tot voordeel van eigen huis en haard, hebben schuldig gemaakt, ik zal er dan - dat beloof ik u - de ruchtbaarheid aan geven, gestaafd met flinke bewijzen, die er aan behoort gegeven te worden, want, ook die diefstal, al ware hij zelfs minder in 't groot gepleegd, zou behooren tot de geschiedenis van 't geestelijk kantoor van Delft. - Ik moet u echter zeggen dat die ontdekking mij spijten zou, en dat wel om de eer dier zoo hooggeplaatste mannen, die immers als de wachters stonden op Sions muren, ter bescherming en bewaring der goederen en inkomsten van hen, die 's Heeren
| |
| |
dienstknechten waren! - Als 't nu nog onder de Franschen geweest was, dat 't geestelijk kantoor was bestolen, zooals ik wel heb hooren vertellen, of, dat Napoleon I er orde toe gegeven had,.. dat liet zich nog zoo wat verklaren; - maar, die echt gereformeerde Staten van Holland, die deftige, ingetogen mannen, die steunpilaren der Kerke, dat die orde zouden gegeven hebben om de leeraars hunner Kerk van hunne goederen en inkomsten te gaan berooven.... dat geloof ik niet, of ik moet hunne ordonnantiën die ze gegeven hebben om met de goederen en inkomsten, die overeenkomstig hunne vroegere bestemming later voor het levensonderhoud der predikanten waren aangewezen, 's lands kas te stijven, zelf hebben gezien! - En, gij schrijft maar zoo van vele honderd duizenden guldens, of 't zoo niets is! Wel, als ik 't bewijs vind dat die Edele Groot Mogende Heeren Staten van Holland en West-Friesland, onder schijn van patronaat over de goederen en inkomsten der heeren predikanten, er, met voorbedachten rade maar enkele guldens van hebben geroofd, dan zou ik gerust durven zeggen, dat ze niets beter geweest zijn, dan Ananias met Saffira, zijn wijf; en dan verwondert 't mij, dat onze collega's, die in dien tijd hebben geleefd, en de roovers in flagranti hadden kunnen betrappen, daarvan òf niets gemerkt hebben, en zoo dom waren ze niet; òf, dat maar zoo zoetsappig hebben geduld, en zoo tolerant en onverschillig omtrent het aardsche, waren ze evenmin. -
Ik wil er nu verder niet over spreken. Deze brief werd ook al lang genoeg. Gij kent nu mijn voornemen. 't Zal echter wel een tijd lang duren eer gij de resultaten van mijn verder onderzoek leest. Ik put gaarne zooveel mogelijk uit de oorspronkelijke bronnen, en gij weet, dat 't werk dan zoo heel vlug en makkelijk niet gaat.
Nu zult ge wel zeggen, dat ik vrij laat kom met mijn epistel! In 't Januarij-nommer van dit tijdschrift stond uwe recensie of verslag van mijn werk al te lezen, en we zijn thans reeds in de laatste dagen van de maand Mei. Maar ik wilde, eer ik u schreef, nog eens nakijken wat zoo bij de hand lag. Dat heb ik gedaan. En, wil ik u nu nog eens wat zeggen?... Nu begin ik na bepaald mijne aandacht gevestigd te hebben op dat berooven der predikanten van hunne inkomsten door de Staten van Holland, zoodat de Staat ten gevolge daarvan in 't bezit zou zijn van goederen en inkomsten die eigenlijk aan de Hervormde Kerk voor hare predikanten zouden behooren... nu begin ik tot de conclusie te komen, hoe paradox ze sommigen die aan 't bestelen van 't geestelijk kantoor gelooven, ook in de ooren moge klinken, dat 't gansche verhaal er van ook al weer onder de legenden behoort. Maar die legende heeft dan hare geschiedenis. Zij zal hieruit ontstaan zijn, dat men niet wist of vergeten was, wat oorspronkelijk het geestelijk kantoor van Delft geweest is, en wat het na verloop van tweehonderd vier en dertig jaren geworden is. En, dat men de geschiedenis van het geestelijk kantoor niet kende, dat valt zoo kwalijk niet te nemen.
Ik hoop u wel eens spoedig te ontmoeten. Hebt ge tijd en lust, kom dan de rivier eens afzakken, en ik zal u hier, niet ver van de voormalige residentie van Brederode, welk geslacht in de zaken van geestelijke goederen ook nog al een rol heeft gespeeld, met genoegen ontvangen. Wat zijn de tijden toch veranderd! Onlangs bleek mij uit een oud manuscript, hoe de dominé van Ameide zich vereerd gevoelde, dat hij persoonlijk met een ouderling Brederode naderen mogt om over kerkelijke aangelegenheden te spreken, terwijl zijne genade, vermoeid van de jagt met ettelijke adellijke gezellen aan het veerhuis bij Tienhoven ter maaltijd was, waar zijne genade op voorspraak van zijnen neef, die op Herlaer woonde den dominé audientie gaf. Die neven en andere familie-leden van zulke genadige heeren, ja die hebben niet weinig van de geestelijke goederen geprofiteerd!
Vaarwel, en geloof mij steeds
Ameide,
30 Mei 1871.
t.t.
W. van Beuningen.
|
|