De Tijdspiegel. Jaargang 28
(1871)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijUit den vreemde, meêgedeeld door Mevr. van Westrheene.
| |
[pagina 70]
| |
‘Overluid lezen!’ riep eene stem uit den achtergrond. ‘Ja, já, voorlezen!’ riep het aan alle kanten. ‘Dring toch zoo niet, vrouwtje!’ vermaande een van allen eene jonge vrouw die, met haar kind op den arm, zich met hare ellebogen een doortocht baande. ‘Wat hebt gij er mede te maken!’ ‘Wat ik er meê te maken heb?’ antwoordde de vrouw, ‘mijn man is bij de landweer en staat voor Metz.’ ‘Plaats voor de vrouw van een landweerman!’ en onmiddellijk werd er een opening gevormd, om de vrouw bij de dépèches te laten komen. Een heer met een gouden bril op zijn eenigszins platten neus, verzocht stilte en las met luider stem dedépèche, uit Pont à Mousson, de tijding bevattende, dat de vijand een uitval uit Metz gedaan had en na een hevigen strijd terug geworpen was. ‘Leve het leger! Leve prins Frederik Karel!’ juichte de menigte. Het kluwen begon zich te ontwarren, toen er een open rijtuig kwam aanrollen. De smaakvol gekleede dame die er inzat, beval den koetsier dicht bij de zuil stilte houden, en gaf den daarop van den bok springenden jager last haar den inhoud der laatste dépèche mede te deelen. ‘Die moeite kan uw jager uitwinnen, mevrouw,’ zeide de voorlezer, terwijl hij naar het portier trad en de dame beleefd groette. ‘Goeden dag, dokter!’ riep zij blijkbaar verheugd; ‘ik heb u in lang niet gezien! Zeg mij eens gauw waar wij overwonnen hebben!’ ‘Gij schijnt het als van zelf sprekende te beschouwen, dat wij eene overwinning behaald hebben,’ antwoordde de dokter lachende. ‘Nu dan, er is een beslissende slag geleverd bij Metz; de Franschen zijn in de vesting teruggeworpen, maar het heeft aan weerskanten veel bloed gekost.’ ‘Maria en Jozef!’ riep de dame, in een onmiskenbaar Oostenrijksch dialekt. Daar staat immers prins Frederik Karel, onder wien mijn man dient. Als mijn Adolf maar niets overkomen is! Is er geen lijst van dooden of gekwetsten in de dépèche?’ ‘De generaals von Döring en von Webel zijn gevallen; von Rauch en von Grüter gewond,’ antwoordde de dokter. ‘Staat er niets van luitenant von Rhaden in?’ vroeg de dame op angstigen toon. ‘Er wordt geen melding gemaakt van uwen echtgenoot, antwoordde de dokter, glimlachende om de naïve vraag. Dan moet ik het aanstonds per telegram vragen! Wilt gij mij even terecht helpen, dokter? Och, sta mij in mijne verlatenheid bij!’ Het verzoek werd bereidwillig toegestaan en de dokter volgde het rijtuig, dat voor No. 30, in de Victoriastrasse stilhield. ‘Wie was die interessante dame?’ vroeg een heer, die blijkbaar op reis was, aan een van de omstanders. ‘Gij zijt dus niet hier van daan?’ was de wedervraag. ‘Neen, ik ben uit Dantzig.’ ‘Een vreemdeling dus, nu, dat kon ik wel denken; anders zoudt gij onze Pauline wel kennen.’ Met die woorden keerde de man zich, zonder nadere opheldering, om. De Dantziger keek hem verbluft na en wilde verder gaan, toen een heer, die zijne vraag gehoord had, zich tot hem wendde met de woorden: ‘Die kleine dame, met dat geestige gezicht en die levendige oogen, is de kamerzangeres van het hof en de prima donna van de groote opera, mevrouw Pauline Lucca, de echtgenoot van den baron von Rhaden, die nu bij het leger is. De zangeres is zeer populair hier en wordt door aanzienlijken en geringen “onze Pauline” genoemd.’ | |
[pagina 71]
| |
De vreemdeling dankte voor de beleefde inlichting en zette zijn weg voort. Nauwelijks was mevrouw Lucca haar huis binnen getreden, of de portierzeide: ‘Mevrouw, er is zoo even eene dépèche voor u afgegeven.’ Haastig brak zij het couvert open en las: ‘Luitenant von Rhaden gewond; doch niet gevaarlijk.’ ‘Ik had er een voorgevoel van!’ riep zij ontroerd. ‘Ik heb drie nachten achter elkander van slangen gedroomd! Gewond is hij, en ik ben honderd mijlen van hem af! Johann mag niet uitspannen; ik rijd onmiddellijk door. Waar is mijne kamenier? - Gij komt juist bij tijds, Editha. Maak vlug alles klaar. Wij gaan op reis. Pak maar wat linnengoed in den kleinen koffer; japons heb ik niet noodig; daar ginds worden wij niet aan het hof gevraagd. Hier hebt gij geld; koop wat mijn zieke man tot versterking noodig heeft. Duiven, hoentjes in bussen; vleeschextract, geconserveerde groenten; als er al kaviaar is, moet gij een tonnetje van den Rus in de Charlottestrasse meêbrengen. Vergeet ook geen fijne cigaren en een dozijn flesschen van den besten wijn uit den kelder. Maar ik moet een pas hebben; eerst moet ik dus naar het ministerie van binnenlandsche zaken, naar graaf Eulenburg. Gauw, Editha! Laat alles in eene kist pakken en naar het Anhaltsche spoorwegstation brengen. Zoodra gij klaar zijt, gaan wij op reis!’ ‘En waarheen?’ vroeg nu de dokter. ‘Waarheen? - Ik wil mijn man gaan halen om hem zelve op te passen.’ ‘Maar er staat niet in de dépèche waar de baron zich op het oogenblik bevindt: dat zult gij, met de verwarring die er nu voor Metz heerschen moet, ook zoo gemakkelijk niet gewaar worden.’ ‘Ik zoek den geheelen Elsas en Lotharingen door, tot dat ik hem gevonden heb.’ ‘Gij laat uwe kamenier hoentjes en duiven koopen; maar vleesch zal de baron vooreerst niet mogen hebben.’ ‘Hij moet toch eten!’ ‘Zeker. Den voorgeschreven hospitaalkost.’ ‘Watblieft? Hospitaalsoep? Loopgraven-bouillon? Daar is mijn Adolf niet aan gewend. Die moet wat krachtigers hebben.’ ‘Gij maakt noodelooze moeite en kosten,’ verzekerde de dokter. ‘Als gij wat wilt meênemen, laat het dan geconserveerde groenten, gecondenseerde melk, Liebigs vleeschextract, koffie, thee en suiker zijn, die soort van dingen mogen de zieken hebben. Als gij het goed vindt, zal ik voor het noodige gaan zorgen.’ ‘Hemelsche dokter, ik zou u willen omhelzen!’ ‘Ga gerust uw gang!’ ‘Nadat alles afgesproken was, ging mevrouw Lucca naar den minister Eulenburg, wien zij dringend om een pas naar het tooneel van den oorlog verzocht, voor zich en hare kamenier. De minister was niet weinig verbaasd over dat verlangen, en zocht haar van haar voornemen af te brengen, op grond dat de spoorwegen door de militairen in beslag genomen waren en er evenmin particulier rijtuig te krijgen was. ‘Excellentie,’ antwoordde mevrouw Lucca, ‘ik beef voor geen gevaar terug en weet zwarigheden te overwinnen. Als er geen spoorwegen, geene rijtuigen en geene paarden voor mij zijn, zoek ik eene andere reisgelegenheid; ik moet weg, al zou ik eene koe laten zadelen.’Ga naar voetnoot(*) ‘Als gij er zóo over denkt,’ antwoordde de minister lachende, ‘moet ik u uwen zin geven. Ik zal u een pas in de Fransche en in de Duitsche talen laten bezorgen en er alle autoriteiten in verzoeken uwe wenschen zooveel mogelijk te bevredigen.’ * * * | |
[pagina 72]
| |
Den 21sten Augustus vinden wij mevrouw Lucca met hare kamenier aan het Anhalter station, en weldra stoomden de beide vrouwen heen, in een wagen der eerste klasse en hare bagage met de noodige verkwikkingen en ververschingen bij zich. Drie uren lang ging de reis onafgebroken voort. ‘Ziet gij wel, hoe gauw het gaat, Editha? De dokter en de minister hadden mij niet behoeven terug te houden.’ ‘Wij zijn er nog niet, mevrouw!’ antwoordde de moderne Cassandra. Daar klonk het schelle fluitje der locomotief, de trein vertraagde zijn gang, en hield eindelijk bij een klein tusschenstation stil. ‘Uitstappen! Uitstappen!’ Klonk het commando der spoorwegconducteurs. De inspecteur hielp mevrouw Lucca beleefd uit den wagen en zocht haar te troosten over het oponthoud, dat haar veroordeelde een paar uren in het kleine station, onder soldaten, telegrafisten, marketentsters en allerlei bij den oorlog behoorend volk op den eersten trein uit Berlijn te wachten. De trein dien zij hadden moeten verlaten, keerde met gevangenen naar Berlijn terug. Mevrouw Lucca zat met Editha op haar koffer en kortte zich den tijd met het eten van een beschuitje, toen de trein uit Berlijn, vroeger dan hij gewacht werd, aankwam. Opspringen, en naar den trein loopen, was voor mevrouw Lucca het werk van een oogenblik. ‘Waar is de inspecteur? Ik moet hem spreken!’ ‘Die ben ik; wat is er van uw dienst, mevrouw?’ ‘Ik heb twee kaartjes eerste klasse, voor mij en mijne kamenier. Maar wij hebben hier moeten uitstappen, om op den eerstvolgenden trein te wachten. Wilt gij zoo goed zijn ons plaatsen aan te wijzen?’ ‘Het spijt mij dat ik u niet helpen kan, mevrouw; maar de trein is vol paarden, soldaten, kanonnen, proviand en fourage, zoo als gij ziet; er kan geen muis meer in.’ ‘Maar, mijnheer, ik moet verder!’ riep mevrouw Lucca bijna schreiende. ‘Wij mogen geene burgers vervoeren,’ hernam de inspecteur zeer beleefd, doch beslissend. ‘Ik heb bovendien geen seconde tijd, de trein moet weg.’ En hij gaf het sein met het schrille fluitje. In den hoogsten nood trad mevrouw Lucca hem in den weg en riep hem toe: ‘Zult gij ook mijn pas niet eerbiedigen?’ De inspecteur keek dien vluchtig in, las toen oplettender verder en zeide eindelijk, met een diepe buiging: ‘Mevrouw von Rhaden? Gij wilt naar uw gekwetsten man? Dat is iets anders; dan moet er raad geschaft worden; maar hoe en waar ik nog twee dames plaatsen zal, mag de Hemel weten!’ ‘Wie zit er in dien wagen?’ vroeg zij, en wees op een wagen der eerste klasse. ‘Dat zijn officieren-coupé's.’ ‘Krijgsmakkers van mijn man? Die zullen wel wat inschikken, als ik het hun verzoek.’ Daarop trad zij op den bedoelden wagen toe en zeide voor het openstaande portier: ‘Heeren, hebt gij niet een plaatsje voor twee schipbreukelingen? Wij zullen ons heel smal maken.’ ‘Dat is immers onze Lucca!’ klonk het uit éen mond. ‘Ja, ik ben het, de rampzalige, wie men wil achterlaten,’ déclameerde zij met komischen pathos; want zij had haar vroolijken luim reeds weder terug. De heeren waren met hun tienen, doch hadden oogenblikkelijk schikkingen gemaakt om twee plaatsen vrij te krijgen. Mevrouw Lucca en de kamenier stegen in; kisten en koffers werden den goedhartigen officieren tusschen de beenen geschoven, en voort ging de trein. | |
[pagina 73]
| |
Uren verliepen, en nauwelijks was er eene pauze van de vroolijke gesprekken. Daar hield de trein weder stil. ‘Zijn wij nu nog niet te Frankfort?’ vroeg het reeds ongeduldig wordende Paulientje. ‘Neen, mevrouw; wij zijn nog mijlen van de voormalige vrijstad af,’ antwoordde de ritmeester. ‘Hier houden wij waarschijnlijk vijf minuten op, en dan gaat het weer vooruit,’ vermoedde er een; doch dat kwam anders uit. De trein hield stil, niet bij een station, maar midden op den weg, bij een baanwachtershuisje. Er was eene dépèche met bevel om den trein op te houden, tot dat de saniteitstrein van Saarbrücken kwam, die nieuwe bevelen zou brengen. ‘Hoe lang moet dat nog duren?’ vroeg mevrouw Lucca. ‘Dat weet ik niet,’ antwoordde de inspecteur. ‘Ik heb sedert van morgen niets gehad,’ riep een luitenant, ‘mijn koninkrijk voor een paard - maar het moet gebraden zijn!’ ‘Heeren,’ zeî Lucca, ‘ook ik zal een offer brengen aan Duitschland's grootheid. In een half uur zult gij wat warms hebben.’ ‘Wat warms?’ riepen allen te gelijk. ‘Ja, koffie, echte koffie; ik heb twee pond in mijn reistasch. Editha, ga gauw naar dien baanwachter, leen een grooten ketel, als hij er een heeft, doe er water in - daar staat een pomp - en breng hem hier op het gras. Maar hoe staat het met vuur? Voor hout moeten de heeren zorgen.’ In weinig minuten lagen de poten eener oude tuinbank voor de voeten der voor Duitschland's grootheid koffie kokende Lucca. ‘Das ist Holz vom Fichtenstamme!’ declameerde luitenant von L. Editha bracht een triangel en een koperen ketel; de luitenant wierp een handvol minnebrieven tusschen het hout en vroolijk knetterde de vlam om den ketel heen. ‘Het zingt, - het raast - het kookt! Hoezee! Het kookt!’ riepen de officieren. Wijl er geen filter voorhanden was, schudde mevrouw Lucca den inhoud van haar blikken busje in het kokende water en spoedig was de lucht met den geur van het mokkavocht vervuld. ‘Kopjes, kopjes! heeren!’ Doch de baanwachter bezat slechts twee van die artikelen van weelde, die door de officieren voor de dames bestemd werden; er werden glazen, drinkhorens, lederen bekers en kruikjes aangehaald, die door middel van een punschlepel door mevrouw Lucca gevuld werden. De koffie was nog zeer warm, bekers en glazen werden, om af te koelen, op het gras gezet. Daar kwam eensklaps, met schel gefluit, de saniteitstrein aan. Een majoor, die hem geleidde, sprong uit den wagen, liep op den reuk af, naar de nog altijd uit den Mokkastroom scheppende Hebe, met de bede om zijne gekwetsten, die in geen acht uren iets genoten hadden, een weinig koffie mede te deelen. ‘Heeren!’ riep Lucca, ‘geeft als 't u blieft, uw koffie weer terug. - ‘Wij zullen haar, met uw verlof, zelf naar de zieken brengen,’ was het antwoord, en in de volgende seconde liepen allen met hunne koffie naar de wagens, om ieder een gewonde uit te zoeken. ‘Ik dank u, mevrouw, uit naam van mijn zieken,’ zeide de majoor. ‘Mag ik u persoonlijk een zwaar gekwetsten in den wagen 245 aanbevelen? Hij is een vrijwilliger, de eenige zoon van rijke ouders, referendaris in vredestijd, en geëngageerd. Hij heeft meer dan éen van allen eene verkwikking noodig.’ Mevrouw Lucca liep met haar kopje naar de aangewezen coupé. Daar lag in eene hangmat een bleeke jonge man, tot aan de kin in dekens gewikkeld. | |
[pagina 74]
| |
‘Ik breng u wat koffie, mijnheer,’ sprak mevrouw Lucca met hare helder klinkende stem. De zieke keek haar strak aan, zonder te antwoorden of zich te bewegen. ‘Mag ik u oprichten?’ vroeg zij, en schoof hare kleine hand onder zijn fraaien krulkop. ‘Neen, neen! Waar is mijn knecht?’ riep de zieke in den hevigsten angst. ‘Er is geen knecht hier, goede heer; laat mij u toch als barmhartige zuster mogen helpen,’ bad Lucca, met haar betooverend glimlachje. De zieke schudde driftig met zijn hoofd en keek weer angstig om, alsof hij iemand zocht. ‘Gij zijt,’ begon mevrouw Lucca weder, ‘zooals de majoor mij gezegd heeft, zwaar gewond; maar misschien is de tijd niet ver dat gij uwe lieve bruid in gezondheid wederziet!’ ‘Hier borst een stroom van tranen uit de oogen des gekwetsten en hij riep stuipachtig snikkend uit: ‘Ik heb immers geene armen meer!’ Mevrouw Lucca werd tot in het diepst harer ziel getroffen; zij moest zich vasthouden om niet te vallen. ‘Arme, arme jongen!’ zeide zij. ‘Gij brengt het vaderland wel een zwaar offer!’ Door dat medelijden won zij het hart des ongelukkigen en hij liet haar toe, hem even op te richten en de koffie in zijn dorstenden mond te gieten. Nadat de overste zijne nieuwe bevelen ontvangen had, zette de trein met Lucca en de jolige officieren zich weder in beweging. Haar verhaal van den jongen held zonder armen, wiens rozenkleurige toekomst door een granaat vernietigd was geworden, had het gezelschap blijkbaar ernstig gestemd, zoodat er gedurende de verdere reis weinig gesproken werd. Bij de aankomst van den trein was het reeds laat in den avond. Mevrouw Lucca en hare kamenier stegen uit, de officieren namen beleefd afscheid, wenschten haar veel voorspoed in het vinden van haren echtgenoot, en spoedden zich weder naar het hun aangewezen kwartier. Mevrouw Lucca vroeg aan een leverancier van het leger waar men in Saarbrücken het best zou kunnen logeeren. ‘Logeeren?’ herhaalde de man, haar met verbaasde oogen aanstarende. ‘Aan een logement valt er in Saarbrücken niet te denken; alles is door de soldaten bezet.’ ‘En ik ben zoo moê!’ zeide de arme vrouw. ‘Kunt gij ons niet een onderkomen voor den nacht bezorgen? Al moet ik mij nog zoo behelpen; ik zal er u vorstelijk voor beloonen.’ De leverancier trok eens aan zijn pet en zeî: ‘ik ben zoo even bij mijn neef den schaapherder geweest, en.....’ ‘Nu, laat ons daar naar toe gaan,’ drong mevrouw Lucca aan. ‘Neen, daar liggen twaalf man; de kerk is ook opgevuld met Fransche gevangenen. Het eenige lokaal dat nog niet bezet is.....’ hier bleef hij steken. ‘Nu, welk lokaal is nog vrij?’ ‘Het brandspuithuisje, met verlof; daar zou ik u een bed van zindelijk stroo en geurig hooi kunnen maken, als gij dat niet al te schandelijk vondt.’ ‘Waarom schandelijk?’ ‘Omdat wij er in vredestijd de dieven in opsluiten.’ ‘Dat zou mij minder kunnen schelen, goede vriend; maar zoo op stroo liggen, zonder dekens?’ ‘O neen, aan wollen dekens, aan nieuwe zelfs, is geen gebrek; die krijg ik wel van de heeren officieren, als ik zeg dat het voor de dames is.’ ‘Hier hebt gij een louis d'or, vriend. Haast u, eer ook dat nachtverblijf ons door de militaire macht ontnomen wordt.’ | |
[pagina 75]
| |
‘Mevrouw is mild. Gelief mij maar te volgen. - Hei daar, Frölens,’ riep hij een sjouwer na. ‘Hier staat nog een kist en een koffer. - Zijn die van u, dames?’ ‘Breng dat naar het brandspuithuisje!’ beval Editha en volgde met hare mevrouw den geimprovizeerden kwartiermaker. De leverancier was een man van zijn woord; in een kwartier tijds was er een vrij goede ligplaats gereed. ‘Zie zoo, dames, nu zal ik nog de lantaarn aansteken; de overste heeft mij eene waskaars voor u gegeven; hij heeft mij bevolen u te zeggen dat het hem speet, dat hij u geen beter kwartier kon bezorgen.’ ‘Kent hij mij dan?’ vroeg mevrouw Lucca verwonderd. ‘Ja. Toen ik om dekens voor de dames verzocht, kwam er een luitenant naar hem toe, noemde uwen naam en vertelde dat gij koffie voor de gekwetsten hadt gekookt. “Die brave vrouw,” riep de overste, “wij zullen haar althans een wacht voor het brandspuithuisje zenden, opdat zij niet bestolen worde.” Nu, goeden nacht, dames!’ ‘Nog een oogenblikje; goede man!’ riep Lucca op smeekenden toon. ‘Kan dit lokaal niet van binnen afgesloten worden?’ ‘Neen, mevrouw; de laatste dief heeft het slot gebroken, maar daarvoor krijgt gij immers een wacht? Ga maar gerust op éen oor liggen.’ ‘Editha,’ fluisterde mevrouw Lucca, ‘wij mogen niet te gelijk slapen. Ik zal tot twaalf uren wakker blijven en dan lost gij mij af!’ ‘Waarom toch, mevrouw?’ ‘De deur kan niet gesloten worden, zooals gij gehoord hebt.. Wie weet wat ons overkomen kan!’ ‘Ik weet er iets op, mevrouw!’ riep Editha verheugd. ‘Ik zal de kist met de groenten er voor schuiven en den koffer er op, dat is dan eene soort van baricade.’ In een oogenblik was het gedaan. ‘Een zwak bolwerk tegen een ernstigen aanval,’ zeide de primadonna met een weemoedig lachje; daarop legden zij zich beiden op het zachte bed van hooi en wol. Morpheus had de dames reeds geheel in zijne armen genomen, toen er van buiten eerst zacht, en daarna hard op de deur geklopt werd. ‘Barmhartige hemel!’ riep de kamenier verschrikt, en voegde haar eigen, niet te versmaden gewicht, bij dat van koffer en kist. ‘Wie is daar,’ riep zij van de hooge zitplaats af. ‘Ik ben het, de luitenant von L., uw reisgenoot.’ ‘Maar mijnheer, wat wilt gij hier bij nacht in het brandspuithuisje?’ vroeg Paulientje boos. ‘Niets anders dan de dames door een reet van de deur vertellen, dat zij gerust kunnen gaan slapen, want dat ik een wacht voor de deur gesteld heb.’ Daarna zong hij, uit den ‘Barbier von Seville,’ den Almaviva nabootsende: ‘Wünsche Ihnen wohl zu schlafen!’ en verdween heimelijk lachend. ‘Malle dweeper,’ gromde Editha, en ging gerustgesteld weder liggen. De vermoeienis der beide vrouwen was zoo groot, dat zij tot vier uren gerust door sliepen. Daar werd buiten getrommeld en geblazen, men hoorde kanonnen en wagens over de straat ratelen; er moest iets bijzonders zijn. Schielijk was de baricade van de deur verwijderd en de primadonna trad naar buiten. De luitenant von L. kwam op zijn vurigen vos aanrijden en rapporteerde haastig: ‘Wij moeten weg, mevrouw; de Franschen hebben geen rust meer; zij moeten weer klop hebben. Tot wederziens.... Maar, wacht; daar zou ik vergeten u te zeggen, dat luitenant von Rhaden in het hospitaal te Pont à Mousson ligt.’ ‘Hoe ver is dat van hier?’ | |
[pagina 76]
| |
‘Op zijn minst tien mijlen. A revoir.’ Nadat de troepen uitgerukt waren, sprak mevrouw Lucca op straat een ouden man aan, met de vraag: ‘Mijnheer, zou hier geen rijtuig te krijgen zijn?’ ‘Neen,’ bromde de oude, en wilde zijns weegs gaan. ‘Nog eene vraag, bad Lucca, “wie is er nog hier, van onze militairen?” De groothertog van Oldenburg. Daar komt hij juist met zijn staf aan.’ ‘Vlug, Editha! onze laatste hoop,’ riep de primadonna en de beide dames gingen midden op de straat staan. ‘Goeden morgen, Doorluchtigheid!’ groette mevrouw Lucca met luide stem. De groothertog hield verwonderd zijn paard staande en keek haar verbaasd aan. - ‘Vergis ik mij? - Neen, Gij zijt toch de Berlijnsche primadonna, mevrouw Lucca! Ik heb een keer of wat het groote genoegen gehad u in de opera te hooren.’ ‘Doorluchtigheid, het is mij aangenaam dat gij u mijn gering persoontje herinnert. Aan zijne Doorluchtigheid den groothertog van Meckelenburg werd ik aan het hof voorgesteld; hier doe ik het zelve, op straat; ik heb de eer... Pauline Lucca.’ ‘Zeer veel genoegen!’ antwoordde de groothertog, met een beleefden groet. ‘Maar wat voert u in den oorlog hier heen?’ ‘Ik wil mijn man naar huis hebben, die gewond te Pont à Mousson ligt. Tot Saarbrücken ben ik gekomen. Maar hier is de wereldgeschiedenis uit.’ ‘Wat bedoelt gij?’ vroeg de groothertog lachende. ‘Ik zit hier vast en kan geen rijtuig krijgen; daarom bid ik uwe Doorluchtigheid mij te helpen.’ ‘Dat is mij met den besten wil niet mogelijk,’ antwoordde de groothertog; ‘ik heb niets dan de huifkar, waarin mijne bedienden en mijne benoodigdheden zijn.’ ‘Uwe Doorluchtigheid,’ antwoordde de primadonna, ‘uwe bedienden schijnen mij gezonde beenen te hebben; zouden er niet een paar van naar Pont à Mousson kunnen loopen? Dan zou er plaats zijn voor mij en mijne kamenier en mijne weinige bagage.’ ‘Ik kan toch zulk eene beroemde zangeres geene plaats in een huifkar aanbieden!’ ‘Slecht rijden is beter dan goed loopen, Doorluchtigheid. Hebt gij geen andere bedenking? Dan verzoek ik u drie man er uit te laten komen, opdat ik er in kan stappen.’ De groothertog voldeed lachende aan haar verzoek, gaf de zangeres de hand, en noodigde haar, na den afloop van den oorlog, om zijn hof te bezoeken. Daarop reed hij met zijne officieren op een draf voort. Eerst laat op den volgenden dag kwamen de beide vrouwen met de huifkar te Pont à Mousson aan, nadat zij er zes en dertig uren in gezeten en menig gevaarlijk avontuur geloopen hadden, waarvan het verhaal ons te ver zon afleiden. Waar nu den gekwetsten te vinden? Geheel Pont à Mousson was in een hospitaal veranderd. Mevrouw Lucca vroeg onverdroten, rechts en links en in het vijftiende huis kreeg zij eindelijk ten antwoord: ‘Luitenant von Rhaden, zwaar gekwetst, eerste verdieping, nommer 9.’ Bij die tijding ontzonk haar de moed. ‘Zwaar gekwetst?’ riep zij, en een bang voorgevoel beklemde hare borst. ‘Wij hopen hem te behouden,’ antwoordde de dokter op geruststellenden toon. ‘Wees bedaard, mevrouw, alles kan nog terecht komen.’ ‘Zou het hem geen kwaad doen, als hij mij zoo onverwacht ziet?’ ‘Dat zou het geval kunnen zijn; wakend en droomend noemt hij altijd uwen naam. Volg mij naar boven, dan zal ik den baron eerst voorbereiden.’ | |
[pagina 77]
| |
Zij volgde en na verloop van eenige minuten kwam de dokter terug en fluisterde: ‘Hij slaapt, kom maar zacht binnen.’ De zangeres trad binnen, hare oogen zochten den geliefden man; doch welk een ellendig schouwspel zag zij voor zich! In een klein vertrek een kinderledekant, en daarop een man van minstens zes voet, wiens beenen er uit hingen; hoofd en aangezicht waren bijna geheel met windsel en verbanden bedekt; neus en mond dik gezwollen en loodkleurig. ‘Is dat mijn man?’ vroeg de zangeres met onzekere stem. Zij zonk op een stoel en bedekte haar gelaat met beide handen. ‘Mevrouw,’ zeide de dokter, op zacht verwijtenden toon, ‘ik zou u niet hier toegelaten hebben, had uw echtgenoot mij niet dikwijls verklaard dat gij eene vrouw van bijzondere geestkracht waart.’ De zangeres stond op; haar gelaat was bleek, doch zij was kalm. ‘Mijn man zal zich niet in mij vergist hebben,’ zeide zij, met vaste stem, en trad naar het bed toe. ‘Adolf,’ fluisterde zij. ‘Uwe Pauline is hier.’ ‘Hij slaapt nog,’ zeide de dokter. ‘Hij heeft toch zijne oogen wijd open,’ antwoordde zij. ‘Het linker alleen; de spieren van dat oog zijn door het schot, gescheurd, hij kan het niet meer sluiten, zijne wimpers kan hij evenmin bewegen, aan zijn linker oor is hij doof, het geheele linker gedeelte van zijn gezicht is machteloos.’ ‘En zal dat zoo blijven?’ vroeg Pauline angstig. ‘Wij willen het beste hopen;’ antwoordde de dokter en haalde de schouders op. ‘Pauline!’ mompelde de zieke, met dikke tong. ‘Kom hier achter het hoofdeinde, mevrouw. Hij zou te veel schrikken als hij u onverwachts zag. De zieke bewoog zich, de dokter ging bij zijn bed zitten en voelde hem de pols. ‘Gij hebt lang geslapen, baron; voelt gij u verkwikt?’ ‘Een weinig. - Ik heb prettig gedroomd.’ ‘Van Pauline?’ ‘Ja.’ ‘En als die droom eens waarheid werd?’ ‘Dat kan niet,’ antwoordde de zieke met een flauw lachje. Langer hield Pauline het niet uit. ‘Adolf’ riep zij, en knielde schreiende bij zijn bed. Wij zullen het tooneel des wederziens niet verder beschrijven. De dokter had veel te vermanen, te troosten en gerust te stellen, eer de jonge vrouw de haar eigene opgeruimdheid terug had. ‘Mag mijn man iets gebruiken?’ vroeg zij. ‘Ik heb een kist met geconserveerde groenten meegebracht’ en zij zuchtte onwillekeurig bij het noemen van dien kost. ‘Nu niets dan koffie,’ beval de dokter. ‘O, daarin ben ik eene heldin!’ riep zij. ‘Gij zult zulke geurige koffie hebben als gij eens met mij bij Hiller gedronken hebt!’ De dokter liet onmiddellijk eene koffiekan komen en een kwartier later dampte de geurige koffie in de kopjes. De zieke liet zich, zooals mevrouw Lucca zelve met groote satisfactie vertelde, vijf kopjes door haar inschenken. Haar tweede zorg was nu eene luchtige kamer, zachte bedden, voor den zieke zoo wel als voor haar en de kamenier. De dokter zeide haar dat er te Pont à Mousson nog slechts éen huis was waar kamers en bedden te vinden waren, doch de eigenaar, een Fransche ambtenaar, weigerde die af te staan onder het voorwendsel dat hij zelf zieken in huis had. Toen stond Lucca met al hare énergie op. ‘Wat!’ riep zij, ‘wil de Franschman het beter hebben dan mijn man? Dan | |
[pagina 78]
| |
zou ik geen pas van graaf Eulenburg moeten hebben!’ En naar hoed en parasol grijpende liep zij naar de deur. ‘Adolf, gij zult een betere kamer hebben. Ik zal een woordje Duitsch met dien Franschman praten. Laat dat maar aan mij over!’ Daarop stormde zij naar het haar aangewezen huis. Na dat zij lang en hard gebeld had, werd er eindelijk opengedaan, door den heer des huizes in persoon. Monsieur,’ zeide zij, ‘ik verlang twee luchtige, zindelijke kamers en drie zachte bedden!... Ah, verstaat gij geen Duitsch? Très-bien, dan zal ik u laten zien dat mijn schoolgeld voor Fransche lessen niet in het water gesmeten is.’ Daarop bracht zij hem in het zuiverste Fransch, volgens het gemakkelijke systeem van Toussaint Langenscheidt, aan het verstand dat zij voor kamers en bedden betalen zou zooveel hij verlangde; maar dat het hem slecht bekomen zou als hij koppig bleef weigeren. Tot bewijs van hare macht liet zij hem den Franschen kant van haren pas zien. Dat werkte. De Franschman stelde onmiddellijk twee kamers en drie goede donzen bedden ter harer beschikking. Hij eischte er wel is waar eene ontzaglijk groote som voor, doch die werd hem, zonder afdingen, terstond in Friedrich d'or's betaald. Het vervoeren van den baron von Rhaden, met zijne gezonde vrouw en hare kamenier, had nog dien zelfden avond plaats. ‘Ziet gij, Adolf,’ zeide zij tot haren echtgenoot, die overeind in zijn heerlijk bed zat, ‘die weldaad zoudt gij misschien gemist hebben, als ik niet een beetje Fransch verstond. Tien dagen achtereen paste zij haar zieken man met de grootste trouw op; ondanks zijn vreeselijk verminkt, door het etteren zijner wonden afzichtelijk gelaat, week zij niet van zijn bed. De kamenier kookte iederen dag de door den dokter voorgeschreven ziekenkost jes, die echter alleen in vloeibaren staat door den patient gebruikt konden worden; onder die goede behandeling, verbeterde de toestand van den gekwetste met den dag. (Vervolg en slot hierna.) |
|