| |
| |
| |
Mengelwerk.
XVII-XXIV, onze oppervlegeltijd.
Door Aart Admiraal.
XVII.
De hoogste berg, dien ik ooit heb beklommen, is de ‘Platte’, - ieder reiziger in Nassau wel bekend. Menigeen ontzegt aan die hoogte den naam van berg, en ontneemt mij alzoo een der liefste begoochelingen uit mijn knapentijd. Volgens dien strengen, aardrijkskundigen menigeen zou ik slechts op een heuveltop gestaan hebben. Het zij zoo. Ik zou blij zijn als de wereld het bij die eene ontnuchtering liet blijven. Toen ik de ‘Platte’, die lustwarande van den ‘toenmaligen hertog van Nassau’ - 't was in '59 - was opgestegen en mij boven op het terras bevond, overzag ik het geheele schoone hertogdom naar de rijnzijde; zag de rijngauwen; zag in de verte de bergtoppen: ‘Trompeter’, ‘Loreley’; zag een groot gedeelte van den, door mij op drievierderleiwijze afgelegden weg. 't Zij ik dan stond op een heuvel of op een berg, ik zag met eenig gevoel van zelfbehagen neêr op de trouwgevolgde kronkelingen en stond in den geest nog eens stil bij enkele punten, die mijn aandacht op de reis getrokken hadden. Daar ginds regts, bijna op het raakpunt van den hemel en Duitschland; gelijk er zeer velen zijn moeten volgens dat volk; ligt Bingen tegenover het Niederwald. In het midden van dat donkergrijze stipje is de plaats, waar ik een onvergetelijken nacht in het midden der kamer in plaats van op mijn bed doorbragt, ter wille van een reusachtige rat. Zulke fantasmagorische afmetingen krijgt geen Parijsche rat ooit in het oog des heeren von Moltke, als deze duitsche rat te middernacht voor mij. Maar even achter de donkere stip moet het beekje vloeien, dat ik in den traag aanbrekenden morgen na dien worstelnacht verhief tot de Lethe mijner teleurstelling - teleurstelling tegenover een ‘wald’, hoe
| |
| |
kan het bestaan! - een ‘wald’, vroeger en soms nog door velen beschouwd als een walhalla voor kinderen; tegenover en in de onmiddelijke nabijheid van een elizeesch veld mogt ik alles verwachten behalve den major domus van het onderaardsch Parijs. Inderdaad had zijn geraas en geweld in mijn kloppende trommelvliezen zulke dreigende verhoudingen aangenomen, dat ik het verblijf ontvlood....
De boot komt, strijdende met den koppigen stroom, al nader. Ik heb op het dek verdiept gezeten in de aanschouwing van oude en nieuwe lustverblijven aan den Rijn. Daar hebben de legenden, aan sommige ruïnen verbonden, mijn denkkracht een weinig verschalkt, - en zocht ik nog, als wij ze reeds lang voorbijgevaren waren, naar de helden dier verhalen. Triomf voor de sage! ik zag ze gehelmd en geharnast de toppen afhollen op de briesende hengsten en onder de aarde door terugkomen en elkander ontmoeten. Hoe vochten zij zwaard tegen zwaard en dan weder borst tegen borst tot een van beiden viel, of wel beiden nedertuimelden van de rotsen in het snelvlietende water - voor altijd verdelgd van deze schoone aarde. O ja, wijze sage! het leed dezer aarde zou bijna nihil worden na aftrek van der menschen onderling krakeel! 't Is waar, wat ge eenmaal hebt gezongen, brave Kamphuyzen: ‘Och waren alle menschen wijs...’ enz.
Wat ik daar nog zag? - En dit behoort tot het gebied der waarheid, dit zou een hoofdstuk uit de wereldgeschiedenis behelzen -: ik zag op een smal pad aan den oever van den Rijn, aan den voet van steile rotswanden, een man aanhouden. De man was een reiziger gelijk die van Jeruzalem naar Jericho. Hij had vele goederen bij zich en zou hier overgezet moeten worden. Daar komen van alle kanten nog meer roovers aanrennen. De rotswanden weêrklinken van het ‘holla! ho! weg met den jood, naar boven met den buit!’ En over den effen waterspiegel glijden onverhoord de klagten van den beroofden vreemdeling met den stroom weg - naar Nederland - naar den oceaan. En wel hem nog als hij 't laat bij gesmoorde klagten, dan zal hij misschien het leven behouden, dat anders in den regel door deze rotsbuiters, dit edele voorgeslacht van de graven von Bismarck, von Moltke, Wilhelm en al de hooge clephtomanen onzer eeuw, als ter hunner beschikking beschouwd wordt. Ditmaal laten zij hem leven. In wild geschreeuw, met woest gerucht - als om nog nader te toonen dat de helden geen regter vreezen - hoort men de hoeven der paarden tegen de steenen slaan; zag ik den buit langs vele kronkelpaden naar boven dragen; daar stond een huis - een rooverhol, weleer een ridderwoning. Hier wordt onder vreeselijk geraas en felle slagen de roof gedeeld; - o duitsch verleden! o beeld van Duitschland's toekomst! - daar beneden tracht de beroofde zijn leven in veiligheid aan den anderen oever te brengen, zelf boot, zelf schipper voor het veege lijf.
Nog verzonken in dit middeleeuwsch tafereel, nog in de verte naar
| |
| |
die puinhoopen heenstarende, ontwaakte ik plotseling uit dit onaangenaam maar wegslepend vergezigt, daar de boot te Biebrich aan den wal werd vastgesjord. Op eenmaal, plotselinger dan ooit, was ik overgeplaatst in den nieuwen tijd, op een nieuwe aarde: in het volle midden van het gewoel des levens onzer eeuw. En ik had nog te worstelen met de sombere herinneringen mijns drooms, toen ik, boven op den wagen naar Wiesbaden gezeten, het schoone slot des hertogs achter mij en den liefelijken Neroberg voor mij, en de heerlijke natuur om mij, bij beurten al bewuster aanschouwde. Welke tegenstelling! Welk een toovermedalje van een eeuw vier, vijf. Want voor de geschiedenis, evenals voor mijn droom, gold het immers maar één etmaal: ‘het was avond geweest, het was morgen geweest!...’
Zoo zag ik dan, van het terras af, reeds niet zoover meer van mij af om ‘mijzelven de reis te zien voltooien’ - zou Scherer zeggen. Zeer nabij den voet des Nerobergs, onder de grieksche kapel, waar de jonge Russin, eerste gemalin des hertogs, ligt begraven, stond de Kaltwasserheilanstalt van den heer Löwenherz. Van daar kon men van twee zijden den berg beklimmen en langs allerlei slingerpaden den top bereiken. Boomgaarden, gevende veel soorten van ooft; beekjes, neêrstroomende in het dal met liefelijk ruischend, zeer helder, voedzaam water; het gezang der vogels en der ezelmenners uit de stad; herten, die schuw en schichtig uit de bosschen der hellingen in het dal kwamen kijken om dadelijk te vlugten op het minst gerucht; de grieksche kapel met haar europeesche vermaardheid en gladden vloer en kostelijk praalgraf; in de schaduw van het hout het vallen der snelvlietende beekjes over wortel en tak en stok en steen - dit alles zien wij van het terras al nader en nader komen, tot wij ons eensklaps bij den man bevinden, die de wilde zwijnen voedt.
Nogmaals een groet aan Cassel, Mainz, de Sonnenberger Warte, de fontein van het Kurhaus, de schoone, breede wegen en lanen, de kleine smalle hobbelpaden langs de wanden der bergen en eindelijk - aan de ondergaande zon....
Zoo is in herinnering en vergezigt, in vlugtig genot en huppeldans, maar meest in kommerlooze kindervreugd, die de dagen niet telt en den dood slechts in praalgraf wil zien, de gewigtige reis volbragt van 1 naar 17. Heden, zoo heette het leven. Werd er al van het verleden gerept, het was niet ouder dan een jaar; werd er al in de toekomst gezien, niet dieper echter dan hoogstens veertien dagen. Heden, heden, heden. De jeugd behoort als godsdienstsekte tot de Sadduceën. Geen appel voor morgen bewaren, vriendje! Niet praten van dat natte pak en annex strafgerigt van verleden week, want we weten er niets meer van. Nu, in het gras; nu, naar buurman Ooftrijk. Nu meê met de brandspuiten, want er mogt eens geen brand meer komen. Nu naar het honden- en apenspel, want ze mogten de kermis eens afschaffen. Nu afrekenen met hem daarginder, want morgen kon hij weggeloopen
| |
| |
zijn. Nu met de vliegers op marsch, schoon het stormt, want morgen waait het soms in 't geheel niet. Nu naar het ijs. Nu! Nu! Nu!
Naar het staatkundige is de jeugd een Republiek. Ouderen van dagen beklagen zich wel eens over de verklaarde vijandschap, die de kinderen tegen de school voeren en tegen de kerk. Zij kunnen die hardnekkigheid niet begrijpen en slaan ontzet de handen samen of om de ooren dier Spartanen. Maar is dan ook het dienderras niet mede het slagtoffer van de vijandige stemming der jeugd tegen alle overheersching? Ook u, eerwaarde oom of grootvader! zullen zij niet sparen, als gij heerschen wilt; zij houden u voor een neef van den diender of een broêr van een boekemaker. Deze laatste soort van monarchen vooral is het mikpunt van den spotzuchtigen moedwil der jeugd: al die ‘kindervrienden’, die niet uit hun republiek maar van de pers zijn gekomen, loopen groot gevaar, te worden doodverklaard. Dat zijn die vogels, volgens de hoofden der republiek, die, door de eenden uit vreemde eieren gebroed, hun bastaardschap verklappen door hun blijvende onbedrevenheid in de zwemkunst: opgedrongen voorzitters van het gemeenebest, even snel verstooten als gezeten. Maar de jeugd heeft niet tot allen prijs de handschoen opgevat tegen allen, die haar leeren en leiden willen. Het tegendeel is waar. In den regel hebben kinderen graag te doen met dezulken buiten hun republiek, die, daarvan de regten erkennende, weten wat noodig is. Een bekwaam onderwijzer bv. heeft al spoedig op veel knapen grooten invloed. Maar die knapen noemen niet bekwaam (knap) alleen hem, die een moeilijk vraagstuk helder voor hen oplost, - maar hem vooral, die hun taal weet te voeren zonder de leerlingen of zichzelven tot het lurentijdperk terug te brengen; die de grondwet der republieken toont te kennen en te eerbiedigen. Een onderwijzer, die pas aan het hoofd eener afdeeling was geplaatst en wiskunde leerde, werd door een moedwilligen knaap onder de les eensklaps een tol onder den neus gehouden met de vraag of hij daarmeê teregt kon en de tolwetten kende.
‘Dat speeltuig heeft zijn bijzondere regelen, zeî de jonge man, terwijl hij het ding in zijn eigen zak stak; daar wil ik straks wel eens opheldering van geven.’ En zoo deed hij ook, namelijk in het speeluur van den republikein. Zulke onverstoorbare strengheid, gepaard met kunde en goedheid, is op de jeugd van veredelenden invloed en van alle gareelen draagt de jeugd den zulken de minste vijandschap toe. De heftigste jeremiaden over den moedwil der Spes worden dan ook uit den mond van Wouter Pieterse's broêr vernomen. De wakkere hollandsche knaap is onverbiddelijk voor dengene, die zich opgeworpen heeft als zijn gids en zelf loopt sukkelen langs den weg. Daarentegen heeft hij den man lief, die hem erkent en van wien hij in gaan en staan altijd wat leeren kan; bij wien hij niet te veel is; die nog jongensbloed heeft en zijn eigen spel als knaap niet is vergeten.
't Zijn drie scherp afgescheiden scholen: die van van Anslijn, die
| |
| |
van van Alphen en die van Jakob van Lennep: zelfs wonderdokters als Marten Westerman maken ze niet tot één. En wie belet hun dat? De school des laatsten van de drie. Onoverwinnelijken tegenstand zal zij weten te bieden. Daar heeft in Nederland geen patriciër ooit geleefd en gearbeid, die zoozeer den republikeinschen geest heeft ontwikkeld en verstaald in de nederlandsche jeugd, als van Lennep, haar onvergetelijken vriend, zoolang er op vaderlandschen grond nog één echte hollandsche knaap rondloopt.
Voorts is zij het meest optimistische volk op aarde. Alles is groen, alles bloem; alles blinkt er als goud, en glas is smaragd. Zij groeit van den meiregen, nog zoo hagelachtig; zij frischt op van een windvlaag, nog zoo vol zand. Alles is waar, wat in boeken staat geschreven; vooral de koerant is het voorwerp harer eerbiedige verbazing. Zij gaat in de ‘handelingen’ der Staten-Generaal de met vette letter gedrukte namen der sprekers na en vindt er weldra haar lievelingsnamen, dien bv. van den eigen afgevaardigde.
Welk een Cicero!
O, als er een Catilina te ontmaskeren ware, hij zou dit door zijn toespraken bewerken. Onze jonge eerbiedige koerantenlezers, die hoe onzijdig van zichzelven ook, toch door geboorte en familieleven reeds hun vrienden hebben, hun afgoden in 's lands raadzaal, zien hem daar staan, den regterwijsvinger opgeheven, de linkerhand op de borst, den vasten, strengen blik op de luisterende vergadering gerigt, terwijl de stille tooverzaal weêrklinkt van zijn afdoende redenen! Als ik nu ook in die vergadering ware, zegt een dier knapen, dan zou ik Cato van Utica willen zijn om hem te ondersteunen en alle booze menschen te helpen bannen!
De jeugd voelt haar bloed warm worden voor de bepleite zaak; o Cicero!...
Daarna volgt de bijbel in de optimistische beschouwingen der jeugd. Een eerbied van een andere soort, maar toch ook onvoorwaardelijke eerbied grijpt haar aan op het hooren van die wet daar ginder van dien geheimvollen Horeb. Zij zou Gods eigen stem ook wel eens willen hooren - niet zooals Kaïn die eens moet vernomen hebben, maar zooals Abraham bv. en zooals Mozes.... Welk een voorregt! En hoe was 't mogelijk dat Isrel toch nog ongehoorzaam was.
En die Elia, dat was een kerel. Geheel alleen Jehova's eer en heiligen naam te handhaven tegenover drie honderd Baälspriesters. Dat was sterk.
Evenzoo zijn Jesaja, Jeremia, Daniël de mannen, wien de jeugdige bijbellezers hun gloeiend geestdriftig hart onvoorwaardelijk schenken. Van Demosthenes mag 't hun helderder zijn, hoe hij geheel Athene deed beven door zijn felle redevoeringen tegen den schepter van Macedonie, - hier gevoelen zij een wonderbare beving, want die bijbelsche mannen voorspellen! Zie, dat zegt meer. Demosthenes, Socrates,
| |
| |
de oude Cato, Cicero, - die allen zeiden ronduit hoe het was - en dat was moedig en edel - maar deze hier - zij zeggen hoe het wezen zal! Hierop sidderen zij naar de maat van het geheimvolle, heilige, onbegrepene.
En bij Jezus? ‘Hij ging te midden van hen door en niet een hunner durfde hem aanraken.’ Zwijgend zien zij elkander aan met de vraag op de lippen: ‘Hoe kwam het dat zij de steenen niet op hem wierpen, die zij in de hand hadden gegrepen?’ Maar zij spreken de vraag niet uit en zien in hun verbeelding den magtigen man te midden van de beleedigers ongedeerd voorbijgaan met opgeheven hoofde maar zonder hoogmoed, - de menigte beheerschende maar zonder heerschzucht; hen ditmaal streng aanziende maar met het hart vol menschenmin.... Zij zijn verbijsterd - gelijk de schare die om Jezus stond.
Wat ooit op het gebied der opvoeding worde ondernomen, men rake deze beginselen van heilige geestdrift nooit aan! Toch reeds zoo vroeg en menigmaal zoo streng wordt de jongeling aan zijn optimisme ontscheurd - de wereld is vaak zoo hard: het zij zoo; zij doet hem opschrikken en nog menigmaal krijgt hij dat gevoel van een nat pak in een bijt, - maar als hij daarbij slechts op bovengezegde wijze de koerant en den bijbel blijft lezen, dan zijn wij gerust voor hem. Ingeënt is hem daarmede in het bloed onvergankelijke eerbied voor het goede. Dreig hem dan, noordpoolwereld van vormen, dreig hem met uw stelsels en gareelen - de idealen zijner jeugd verlaten hem niet en behouden hem zeker. Velen hebben ook de godsdienst naar de beurs verplaatst, pilaar No. 3, onbekend met die heilige doorvaart door het bloed van den invloed des ideaals: als Moses Primrose, maar niet zoo onschuldig, zullen zij eenmaal beschaamd staan over hetgeen zij van de markt naar hun stal zullen terugbrengen. Ik bid voor hen om dat rijke 1-17, dat zij met al zijn vreugd en idealen hebben verspild.
Wat verder onder het jonge volk de aandacht zeer kan spannen, ja waardoor het ook in verrukking gebragt wordt - is het tooneel. Dit behaagt aan de jeugdige wereldburgers in alle vormen. De tooverlantaarn en de chinesche schimmen hebben tot portaal gestrekt. Polichinel heeft hen verder geleid; heeft hen ongemerkt, onder hevige debatten en gevechten, in de volle tooneelwereld binnengesmokkeld. Carré, Crosso, Dassi zijn voor hen geheimzinnige grootheden, niet van deze wereld. Wat er in hun toovertenten geschiedt, gaat het menschelijke zelfs te boven. Sprong op sprong is voor hen vuurpijl op vuurpijl; iedere kwinkslag werkt op hun ligtbewogen gemoed veel sterker dan attisch zout. Zij springen op van de plaats, waar zij zitten, of proesten het uit van 't lachen bij alle gezegden en kapriolen der clowns, en ballen de vuisten van spanning bij een stouten gymnastischen kunstgreep, die stuk voor stuk in hun oog salto mortale zijn. Dan hebt gij daar de lustige vagebonden. De jongeluî doen niets dan lachen, zacht en luid, gebonden en ongebonden, al naar
| |
| |
de gegeven voorbeelden, of staan verbaasd, dat er nog zooveel kwade streken onder hen onbekend gebleven waren. Daar hebt gij het glazen muiltje, de schoone slaapster en tt. qq. Welk een afwisseling van vergezigten, wat al schoonheid en pracht! Indien er gedacht wordt over den toovenaar, die dit alles uit de duizend-en-een-nacht op de planken bragt, dan zien zij in den geest W.N. Peypers op de wolken.
Dit tijdperk van 's menschen leven eindelijk is arkadisch.
De maatschappij, zoo gewoon haar eigen grondslagen te ontkennen, zoo gewoon haar beginselen te verloochenen, heeft haar 1-17 vergeten, anders zou de maatschappij zoo niet doen. Daar zijn vele dwaze paedagogen, die toch vooral de geslachten scheiden op de scholen, maar zij hebben 1-17 niet genoten, anders zouden zij dat niet doen. Die zijn in ééns zoo wijs geworden en hebben waarschijnlijk dat tijdperk met de luchtpost afgelegd. Het is in deze, alsof de samenleving met zekeren hartstogt haar eigen historie verzaakt of die beschouwt als een gestolen ding - als iets, dat haar oneer zal aandoen. Maar vergeefs, o maatschappij! De stenografen, die gij in uw nieuwsgierigheid gekweekt hebt, zijn u te handig af: zij geven u ook veel nieuwtjes, maar nu en dan ook verpozen zij zich met wat ouds - uw jeugd van 1-17 bv. - in kortschrift weêr te geven.
De meisjes bakken er niet alleen de kostelijkste broodjes van zand, maar zij berispen door leer en voorbeeld den tragen jongen, die het aan bakstof laat ontbreken. Daar ginder, ver op den achtergrond van den heuveltop 17 gezien, springen zij touwtje, en de jongens en meisjes, kleine kleuters allemaal, lossen elkaâr in het draaien en springen eerlijk af.
Iets meer naar boven zijn zij in het bosch bij het dorp en dwalen uiteen en zoeken bessen, bloempjes, bramen; een kleine knaap huilt als een piepjong wolfje, hij is het spoor bijster; daar komt geritsel op het huilertje af, wild slaan de takken tegen elkaâr, bladeren vliegen naar beneden; de vogels zijn opgeschrikt; een vlugt patrijzen maakt een rumoer als een watermolen bij een hevigen wind; - 't is toch maar een kleine meid, die daar nu haar verwilderd hoofdje uit het hout naar den verdwaalde uitstrekt. Zij pakt hem en kust hem hevig en zegt:
‘Kom, huil niet meer, ga maar gauw meê, wij zijn dadelijk bij de anderen! Ik weet den weg.’ Zij weet den weg, het handige maar ook liefderijke kind; zie, hoe snel zij met hem door het kreupelhout en de struiken jaagt, en den verloren, hijgenden dreumes terugvoert en hem een braampje of zeven geeft in zijn bevend petje, dat hem als een tafeltje op haar schoot wordt vóórgezet. Welk een rijkdom van vertrouwen en erkentelijkheid, als de kleine knaap in haar lokjes woelt en overal om haar hoofd heen kust!
Nog iets verder naar voren zit een groep van knapen en meisjes in huis met boeken en legdoozen. Een is er bezig met een tafereel uit
| |
| |
de geschiedenis van Schotland. 't Is een flinke knaap, - hem wordt nu de les overhoord door een meisje. Hij mist geen vraag, hoe slim zij wenden mag. Teleurgesteld door zooveel knapheid, slaat zij troosteloos het boek digt maar zegt eensklaps, dat zij iets er van weet, wat hij niet weet. ‘Dat kan best wezen, zegt hij goedig, vraag op maar, mits over Maria Stuart.’
‘Waar vindt ge iets dergelijks in de geschiedenis van Israël?’
‘Bij Saul, zegt hij ondeugend en gevat; David met de harp, gelijk hier David met de cither.’
‘En wie loonde de muziek beter, Saul of Stuart?’
Hij zit er een oogenblik voor; zij ziet hem zoo vast aan als een valk, want daar ligt het boek, waarin hij niet meer kijken mag. Zij maakt dadelijk gebruik van zijn positie en schrijft haastig met potlood:
‘Saul stond zijn hofzanger naar het leven; Stuart beschermde haar David. Saul was meer krijgsman dan kunstenaar en bovendien half gek; Stuart was een gevoelvolle vrouw, die zelf verzen maakte. Saul verloor, al luisterende naar de muziek een koningrijk; Stuart....’
Hij ziet over haar schouder dat zij er over denken moet en fluks krabbelt hij met haar eigen hand het woordje ook er bij.
Zij zijn het nu samen eens, maar de jonge heer bedankt haar toch.
Inderdaad behoeft men dan ook niet tot de fabelleer of tot arkadidische droomerijen van dichters zijn toevlugt te nemen, om overtuigd te zijn van het reine leven der jeugd. Zij geeft een beschamende les aan dezulken, die alleen in den onmondigen staat der vrouw het heil der samenleving zien. Immers reeds in den prillen levenstijd zoekt het meisje, zoo in de les als in haar spelen, het liefst bescherming bij den knaap, die haar waardeert.
| |
XVIII.
‘Theseus wist de liefde te winnen van Ariadne, de dochter des kretenser konings, die iedere negen jaar zeven Atheensche jongelingen en zeven Atheensche maagden als belasting opeischte. Ditmaal onder de slagtoffers, gevoelde de sterke, levenslustige Theseus weinig lust, zoo vroeg te sterven. Had hij niet reeds vóór zijn zeventiende jaar van zijn vader, koning Aegeus, diens zwaard en een paar sandalen gekregen, door die onder een zwaren rotssteen weg te nemen? Hij deelde Ariadne heimelijk mede, dat hij den stier, den Minotauros, die hem en zijn lotgenooten moest verslinden, wilde dooden. De prinses geloofde wel, dat de sterke, geoefende en vermetele jongeling het dier zou dooden, maar hoe zou hij uit het labyrinth komen?... Zij beminde hem echter en gaf hem een kluwen garen mede, waarvan zij het einde aan den ingang vastknoopte. Hij versloeg het monster; vond den terugweg, voerde Ariadne meê als bruid en...’
Welk een oud sprookje!
| |
| |
Ik beken dit, jongeling van achttien jaar, maar daarom geen uitgediende sprook; Ze is een der vele immortellen uit de grieksche fabelleer. De liefde van Ariadne, haar raad en bijstand bevestigen welsprekend de beteekenis der vrouw in het leven. Hebben wij op dezen leeftijd in zooveel opzigten Theseus tot voorbeeld te nemen, niet het minst in zijn gang tot den Minotaurus, in zijn liefde voor Ariadne.
Hoevelen onzer staan op hun achttiende jaar eensklaps alleen in de wereld, zonder dat wij van haar weten, dat zij een labyrinth is. Hoezeer hebben wij behoefte aan een Ariadne en een kluwen!
Daar ligt de wereld voor ons met alles wat zij begeerlijks en verrassends heeft. Wij weten niet te onderscheiden. De eerste de beste dichter, die den triomf der wolken zingt, wikkelt ons in het voorwerp zijner zangen, ons het weinigje licht ontnemende, dat we uit onszelven bezitten mogten. Zijn wij zelf dichter, dan loopen wij nog grooter gevaar. Wij worden mager en droevig van de maan en de schemering; het vrolijke, het edele der wereld gaat ons achter den rug voorbij en neemt den gulden leeftijd mede, - heel snel, want niets veroudert den mensch zoo snel als de nachtlucht en slootkanten.
Daar komt een dichter en prijst het leven van straat- en woudroovers boven al: Marsch, meê in dat vrije leven, - in dat groote nachtkwartier der vrije lucht, dat is heerlijk! Men behoeft niet te arbeiden in de benauwde lokalen van kantoor of school of werkplaats: o neen, men schiet een reiziger dood en kleedt hem uit en leeft van den welgevulden buidel, die zulk een dwaze bestemming had. Karel Moor is zijn lust; het bestendig onderwerp zijner droomen; voor heele maanden levens zijn ideaal. Ik noem den jongeling een Herkules, een Periphetesdooder, die deze verbeeldingswereld met haar aanlokkelijke doodslag- en gelagfeesten overwint. Maar daar spookt hem nog meer in het brein. Nadat hij tot inkeer is gekomen aangaande de roovers, en heeft ingezien dat zulk een leven tot niets leidt dan verderf, krijgt hij het met den zeeroover en Lara te kwaad. ‘List, 't is the bugle!’ dat dringt hem door de ziel al is het dan de bel van een kaperschip. ‘She rose, she sprung - she clung to his embrace!’ dat vergeet hij nimmermeer al is het dan de omhelzing van een zeerooversbruid. Zooveel liefde, zooveel edele gevoelens bij menschen van dat beroep - dit doet hem twijfelen aan de ondeugd dier menschen. Hij zou ook wel zeeroover willen zijn op die wijze. Zoo zijn ook Zigeuners zijn vrinden, gelijk de geheele geschiedenis des troebadoers hem wegsleept. Zijn vijanden zijn nog altoos dienders en kommiezen; de eersten vreest hij niet maar hij veracht ze en loopt ze bij alle gunstige gelegenheden omver; de laatsten behandelt hij met een hoog medelijden. Maar wil hij heden een inbreker verlossen uit diendershanden, morgen zal hij den grootsten boef van zijn tijd opwachten om hem een pak ransel te geven voor den diefstal van de eenige koe van een weduwvrouw. Ieder oogenblik is zijn ontferming, zijn toorn, zijn vroomheid, zijn zin voor
| |
| |
avonturen gaandegemaakt. Hij kan dat gemoed niet in zijn bedding houden, het kookt elk oogenblik. Hij zal daarom eens gaan wandelen, maar wacht tot het letterlijk stormt; het gehuil van den wind, de buitelingen van het woeste element behagen hem en zijn gemoed buitelt naar hartelust meê; de boomen kraken; de kruinen tuimelen er splijtend en piepend af.....
‘Holla, ho! roept hij, haal mij ook eens door, lustige, grillige wind!’
De storm nijpt soms het gansche bosch ineen, dat het kermt; dan laat hij weêr alles op eenmaal los en een groote, sterke boom ploft over het lagere hout neder met wortel en tak: hij werd in de helsche omhelzing losgezogen, de reus; wijl hij de grootste was, wilde hij den storm bezweren en werd geveld. Zoo valt Aeolus in zijn woestheid aarde en wolken beurtelings aan en scheurt ze los en smijt ze in brokken door de lucht en op den grond. En de achttienjarige, die nog geen zoo trouw beeld aanschouwd had van den toestand zijns gemoeds, laat onder 't razen van den storm zijn lied weêrgalmen.
En gevoelt zich werkelijk verligt.
Zoo heeft hij steeds een lied, maar meestal een hartstogtelijk lied. Helmers is zijn man; hij vraagt niet of de onweêrswoorden van dien Amsterdamschen metselaar van kalk blijken als ze gedroogd zijn, - 't zijn onweêrswoorden en zij teekenen. In 't algemeen zijn dezulken, die stelligerwijze spreken en schrijven, toongevers voor hem. Weg met twijfelaars, weg met voorzigtigen, weg met zifters, schifters en concilianten.
Zoo'n kolenbrandersklub, ha, dat moet een voorregt zijn, zoo'n lidmaatschap!...
Daar is welligt geen jongen van achttien jaar in geheel Europa, die niet eens Zouaaf heeft willen zijn of Garibaldist of Fenian of Cabstriker of iets oproerigs van dien aard. Niet om het fidei et virtutis, waarom hij hartelijk lacht; niet om een rood hemd; niet om buit; niet om een aandeel in het koetsiersfonds; volstrekt ter wereld niet om een of andere streeling van zinnen, maar om het avontuur. Reeds de vereeniging van opgemelde vier beroepen in één brein, - en alle vier zoo tijdelijk als een efemeride ooit was, - bewijst het avontuurlijke der begeerte.
Verbeeld u, in een rood hemd bij een rood vuur om een rood stuk paardenvleesch bij de roode lucht van den zonsondergang in de calabrische gebergten!
Verbeeld u, ten strijde te trekken voor den opvolger van Petrus zelf, met een knuppel in de hand en de meestkleurige uniform aan!
Verbeeld u, als Fenian in 't geheim niets minder omver te gooien dan Gladstone en de engelsche kroon!
Verbeeld u, als Cabstriker geheel de wereld te dwingen te voet te reizen gelijk hijzelf: Fenian-Cabstriker-Garibaldist-Zouaaf!
| |
| |
Is 't niet een lust? Zou er één knaap zijn, die hem niet heeft gekend - als men de Christelijke jongelingsvereenigingen uitzondert? Ik geloof het niet en ik hoop het niet. Wij schatten hen hoog en hebben hen lief als de hoop des vaderlands, als de aanstaande landsregering. Het geheel is woest, een chaos; de stoffen zijn als vuur en lava en liggen verward dooreen en kunnen elk oogenblik ontvlammen en zullen gewis ontvlammen. Zij hebben gedweept met het uitvaagsel der wereld; zij hebben gehaakt naar een toestand, die geen ander regt geeft dan om uitgestooten te worden, - maar onder dat alles zij een grond; de grond van het godsdienstig karakter. Dat doet eenmaal het wildst gemoed in zijn bedding wederkeeren, daar het de adeldom van iederen leeftijd is. Luistert, opvoeders! naar de luchtkasteelen der achttienjarige jongelingschap - helpt bouwen ook; hoort naar haar dolste wenschen en ondenkbaarste avonturen, maar laat er den zegen van het edel karakter, het godsdienstig element, niet aan ontbreken.
| |
XIX.
Waar dwaalt zoo'n knaap al heen? Zijn verbeelding, en soms zijn verbeelding niet alleen, voert hem verre. Sommige kooplieden klagen over de negentienjarigen van hun tijd en meenen, dat zij onoplettende, vlugtige, wilde, onhandige, vergeetachtige, lompe, ongehoorzame, ondankbare, verkwistende, slordige vlegels zijn; dat zij beter als dierentemmer of als Gerard's en Aimard's knapzakdrager zouden dienst doen, dan op hun kantoor.
Waarom verwonderen de kooplieden zich niet veeleer, als die heeren nu en dan nog iets goeds uitvoeren? Dat zij onder hun dak of aan de gewijde lessenaar geen oproermakers, omwentelaars, democraten, barikadeurs hebben zitten?...
Want de volwassenen der aarde, de zoogenaamde meerderjarigen, vergeten, of denken er niet aan, dat de negentienjarige zulk een droevig denkbeeld moet erlangen van die groote menschen, - die zich bv. ten getale van miljoenen laten beheerschen door één zwak vat, - die zich ten getale van tienduizenden ter slagtbank laten voeren. Dit kan zijn eerbied voor de maatschappij niet verhoogen, veel minder zijn tuimelgeest bedwingen, die veeleer nog meer tuimelend en zwijmelend met sardonischen lach de samenleving binnenstormt. Weg koningen, weg knoeiers van staatslieden, weg alleenheerschappij van elke soort! welkom republiek in alle dingen! Weg met wat men volk noemt en waarachter de heerschzuchtige diplomaat zich maskert met de beste bedoelingen om het te beter te kunnen jukken. Volk! wat doet het volk en wat is ‘volk’? Het volk zou pestbuilen kroonen, met lauweren omgeven en er voor kruipen; den edelsten man ter wereld zou het kruisigen, als het dit bij drank en spel werd wijsgemaakt. 't Is een fantoom, waarop de eergierige, heerschzuchtige volksmenner door de
| |
| |
samenleving rent en doet, wat hij verkiest. Of heeft niet het Spaansche ‘volk’ op den 14den Mei 1814 Ferdinand, zijn beul, jubelend binnengehaald - dien Bourbon, die als de inktvisch de zee om hem henen, den ganschen iberischen atmosfeer heeft bedorven? Heeft het nu niet weder een vreemdeling binnengehaald op het zelfde oogenblik, dat het een waar vaderlander, een helderdenkenden, karakteristieken Spanjaard, Don Juan Prim, vermoordde. Zwijg van ‘volk’ roept de negentienjarige jongeling uit, ‘en toon mij mannen, individuën van vleesch en geest. Zwijg van volk, dat heden een von Bismarck wil doodschieten omdat zijn slangenaard door enkelen is doorgrond, - maar hem morgen toejuicht omdat hij met bloedigen glans duizenden uit hun midden laat dooden. Zwijg van volk, dat heden met millioenentallen een keizer op het schild heft en zegepralend rondvoert en morgen tot de ontdekking komt, dat hij een ellendeling is, die met zijn gansch gebroed hoe eerder hoe beter van de aarde verdelgd moet worden.
‘Maar vooral zwijg van koningen, van alleenheerschers,’ roept hij uit. ‘Te vroeg heeft Frankrijk de doodstraf afgeschaft: één moet er nog teregtgesteld worden door de republiek: Napoleon III.
Te vroeg heeft Pruisen de doodstraf als wet gehandhaafd, anders had het de brutaalste wetschenders kunnen vatten: het ellendig rot in zijn hoofdkwartier; of heeft de hoofdmoordenaar zelf niet gezegd, dat wie doodslag begaat, met den dood gestraft moet kunnen worden?’
Maar er moet nog meer weg volgens het negentienjarig Europa.
Iberië is nu tamelijk zuiver, zeiden de dagbladen destijds, en als de hoofdleiders der omwenteling het eens blijven, inziende dat de eenhoofdige regering niet op eenmaal moet afgeschaft worden, dan is voor Spanje een tijdperk van vrij en beter leven aangebroken.
Die koerantiers kunnen ook, evenals de diplomaten, zulke mooie volzinnen maken, zoodra zij maar eenmaal over een ‘als’ heen zijn. Kluchtig is het te zien, hoe weinig zij van den lezer meer vergen, waar deze maar eenmaal ‘als’ heeft goedgekeurd. ‘Spanje,’ roept de negentienjarige verontwaardigd uit, ‘moet een republiek zijn en zal dat zijn, gelijk al die rijken, waar de voorraad van goede koningen, zelfs goede grondwettige koningen, is uitgeput gelijk in Spanje. Met welk regt wilt gij daar den monarchalen regeringsvorm voortzetten? Omdat daar ten allen tijde vlegels monarchen waren? Gij kunt edele vorstenhuizen in Europa noemen - maar ook vorstentelgen? Monstert de thans regerende vorsten in Europa - maar onafhankelijk en billijk en naar den maatstaf der 19de eeuw. Durft daarna eens tot den uitslag: “redelijk” komen. Durft eens zeggen, dat 200 à 250 millioen Europeanen “redelijk” geregeerd worden - door een dozijn monarchen. Durft eens beweren, dat er een goede verhouding heerscht tusschen de kracht der maatschappij en de magt der koningen.’
En bij de staatkunde, in zijn eigen vaderland sinds 1813 gevolgd, kookt zijn bloed. Het bruischt en beeft hem van binnen als hij ver- | |
| |
neemt, hoe verkeerd Europa in 1815 werd verdeeld en hoe daarvan het natuurlijk gevolg was, dat een Willem I een volkje van 6 millioen niet kon regeren en de Nederlandsche staatsmagt, voor altoos welligt, in het jaar 1831 knakte. Dientengevolge sukkelen wij nu voort met koloniën, die ons zoo langer zoo meer te magtig worden naarmate het moederland de nationale krachten gaan begeven.
Ouden van dagen halen welligt de schouders op over den staatshervormer van negentien jaar. Hij is onstuimig, dat is waar en vooreerst zal hij wel niet tot volksvertegenwoordiger worden verkozen. Maar in het ‘liberale’ Nederland heeft hij er aanspraak op te worden gehoord; het burgerbewustzijn leeft in hem en zal gestalte krijgen, wanneer niet de vermoeienis van het maatschappelijk leven ook hem straks overmeestert en hem doet zwijgen. En waarom zou hij zich niet van het eene op het andere werpen, nu, wijl het nog zijn kapellentijd is? Straks komt de ernst, de zorg des levens en zijn edele drift voor regt en vrijheid wordt in boeien geklonken. Nu is hij vrij en moedig; nu is hij in het hart van zijn don Quichottentijd; nu kan hij zich nog ongedeerd bewegen. Hij maakt daar een ruim gebruik van, zegt wat er scheef is, en tracht het dadelijk - schoon vaak vergeefs - regt te zetten. Ach, mogt dit loffelijk streven wat kunnen voortduren, dan, geloof ik, zouden geen kafferveten het oude Europa vernederen en zijn grijze haren doen te berge rijzen door wreede tooneelen, bedreven door menschen, beneden het gedierte des wouds, dat toch eenmaal verzadigd is. Mogt het negentienjarig woelen van dit gehalte zich voortplanten door de samenleving - er ware zeker niet minder adeldom, stellig meer liefde onder de menschen.
| |
XX.
‘Wij gingen opwaarts, zegt Dante; en reeds de eerste der trappen was zulk schitterend gepolijst wit marmer, dat ik er mij in spiegelen kon, geheel zooals ik ben.’
Deze ontmoeting wensch ik u toe, twintigjarig jongeling! en als gij dan uzelven ziet, zooals gij zijt, vergeet dan die weêrspiegeling nooit. Gij zijt in een tijdperk van verbazende knapheid, groote geleerdheid, onwederstaanbaarheid, ook in die van onbegrensd zelfbehagen. Indien gij dit erkent, zoo kan u later het genot van een glimlach over uw volmaaktheid van heden niet ontgaan. Het is onder anderen een weldadigheid der photographie, dat zij dit tijdperk meestal onberispelijk konterfeit, - gelijk de trappen uit Dante's reize. Gij, die het voorregt hebt, student te zijn, gij meent welligt dat dit het portret van een ondermeester is, maar zie digt om u heen en overtuig u dat het minstens partijdig is, de volmaaktheid onder één gilde te willen houden en het uwe van het voorregt uit te sluiten. Want een voorregt is het. Wie zich nooit eens volmaakt heeft gevoeld, die kent
| |
| |
de weelde van het bluffen, de zoetigheid der twintig jaar niet voor hem is de wellust van alles aftekeuren een gesloten paradijs en de verheerlijking door bovenbedoelden glimlach is voor hem derhalve niet weggelegd.
‘Slechten smaak hebt gij, o volwassen menschdom! dus roept hij uit, in uw dagbladlitteratuur, en het is uw geluk, dat ik vader Stuart Mill niet ongehoorzaam ben en dus de regten en de groote waarde der minderheid erken - anders zou ik u allen voor smakelooze grootheden houden. Spreken niet het Dagblad en Asmodée het zelfde Idioom en zijn zij niet kinderen van het zelfde huis - en wordt nogtans het eerste niet onder de patricische kleinen geleerd en het laatste door hun vaderen veracht? Wanneer zult gij oordeel des onderscheids erlangen en het ware boven het valsche, het reine boven het onreine, het schoone boven het wanstaltige verkiezen?
En wanneer, o wanneer zult gij mij en mijn makkers toch eens gaan opleiden in de politieke geloofsovertuiging, dat onze nationale grootheid langzamerhand wegsterft tegen den muur van 1832, dat deze muur moet vallen en met hem alle de handfesten van Willem den Eerste, Koning der Nederlanden, die, helaas! al te goed zich op het heden - het heden van Vader Willem I - en volstrekt niet zich op het toekomende scheen te verstaan?’
‘De verregaande vereering van het administratieve papier neemt met ieder nieuw ministerie, d.w.z. jaarlijks, vreeselijk toe. Tabellen en modellen worden vastgesteld, en mis of raak, anakronisme al of niet, men heeft ze maar blindelings te volgen en men klimt in het oude Europa tot het toppunt van administratieve heerlijkheid. Vooral aan de papieren modellen kan ik zien, Europa, dat gij oud wordt; het doet mij denken zelfs aan zekere curatele. Ik zou liever zien, dat een staat geregeerd werd zonder papier: ik begin de zaken al meer en meer te wantrouwen; want diplomaten zijn ellendelingen - maar hun papieren vertegenwoordigers zijn beneden dat. Het papier is de ondergang der wereld.’
‘Dat onze teekenaars - den eenigen Rochussen en een enkelen anderen uitgezonderd - zoover achterstaan bij die van menig geillustreerd weekblad uit den vreemde (bv. bij die van het Journal d'Education et de Récréation; le Tour du Monde, enz.), - dat de schilder van zooveel verdienstelijke stukken als de heer Burgers is, in het teekenen van prentjes zulke ongelukkige fouten maken kan, is hoogstwaarschijnlijk aan niets anders te wijten dan hieraan, dat het land, waarin het Nederlandsch magazijn moest sterven en het humoristisch album blijft leven!, - aan deze kunst zoo weinig werk verschaft.’ Hartelijk dank, mijnheer Gorter! Gij hebt daar een nationale ramp bij de leelijke vlerk. Houd ze vast! Maar, vragen wij, welk denkbeeld heeft zoo'n uitgever van het Humoristisch album van zijn land en volk? dan luidt het antwoord: het regte denkbeeld, want hij verkoopt
| |
| |
er veel van, hoewel het de natie met lafheden als overgiet, - en levert er zelfs nog een ‘hollandsch’ journal pour rire bij, zonder dat hij tot heden gedwongen is, den titel te veranderen of het plagiaat voor anderen dan zichzelven te verantwoorden. Nu is deze heer-uitgever-zelf nog al geestig; met het aplomb van een clown verklaart hij, zonder deswege de Letterkunde te raadplegen, den heer George, den heer redacteur, voor een auteur van gevestigden roem, een clownerie, waarvoor gezegde George hem zeker den een of anderen dag zwaar zal doen boeten, - voorzoover een uitgever en boekverkooper van dat allooi het waard is.’
‘Onze letterkunde, en met name onze romanpoëzie, is tegenwoordig bijna tot nul gedaald. Daar is straks geen romanheldin meer in Nederland te vinden, en de romanhelden, die daar gevonden worden, zijn als een Philip van Erlen, zonder ziel, zonder eenig excelsior.
Ieder schrijft novellen, - vormlooze, geestelooze vertelsels, die men de litteratuur der onnoozelheid zou noemen, indien zij niet zoo akelig erotisch waren.’
Aldus gaat de twintigjarige voort; hij laat aan niets regt van bestaan en houdt in de wereld niets anders over dan zijn eigen volmaakt persoon.
| |
XXI.
Eerbied voor God en de vrouw, - ziedaar wat wij den jongeling in zijn waan toewenschen. Gelijk Theseus zonder Ariadne (wij komen zonder schroom op deze zinrijke fabel terug) den dood zou gevonden hebben in de kaken van den Minotaurus, zoo zou de jongeling in zijn verder leven ongelukkig zijn, indien hij zich niet als gindsche koningszoon, met den moed, dien de zedelijkheid schenkt, tot de vrouw durfde wenden. Dante, de man, door wien de middeleeuwen ophouden, de ijzeren eeuwen te zijn, de groote kunstenaar, de priester der wetenschap, de stoute ridder van het zelfbedwang, de florentijnsche zon, wier licht tot ver over Alpen en Karpaten drong, Dante plaatste de vrouw boven alles: Beatrix was haar naam. Beata virgo: zoo heette ook de groote beschermvrouw der kerk. Zij, die gelukkig maakt. Van dichters, schilders en toonkunstenaars was zij ten allen tijde het ideaal, onder allerlei vormen en namen. ‘Ginds is de poort’ (waar zij de wacht houdt) zegt Dante; ‘moge die vrouw uw schreden leiden tot uw heil!’
In het voorwaartsgedrang van den tegenwoordigen tijd wordt dit ideaal in de opleiding der jongelingschap verwaarloosd. Daar zijn lieden, die altijd maar spreken van vooruitgang, maar als zij met behulp van knieën en ellebogen naar voren zijn gedrongen, zien zij verlegen om en vragen stom aan de menigte, die hen blindelings volgt: ‘waarheen?’ Zijn deze lieden, pierrots des vooruitgangs, met hun idio- | |
| |
tisch gezigt in het verleden en in de toekomst, zijn zij de leiders des volks?
Terug met hen in de eerste eeuw der Christelijke kerk of in de dertiende, Dante's eeuw! Dat zij daar de wording aanschouwen dier groote, magtige verbindtenis, de kerk of die harer overzetting in den toon des tijds door Dante, en hooren welke stemvork hij daartoe smeedde, welken diapason hij daarvoor bestemde. De mensch moet de dingen zien worden om ze lieftehebben. Zoo is het met de magt der vrouw.
De droomen der jeugd gaan voorbij met haar leeftijd en keeren niet dan in onschuldige, vaak weldadige herinnering weder. De wijsheid der jongelingen verdwijnt, als de nevel voor de middagzon, voor hun eigen krachtiger mannelijker denken; de gouden draden geven nog op een afstand genoegen, gelijk alle eigen maaksel, niemand zal dit wraken, die ooit zelf iets wrocht en die alleen heeft regt van spreken. Hun geleerde samenspraken, hun saamgezworen voornemens de maatschappij te beladderen, te bestormen, in te nemen of als een pannekoek om te gooien - duiken als de konsulten van Rehabeam in de vergetelheid weg en laten niets na dan eenig schuim van beiersch bier. Zij houden zittingen en raadslagen als wijlen de amphiktionen - maar bij het eerste kraaien van den haan stuiven zij uiteen en zetten zich leergierig neder op de schoolbanken des levens. De onderwijzers der volwassenen, der meerderjarigen zien toe, dat den jongeling bij al deze woelingen godsdienst in het bloed zij gegoten; dat hij eerbied bezitte voor de vrouwelijke leiding die hem wacht. Heeft hij dit ideaal voor oogen, zoo komt het ranke, vlugge vaartuig zijner wilde maar onbedorven ziel nog teregt, nog in veilige haven of ten anker in kalme zee; zoo niet, ziet toe, of het gebeurt voor uw oogen, dat hij in deze woelingen en tooverkringen vergaat. Een ander is de jongeling, die als zoodanig op zijn eigenaardige wijze ronddoolt op zijn eigen terrein, - een ander is zulkeen, die strooptogten waagt op het gebied der mannen. Deze laatste immers bezit nevens de ondeugden die vergeven worden, dat gemis van ideaal door Dante aangewezen, dat niet vergeven kan worden maar slechts streng gestraft. Wie dit ideaal zich niet heeft gesteld, eerbiedigt noch de goddelijke, noch de wereldlijke magt. Hij heeft den sleutel verloren of nooit bezeten, die alleen tot de samenleving den toegang opent. Hem gaat de algemeene amnestie van de maatschappij jegens haar aannemelingen voorbij. Hij is de verrader bij uitnemendheid, de
kanker van zijn reisgezelschap. Het lot van Ephialtes zal dat van dezen jongeling zijn. Ziet dan toe, onderwijzers, dat dezulken tot de zeldzaamheden behooren.
Hoe doet gij dit? Daar is een eenvoudige weg - maar hij wordt hoe langer zoo minder betreden, - waarschijnlijk omdat hij zoo eenvoudig is. - Gebed is de naam van het miskende pad. Dan, wanneer gij bidt, ouders! heeft uw zoon van 21 jaar, die alles afkeurt en nogtans over alles in het onzekere verkeert, eerbied voor u.
| |
| |
Uw zelfstandig opgaan voor het aangezigt Gods, met uw eigen zielsbezwaren, - met uw eigen blij en dankbaar hart, - dat behaagt hem. Die aanblik verruimt zijn gemoed. Getuige te zijn van uw zielskracht - want bidden is krachtsbetoon - maakt hem sterk en geeft hem tevens gezonder, edeler denkbeelden aangaande het leven der meerderjarigen. Met eigen oogen ziende de zorgen zijner moeder; den strijd zijns vaders; de moederlijke kracht bij hulpbetoon aan zijn vader of aan de kinderen; haar tegenwoordigheid van geest en wakker beraad in tijden van tegenspoed, die ieder huisgezin treft, - wordt zijn gemoed vervuld met liefde en vertrouwen; het wordt vooral vervuld met eerbied voor het vrouwelijk vermogen. Wel dezen gelukkigen zoon! Een Beatrix zal eens zjjn deel zijn. Maar wat is dat tegenwoordig? Gebed? De band die vader, moeder en kinderen onderling verbindt en met God? Die aan het patriarchale leven der vroegste tijden in den verhevensten vorm de wedergeboorte schenkt?
Of is 't een dubbeltje in het kerkezakje? Een penning in de bus des kerkportaals? Een uiterlijk offer.... Gebed! Welk een idiotisme! Welk een schromelijk verzuim van het: go-ahead!
Hoe menigeen ziet reeds in eigen huiselijken kring, noch de moeder, noch het gebed gewaardeerd. Gij, droomer van het gebed, roept die knaap later, - gij dweeper met de voortreffelijkheid der vrouw, ik zal u anders leeren! Tachtig ten honderd, beschouwen dezulken de groote maatschappij als een tempel van Milytta. Zij werpen de vrouwen het offergeld in den schoot en gaan met haar ten dans. In die sferen leeren zij de vrouw ten diepste verachten. Zij maken zich omtrent haar een wijze van beschouwen, denken en handelen eigen, die hen straks onvatbaar maakt voor hetgeen goed en schoon is. Wat zou dat wezen eerbied voor de vrouw, ontwikkeling van het schoonheidsgevoel, wat anders dan de bruiloft van den zieken jongeling?... Neen, zij zijn gezond. Zij kennen de vrouw beter en hun kennis neemt toe met elken schop, dien zij haar geven.
Hoort gij dat, menschenvriend? Zie, een schoone, jonge vrouw in de lagere standen, wordt meer en meer uitzondering. 't Is niet genoeg, dat die standen arbeiden moeten, maar zij moeten ontberen. Ik zie ze dagelijks de vrouwen des volks en beschouw haar als het beklagelijk voorwerp van den terugslag der oneerbiedigheid jegens vrouw en gebed, straks besproken. Gij ziet bv. in uw nabijheid een vrouw staan, een arbeidster; zij roept een kind uit de verte toe; dat kind kan twee jaar oud zijn, en uw eerste indruk is, dat de vrouw zijn grootjen zijn moet. Maar het kind roept: ‘ja, moêtje! wachten moêtje!’ Zij is dus de moeder. Maar 't is niet onmogelijk, dat een kind van twee jaar een moeder heeft van veertig à vijftig jaar, gelijk de vrouw zich laat schatten. Nu daar komt een jonge vent aan; hij groet vrouw en kind als de zijnen en later blijkt u tevens, dat de man acht en twintig en de vrouw een maand jonger dan haar man is.
| |
| |
Gij verbaast u? Dit voorbeeld is regel. Van arbeid mag de kloekste vrouw des avonds wel moê zijn - maar deze bv. werkt niet en kon frisch zijn, daar zij mooi was geweest. Maar die zwijmel der jonge jaren! die lust voor het lieve dansen en de viool! Noch de dans, noch de viool kan nogtans een meisje verflensen of verfletsen, noch het vrolijke omspringen in de openbare vreugde; zoo teêr is de jeugd niet; zoo los en dun ligt de blos der frissche meisjesjaren niet op haar lachend gelaat, dat één kermisdans dat zou wegvagen of doen verwelken....
Ziet toe, leiders der jeugd, dat die dappere jongelingen ‘die zoo gezond zijn’ niet het ideaal worden van die beneden de zeventien jaar. Tabak- en rumfilozofen als zij tevens zijn, redeneren zij zwaar. Zij leggen er zich op toe, dat ieder weten zou, wie zij zijn - en voor den fijnen opmerker gaat dat opzet allerminst verloren. Zij zijn voor hem de trouwe fotogrammen van hun huiselijk leven. Hij behoeft er enkel maar voor een poos zijn zintuigen aan te wagen om dit natuur-verschijnsel in zijn volle waarheid en werking te aanschouwen.
Maar laten de jongeren - al is het dan slechts met het zintuig van den Maleier, zij kunnen al haast niet minder dan dat instinct - uit den omtrek dezer oepasboomen blijven.
Chateaubriand is dood; Réné ook. Bernardin de St. Pierre is dood; Paul ook; maar het doel, dat die arkadische vertellingen beoogden, heeft nog bezieling op aarde gevonden in twintig van de honderd huisgezinnen. In die huisgezinnen wordt geloofd aan het groote aandeel, dat Danäus, de Egyptische volkplanter in het oude Griekenland, aan de grootheid van het Grieksche volk heeft gehad, omdat hij daar met vijftig dochters landde en zich durfde nederzetten onder enkel goden.
In die gezinnen wordt met onpartijdigheid opgemerkt dat er, ja een Helena was die den Trojaanschen krijg deed ontbranden, voorts een Medea en een Medecis hebben bestaan, - maar ook een Alcmene, een Judith, een Esther, een Aspasia, een Semiramis, een Cornelia. De zeven dochters van Jupiter en Mnemosyne hebben voldingend bewezen, van welken veredelenden invloed de vrouw op het leven is.
In die gezinnen wordt gezongen en gedanst, Arkadia vertoond, wat Thalia zoo goed verstond; in die gezinnen vieren de schoone kunsten haar hoogtijden als eenmaal op het Muider slot. Men vindt er Göthe en Hooft; Dante, Petrarca en Tasso; Vondel en zelfs Schopenhauer; alleen Heine wordt in die gezinnen niet aangetroffen. Men zou zeggen, niet waar? De dichter der vrouwen, de lier van het vrouwelijk schoon bij uitnemendheid. - de door Jupiter bestemde makker van Erato, en voor Euterpe als tekstenmaker onmisbaar. - Het is zoo, tot onzen diepen rouw voor zulk een parel van kunst. Zing zijn zangen, leer zijn liederen, verkeer met hem in uw ernstigste, reinste oogenblikken, mijn zoon! maar denk niet aan een kring, waar Göthe en Heine, veel minder waar Tesselschâ en Heine zouden samentreffen.
| |
| |
Uit deze gezinnen dan komen voort, die levenslustige, ethisch sterke knapen, die met den krachtigen, straks homerischen lach de blijde gevallen der wereld teekenen; die met hun edele maar sterke oogen, waaruit de blik van eerbiedige vrouwenvereering straalt, vertrouwen inboezemen aan de vrouw, wier trots en vreugd zij later zeker zullen zijn.
| |
XXII.
Een namens de twee en twintigjarigen spreekt:
‘Gij zegt, dat wij tijdig huwen kunnen, als wij ons eenige opofferingen willen getroosten. Maar dan hooren wij van u: gij kunt nog wel wachten; en op een anderen tijd: haast u!
Wat beteekent die dubbelzinnigheid tot ons, die zoozeer vastheid behoeven? Wachten bv. willen wij juist wel. Onze aanstaande vrouw ook wel, als zij maar van een beurt verzekerd is, wat steeds kritieker wordt, als gij zooveel jonge mannen vermoordt, oud Europa!
Wij hebben, benevens onze moedertaal, nog vele andere talen geleerd. Wat loon ontvangen wij, gehuwde polyglottes, in de stad bv. waar de plekjes grond ons zullen worden toegemeten alsof we een paar duiven waren? Waar wij dat plekje grond of lucht betalen moeten alsof wij prins of prinses Goudvink waren? Wat loon, vraag ik, zullen wij ontvangen, als wij huwen?
Lees de koerant, mijnheer! waarin u zoo iemand vraagt, en als de redakteur uw vraag goed heeft doen drukken, dan vraagt gij in de koerant, die niet voor blozen vatbaar is: “Iemand, die benevens de vier levendste talen, de noordsche, iberische en transalpijnsche spraakkunsten verstaat; dubbel, enkel en omgekeerd boekhouden kan en niet ongeneigd is, 's nachts in het kantoor te slapen op zijn beurt.” Salaris 479 gulden.
Er is geen fout ingeslopen, niet waar, mijnheer? Men heeft die vier niet van twee eentjes gemaakt? Neen, zegt gij, wat zou dat voor een krankzinnige geldverkwisting zijn aan een individu, zooals ik er bij de vleet kan krijgen. Maak u niet boos, mijnheer! en ook niet ongerust, - wij komen reeds gaarne en haastig op het viertje af. Zoo op de handelskantoren, zoo bij het onderwijs, zoo op de rijkskantoren, zoo bij de notarissen, op fabrieken, enz. Wij geven de voorkeur aan de eersten, omdat daar al ligt eens een stokvisch, een flesch levertraan voor den kleinen jongen, een sigaar, een rist klontjes of uien, een pakje koffijboonen, een pijp kaneel, een bamboes overschiet.
Gij zegt welligt: er zijn wel vetter postjes bij den handel. Gij spreekt bij ervaring, maar ik ook als ik beweer, dat groote traktementen geen bewijs zijn, dat er bij kleiner traktement geen behoefte aan het huwelijksleven bestaat.
| |
| |
Zeg liever, mijnheer! dat gij er geen raad meer op weet, als wij met den goeden wil om een weinig gebrek te lijden er nog niet kunnen komen. Derhalve: als wij tijdig huwen, loopen wij niet slechts gevaar, met ons beiden gebrek te lijden, - maar met ieder kind, dat ons geschonken wordt, treedt er een beschuldiging tegen ons op - en wat misdeden wij?
Deze kleine omstandigheid ziet gij over het hoofd. Gij hebt spreekwoorden als: “'s menschen zin is 's menschen leven!” “Mettertijd komt Harmen in 't wambuis!” en die zijn mooi, maar niet voedzaam. En hoe meer gij filosofeert, hoe meer kleinigheden er aan 't licht komen, bv. als wij 150 gulden verwonen, waarbij maar f 30 belasting komt omdat wij ons behelpen willen, houden wij - gesteld dat ik eens opgeklommen ben tot f 550, - omstreeks acht gulden over in de week om in al de behoeften van ons huisgezin te voorzien; al spoedig welligt moeten daar drie, vier menschen van eten, terwijl wij tevens moeten zorgen, uw kantoor niet te compromitteren door onbetamelijke kleeding.
Vraag dan niet eindeloos van ons “eenige opoffering”. Gij laat de zon draaien: de kleinen zwoegen voor de grooten en dat willen de kleinen wel doen, daar zij niet in verzet willen komen tegen de wereldhistorie, die duidelijk leert, dat ieder op zijn beurt dienen moet, van dit vonnis is neigens beroep; maar honger lijden is niet behoorlijk en 't is waarlijk uw eenige eisch niet. Gij hangt aan uw patronaat en aan uw brandkist, maar wij zijn niet voornemens, ons daaraan te bezondigen, daar wij onze vrijheid liefhebben en nog eenigen eerbied voor onszelven, ons door u nog gelaten. Hoe gevaarlijk voor ons het kriterium zij: tot bandeloosheid te vervallen of pal te staan, schoon schuddende en gierende van eigen gisting en branding, behalve nog wat van buiten komt, - wij zullen ons handhaven op deze hachelijke wallen.
Niet uit zuivere zedelijkheid welligt: schoon wij trotsch zijn op een gezond lichaam en een helderen geest om u te dienen.
Niet uit een zuiver godsdienstig beginsel welligt: schoon wij van onze moeder leerden bidden en dit gebed kennen, woord voor woord.
Niet uit reine liefde voor onze vrouw welligt: schoon wij zoo gaarne met haar ten altaar gingen, met haar, de liefelijkste lenteteekens op aarde.
Uit hoogmoed dan, welligt, zullen wij onzen man staan: d.i.: het hoofd bieden aan de slechte toestanden.
Toen wij de opmerking maakten, dat het verdiend worden van groote traktementen volstrekt niet de behoefte aan het huwelijksleven wegneemt bij hen, die met minder tevreden moeten zijn, bedoelden wij geenszins, de middelmatigheid te verdedigen. 't Is integendeel de bescherming, door deze van u genoten, die in de allereerste plaats regt van bestaan geeft aan ons verzet. “Wie onzer ledig zijn, moeten
| |
| |
uitgeschoten worden, gelijk de minister van binnenlandsche zaken met in alle opzigten hinderlijke commiezen doet. Gij vraagt meêwarig: “ach, waar moeten zij blijven?” Dit is vermomde baatzucht, mijnheer! Hen te willen aanhouden is een belangstelling die door beteren wordt betaald. Laat hen naar de koloniën gaan; of naar de nieuwe drenthsche verveeningen of naar het leger.
Ten allen tijde waren middelmatigen goede volkplanters, goede turfboeren, goede soldaten, - die zich in den vreemde zeer welig tot genie, tot fidei, tot virtuti, tot het hoogste ontwikkelden - de wereld is zeer groot en oecumenisch zijn de pauselijke legerscharen. Nu houdt gij minder “volk” over, maar wees blijde deswege. De onderkoning van Egypte heeft “volk” noodig; von Bismarck heeft “volk” noodig; maar aan uw lessenaar is geen behoefte aan “volk”. Een helder hoofd, een warm hart voor uw zaak, dat hebt u noodig; aan wetenschap, aan krachtigen, goeden wil, daaraan hebt gij behoefte; en daarin wordt voorzien door jonge mannen, die o.a. niet gebukt gaan onder den kommer van een ontijdig huwelijk en onder de stomme beschuldiging van een kind.’
| |
XXIII.
Menige wandeling heb ik gemaakt in den aanvang der lente naar den buitensingel onzer stad, om een kastanjeboom bladeren te zien krijgen. Die wandeling mogt wel een bedevaart heeten, want ik aanbad God in de natuur in die wordende, ontluikende knoppen. Ik werd met den wondervinger Gods meer vertrouwd. Ik wist, welke van die knoppen de oudste, welke de jongste was. Als de ziel der knop tot het buitenste, nog altijd zoo kinderlijk zich vastklemmend blaadje zeide: ‘Beproef uw vleugels!’ dan zag ik de gehoorzaamheid worstelen met nietdurvigheid en de gehechtheid aan de moeder met den trots ‘alleen te prijken’; maar dan kwam een schalke zonnestraal en lispelde en besliste tusschen moeder en kind. Dit hemelsch schouwspel, zoo vol liefde, zoo vol handeling, zoo vol zin, zoo rein volgehouden, volgde ik tot aan het slot, waarin dezulken het allereerst afvielen, die zich, vóór moeders wenk, hadden gewaagd in het woelig spel der winden. Maar eindelijk waren zij allen gevallen. Het schoone drama was afgespeeld. De werkman kwam de gele, verweerde bladeren wegrijven. Spoedig daarna stond ik op den drempel van het wintersaisoen. - Zoo is het levensdrama van den mensch, die een sterke, langdurige jeugd achter zich heeft! Een tegenspraak, dacht ik, op het tema van Börne: ‘Niets is duurzaam dan de wisseling, niets bestendig dan de dood!’
Bespied de natuur, mijn jonge vriend! en beschouw haar eeuwige kracht, haar voortbestaan, maar haar wisseling van saisoenen tevens. Bespied daarna den jongeling, gelijk hij daar uit zijn jeugd, hiervoren in zes saisoenen beschreven, de samenleving komt binnenrennen; aanschouw den jongeling en den man!
| |
| |
O, indien hij kwame met zijn onuitstaanbaren, microscopischen baard, met zijn onverschillige lummelachtigheid, waarin hij u, ernstig omberaar, de kaarten - juist de matadors - blind voor den gespannen blik slingert; met zijn brutale, lange voeten, waarmeê hij u, slag op slag, en met de onschuld op het gelaat, onder tafel zit zeer te doen; met zijn vervelende koketterie, die hij tot het oneindige schijnt te rigten bij gebrek aan een eindig voorwerp, maar waaraan ge u ergert omdat zij allen grond mist!
Indien hij kwame met zijn magtspreuken, waarmede hij uw beste stellingen verhakt alsof ze zeeuwsche kapkoek waren; met zijn politieke beschouwingen, die stuk voor stuk van zijn schemertoestand getuigen; met zijn wijsbegeerte, die tegelijk naar de wieg en naar het hoogste sterrebeeld dwaalt; met zijn altijd ledige geldbeurs en altijd vollen windbuidel....
Dan ontvlugtte al wat nog beenen had, den grond der vaderen, desnoods den aardbodem om het veld te ruimen voor die overweldigende immigratie die al de elementen heeft, waardoor de Mongolen en de Hunnen, de Noormannen en de Kimbren de schrik waren der volken, die zij indertijd met een bezoek dachten te vereeren.
Maar die schrik der samenleving komt niet alzoo en niet alléén. Die torpedo, die al wat volwassen is, doet rillen, die duivel in jongelingsgedaante, die pandoradoos in optima slungelforma nadert ons en onze dierbare bezittingen niet dan verwisseld van gedaante en vergezeld van een genius, wier naam is Beatrix. Want bij al zijn schrikinboezemende eigenschappen, in zijn ontrustende verschijning; - had hij één hoedanigheid, die minstens de volle helft des fenomeens in glansrijk licht zal hullen: liefde en eerbied voor Beatrix.
Daarom is zij zijn goede geleidegeest, en de een schrijft mensa voor den ander; tot zijn groote verbazing ontwaarde hij, vóór dezen niets van de eerste schoolwetenschappen te hebben begrepen: zij leert hem lezen, schrijven en rekenen. Hij verstaat menige taal, waaronder het wereldveroverend latijn, zij niet; maar zij kent de talen der volken, bv. de wereldtaal muziek en meer zulk spraakgebruik, waarnaar zelfs Leibnitz vergeefs heeft gezocht. Vreemd aan alle spraakkunst, verstaat en omvat zij een onderwerp, ook buiten haar moedertaal: dat is intuïtie der vrouwen en dichters. Zij leert hem de wereld beschouwen, zooals zij zijn moet, de eenig ware beschouwingswijze immers, anders ware er in de twintigste eeuw nog geen nieuws onder de zon. Realisme, vooral in kunstenaars en in vrouwen, is verderfelijk - en in den jongeling is die rigting zeer stellig een akeligheid. Zij boezemt hem veeleer eerbied voor dweepers in: deze bewijzen altans nog, zegt zij, het gemis te gevoelen van ideaal, ons door het realisme ontscheurd. Laat ons het verlorene pogen te herwinnen in de liefde, in het gebed, in de kunst, in de wetenschap, met een rein begeerig hart.
Zie, volwassen wereld! na zulk een opvoeding zult gij hem zeker
| |
| |
welkom heeten. Zijn armen en beenen zijn korter geworden. Merkbaar is hij niet zoo bang voor spoken meer; 't wordt ook meer licht om hem heen en spoken schuwen het licht van Beatrix. Er is zelfs heldenmoed in hem gekomen; hij waagt reeds een bescheiden voet op het gebied der helden - een voet, die er reeds niet meer naar uitziet, u onder tafel ten kwellenden voetzoeker te zijn. In zijn gang, weleer zoo lastig, daar hij u altijd naar den slootkant drong of tegen stoepkettingen, en dat nog wel zonder u aan te raken, dus op de wijze der aardgeesten, - is vastheid en adeldom gekomen. Hij gaat regt op zijn doel af, niet meer uitwijkende voor een lion, maar slechts meer voor iemand, die iets draagt, - of voor een oud mensch die niets draagt - dan den moeielijk te torschen bouwval des levens. Zijn baard is dragelijk geworden. Hij heeft voor zijn kleeding een losse zorg, die van goeden smaak en ernstige bezigheden getuigt. Hij krijgt meer en meer het voorkomen van den man, die niemand wenscht in verlegenheid te brengen met zijn tegenwoordigheid, in tegenstelling van vroeger, toen hij met wellust schrik aanjoeg. Zijn krachtsbewustzijn lijdt niet aan overschatting meer. Zijn vermogens wil hij in de eerste plaats doen dienen ter kwijting van dank aan haar, die hem ‘grootbragt’ ten tweeden male. Dit is zijn streven, zij aanvaardt het en daardoor zijn zij één. Deze eenheid eerbiedigt de wereld niet alleen, - maar het paar wordt met open armen door haar ontvangen. Hier zetten beiden de begonnen taak voort: Zij leert hem o.a. nog twee dingen meer volkomen: luisteren en lachen. Sinds zijn jeugd kent hij dit niet meer. Het eerste was ontaard in een alles omver gooiend babbelen, het laatste in een vermoeiend grijnzen, het meest om eigen geestigheid.
Wie kent hem niet, dien zachten fluistertoon, zoo vol en toegenegen; dien ademtogt, bevolkt van onvergetelijke woorden; dien boeienden verhaaltrant, al gold hij slechts een garenkluwen; die liefderijke, transparente toespelingen op uw ongeschiktheid van weleer voor alle dingen; die hartige scherts in gevleugelde spreekwijzen; die reine, godsdienstige beschouwingen, zacht uitgesproken of aannemende de gestalte der stille daad. En wie heeft daar niet het luisteren geleerd?
En hoe is het gekomen dat gij na eenigen tijd weer lacht als in de dagen uwer jeugd, toen deze fee in u opkwam en u klapwiekend verliet zonder dat gij wist hoe en van waar. Weet gij het nu? of is het gekomen, terwijl gij zat te luisteren? Hebt gij toen niet leeren lachen met den welklinkenden, diepgevoelden lach der vreugde. Daar zijn er - geef er acht op in de wereld - die alleen bij iets treurigs, bij iets onnatuurlijks lachen: let wel, het is een karaktertrek, die diep is ingebeiteld - en wacht u voor dien lach, maar vrees niet. Uw genius heeft u, in uw gezonden lach, den adelbrief geschonken, waarin geschreven staat dat gij geruild hebt ziel om ziel.
Het was, door dezen Seelentausch bezield, dat Schiller zich den
| |
| |
echten, uranischen dichter betoonde in het onvergetelijk lied: vrouwenwaarde, dat eeuwig ware, dat lieflijk reine lied, - het hooglied van den echt van ideaal en wereld.
‘Ewig aus der Wahrheit Schranken
Schweift des Mannes wilde Kraft;
Unstät treiben die Gedanken
Auf dem Meer der Leidenschaft;
Gierig greift er in die Ferne; -
Nimmer wird sein Herz gestillt;
Rastlos durch entlegene Sterne
Jagt er seines Traumee Bild.....
Aber mit zauberisch fesselndem Blicke
Wincken die Frauen den Flüchtling zurücke -
Warnend zurück in der Gegenwart Spur.’
Ik kon mij niet weerhouden dezen hemelschen galm te herhalen. Jongeling, die ware godsdienst- en vrouwenvereering in u hebt vereenigd, dat lied zij uw bruiloftzang, uw lied ten leven, het zij u altoos lied! Tot onderhoud van het altaarvuur der schoone kunsten zij het u de onuitdoofbare fakkel; houd aan dat vuur, waaraan de dood zijn ademtogt niet waagt.
Zoo treedt gij samen 't leven binnen, gij luistert en gij lacht, - gij zwijgt en spreekt, - gij handelt en ziet toe en altijd vindt de wereld in u samen welbehagen en in uw meerderjarigheid.
|
|