De Tijdspiegel. Jaargang 28
(1871)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijGeschiedenis van den dag.En het geschiedde in het jaar onzes Heeren 1871 den 13 Juni dat er in Nederland gestemd zou worden, wie er lid moest zijn van de Vergadering, die volgens het stelsel van de 19de eeuw naast God, den Koning en zijn raadslieden het land mede helpt besturen. De beweging echter evenaarde niet de drukte welke de dagbladen van de zaak hadden gemaakt, die in opgeschroefde taal, welke maar al te dikwerf gebrek aan ernst verried, hun uiterste best hadden gedaan om de kiezers op te roepen voor de stembus. Immers ongeveer de helft van de kiezers kwam slechts op in de meeste plaatsen. Toch was de zaak niet zonder belang, ten gevolge van het | |
[pagina 30]
| |
veranderd standpunt, dat de partijen innamen. Meer dan anders was het geloof gemengd in den staatkundigen kamp en de Ultramontanen met hun overmoedige openhartigheid, de conservatieven met hunne angstvallige voorzichtigheid hadden het kerkdijk vlaggetje gezwaaid om den kiezerstrein te lokken. Velen verbaasden zich over die manoeuvre van de laatsten, en vroegen zich af hoe de conservatieve partij in het traditioneel Protestantsche Nederland, ooit had kunnen afdwalen van haar natuurlijken grondslag, behoudster te zijn van het Protestantsche geloof in zijn antithese tegen al wat Katholiek was. Wie in het afgetrokkene nadacht met de geschiedenis van Nederland voor zich, hoe een conservatieve partij zou moeten wezen, vond deze veel meer terug in de zoogenaamde anti-revolutionaire richting of, zooals zij zelf zich beter noemt tot kenschetsing van haar eigenlijk wezen, de Christelijk-historische partij, welker vertegenwoordigers echter op staatkundig gebied zoo uiterst gering in aantal waren, dat men - en ook dit kenschetst die partij bij uitnemendheid - een orthodox predikant candidaat stelde. Indien eerlijkheid en vastheid van beginsel de kroon verwierven in den staatkundigen kamp, dan had men bij voorbaat deze partij menige overwinning voorspeld. Van de liberale partij verwachtte men geen groote dingen; zij verkeerde kennelijk in een gistingsproces, dat steeds van een gevoel van malaise vergezeld gaat. Men zag de wording van twee fracties, de doctrinaire, het versteenende liberalisme, dat aan het oude stelsel van liberaliteit bleef vasthouden en de alleenzaligmakende kracht vond in hetgeen eenmaal was tot stand gebracht, zonder te vragen of het beantwoordt aan het ideaal dat men zich van den modernen Staat moet voorstellen, en een meer radicale richting, een uiterste linkerzijde, die overeenkomstig den geest des tijds hervormingen wilde, overtuigd dat ook het nieuwe veroudert en oud wordt; vooral de laatste gebeurtenissen in de Volksvertegenwoording hadden dat gevoel van ongestemdheid doen klimmen. Een liberaal ministerie, dat wel niet aan uiterste linkerzijde-neigingen leed, maar toch aan het afgemeten doctrinair-liberale kringetje zich niet hield, was gevallen tengevolge van de verborgen tegenwerking van het eminente hoofd, van den schepper van het voormalige liberale stelsel, die meende dat een conservatief kabinet - was het als stortbad? - voor de buiten bands dreigende te springen liberalen niet ondienstig was, en toen dit niet ging, zelf het roer in handen nam om de liberalen op nieuw te dresseeren. Verklaring van dit zonderlinge feit was in de Kamer niet gevraagd van het hoofd van het kabinet, dat als van ouds weigerde om een programma te geven, omdat iedereen het moest kennen. Ook waar het andere vragen gold van belang, waarover het vooral tegenover de verkiezingen wenschelijk was het gevoelen der Ministers te kennen, stelde men zich tevreden met de categorisch ontwijkende, soms sarcastische antwoorden van den premier, en trachtte men door woordenrijkheid bij de | |
[pagina 31]
| |
discussiën over de begrooting te vergoeden, wat de meerderheid der volksvertegenwoordigers aan waarheid, waardigheid en ernst had ingeboet. Wie had onder die omstandigheden een zegepraal van de liberale partij kunnen verwachten? Trouwens zij zelve geloofde er niet aan, en had gaarne willen teekenen voor het behoud van de oude zetels. En toch behaalde de liberale partij de overwinning; zij verloor, wel is waar in 2 kiesdistricten, maar verdrong de conservatieven in 6, en kon dus 4 stemmen meer rekenen. De ultramontaansche partij won 1 stem; de christelijk-historische richting, die zoo zeer met een overwinning zich had gevleid, verloor de éénige plaats, die zij te verliezen had, en bleef overal in de minderheid. Eenige feiten willen wij uit dezen afloop constateeren en die zooveel mogelijk in het licht stellen. De vooruitgang van de ultramontanen allereerst is een verschijnsel, dat ons volstrekt niet bevreemdt. Door geheel ons werelddeel heen leven de Katholieken in zekere agitatie, die door de geestelijkheid kunstmatig is opgewekt. Het woord dat Pio Nono sprak - of de generaal der Jezuïeten, wie zal dat beslissen - in zijn Syllabus, heeft weerklank gevonden; de moderne staat, d.i. onze tegenwoordige maatschappij met haar vrije instellingen, haar afscheiding van Kerk en Staat, haar onkerkelijk onderwijs, haar vrijheid van drukpers, enz. werd voor een goddelooze instelling verklaard, en zoo men al van de zijde van de Curie te Rome de gewetens niet ontbond van gehoorzaamheid aan de wetten van den modernen Staat, werd toch duidelijk te kennen gegeven, dat strijd op leven en dood tegen die maatschappij de plicht was van den geloovigen Katholiek. Die strijd wordt onder een schoone leuze gestreden. Daar waar de Katholieke Kerk nog in het bezit is of onlangs was van privilegies, die den Staat in zijn ontwikkeling belemmeren, b.v. voorrechten aan de Katholieke Kerk toegekend ten nadeele van andere kerkgenootschappen, welker leden als burgers dezelfde verplichtingen en dus ook dezelfde rechten hebben tegenover den Staat, is het een strijd voor de zaak der rechtvaardigheid, voor verkregen bezit. Of dat traditioneel bezit ook al op zich zelf een onrechtvaardigheid is tegenover andersgeloovigen, daarover bekommert zich de Katholiek niet; hij erkent geen ander geloof; elke geloofsbelijdenis buiten die van den generaal der Jezuïeten, zelfs in Katholieke kringen, is ongeloof, ketterij, die met alle ten dienste staande middelen moet worden uitgeroeid. Rome is in dat opzicht nog geheel dezelfde als in de middeleeuwen; snijden haar wapenen niet meer tengevolge van de macht, die de Staat thans bezit, en omdat de Staat zijn arm niet leent tot uitvoering van de kerkelijke vonnissen, zij hanteert ze nog met evenveel vlugheid; men denke slechts aan de vastberadenheid, waarmeê de Katholieken in Duitschland, en inzonderheid in Beieren, in den ban worden gedaan. Daar waar de Katholieke Kerk in haar alleenheerschappij wordt belemmerd en zjj teruggebracht is tot de rechten, die de Staat aan elke | |
[pagina 32]
| |
godsdienstig-zedelijke vereeniging kan toekennen zonder zijn eigen bestaan, zijn beginsel van zelfbehoud prijs te geven, daar treedt de Katholieke Kerk op met den eisch van vrijheid. Nu is er zeker wel geen woord, dat tot zooveel misleiding kan aanleiding geven. De Katholieke Kerk eischt vrijheid: d.i. vrije beweging voor de ontwikkeling van al haar beginselen en vermogens; zij eischt dat niets haar tegenstand zal bieden in de ontvouwing van haar macht. Of de Staat of andere burgers in die vrijheid worden benadeeld en onderdrukt, in hun kring van werkzaamheid belemmerd, die vraag stelt Rome zich niet, omdat zij, het echte beginsel van egoïsme, niemand anders recht van bestaan toekent als zich zelve. De vrijheid echter opgevat in de letterlijke, absolute beteekenis van het woord bestaat niet, zij kan niet bestaan. In de maatschappij, zooals die eenmaal is, waar een groot aantal belangen, hemelsbreedte verschillend soms, zich kruisen, is de absolute vrijheid van den een niet mogelijk zonder de volkomene onderdrukking van het bestaan van anderen. De éénige mogelijke vrijheid - en het woord is eigenlijk al zeer onjuist - is een verdrag, waarbij men van weerszijden overeenkomt zich slechts binnen zekeren bepaalden kring te bewegen, ten einde elkander het leven en werken niet onmogelijk te maken; voor elke vrijheid is dus transactie noodig, en Rome transigeert nooit! Ergelijk wordt het beroep op de vrijheid van de Katholieken, wanneer men op hun stelsel van opvoeding let. De opvoeding bij de Katholieken is een dressuur van het individu, om al wat individueel in hem is te vernietigen en den mensch te persen, te vormen naar een model, en dat niet door te werken op de vrije overtuiging, op eigen wilsbeschikking, maar door het individu van jongs af zijn gevoel voor vrijheid te doen beschouwen als het booze dat in hem is, dat moet worden bestreden en uitgeroeid. Vernietiging van het individueele, van het vrije van de menschelijke persoonlijkheid, dat is de draad die door de Katholieke opvoeding heenloopt. Wie ooit een Katholieke school heeft bezocht - Protestanten zien haar zoo zelden - wordt getroffen door dat machinale, dat alles doordringt. Het is een stelsel, dat zich op de vernietiging van het menschelijke d.i. van het individueele, vrije toelegt. Een mensch, die geen eigen wil bezit, geen eigen gedachte, maar de Kerk, den priester voor hem laat denken, dat is de ideaalmensch voor den Katholiek. En zoo iemand durft vragen om vrijheid! En juist het onderwijs is het, waarvoor de Katholiek ‘vrijheid’ vraagt. Het gezond verstand geeft dit trouwens reeds van zelf aan. De macht, die de Katholieke Kerk in den loop der eeuwen heeft verkregen, vond haar oorsprong inzonderheid in haar eeredienst; haar zinnebeeldige plechtigheden, haar pracht en praal oefenden een machtigen invloed uit en trokken de verbeeldingskracht aan van de jeugdige, weinig ontwikkelde volkeren van het Westen; maar sedert lang is de indruk van haar plechtigheden verminderd en geen middel meer van propa- | |
[pagina 33]
| |
ganda; naarmate de verstandelijke ontwikkeling toeneemt, neemt de werking en ook de behoefte der verbeelding af. De gehechtheid van de Katholieken zelven aan hun eeredienst is in onze dagen meer te verklaren uit de macht der traditie, dan uit die der verbeelding. Wij Protestanten kunnen over de werking van dien eeredienst slecht meer oordeelen, omdat wij er niet in zijn opgevoed. Nu is er maar één middel om een geloof, dat zijn innerlijke aantrekkingskracht heeft verloren, dat niet meer beantwoordt aan een werkelijke behoefte van het menschelijk wezen, in stand te houden, namelijk het kunstmatig op te kweeken, en dat geschiedt het best door zoo vroeg mogelijk met den mensch te beginnen. Zijn de herinneringen aan onze eerste jeugd, aan het geheimzinnig tijdperk onzer eerste ontwikkeling verbonden met de heilige beelden en den eeredienst van een Kerk, dan blijft steeds een voorliefde voor die Kerk, zooals iedereen steeds een eeredienst behoudt van zijn moeder. De groote meerderheid der menschelijke individuen is daarbij bijzonder kneedbaar; individuen toegerust met een sterke zucht naar oorspronkelijkheid, met een groote behoefte aan eigenaardigheid zijn schaarsch; in den regel zal de stempel op den mensch blijven afgedrukt en met hem ten grave gaan, die in de jeugd er werd op gezet. En stempelen, dat zagen wij straks, tot verminkens toe, is het stelsel van Rome. Alles is er op ingericht. Zoodra het kind is geboren, wordt het, in strijd met de moderne wetenschap, hier de hygiène, naar de kerk gebragt om te worden gedoopt; de priester eigent door den doop het kind zich toe, legt er beslag op ten bate zijner Kerk. Van dat oogenblik af begint de strijd tegen het menschelijke, individueele, vrije. Door middel van de moeder - de priester is immers haar biechtvader - is der Kerk een bijna onbegrensde invloed verzekerd. Maar de schoone vrucht van dat eerste tijdperk dreigt verloren te gaan, wanneer het onderwijs zich daarbij niet aansluit. Verstandelijke ontwikkeling op zich zelve en om haar zelve is geen noodzakelijk vereischte bij den Katholiek; de geestelijken laten zich daar ook volstrekt niet aan gelegen liggen, als er geen bijbedoelingen in het spel zijn; kan men den ‘catechis’ niet lezen, men leert hem toch van buiten. Maar in de maatschappij waarin wij nu eenmaal leven, in den modernen Staat, bepaalt de mate van iemands verstandelijke ontwikkeling voor een goed deel ook zijn mate van bruikbaarheid en daarmeê ook van zijn welvaren, zoowel voor den Katholiek als voor den niet-Katholiek. Dit onderwijs, dat men onderscheidshalve het materieele zou kunnen noemen, heeft de Staat zich toegeëigend, niet alleen op grond van zijn recht, omdat hij belang heeft bij de bruikbaarheid van zijn leden, maar vooral ook omdat de Kerk, waaraan vroeger het onderwijs was toevertrouwd, daarin achterlijk was, het materieele onderwijs verwaarloosde, door uitsluitende en dan nog gebrekkige zorg voor het geestelijk, kerkelijk geloofsonderwijs. Het materieele onderwijs over te laten aan den Staat, mag en kan de Kerk echter | |
[pagina 34]
| |
niet; oppervlakkig zou men zeggen: niets eenvoudiger; laat de Staat door zijn ambtenaren onderwijs geven in die kundigheden, die voor hem worden wenschelijk geacht, daar naast de Kerk door haar ambtenaren het geestelijk onderwijs regelen bij een contract, dat de uren aanwijst, die daartoe aan beide zijden het geschiktst voorkomen; laten de onderwijzers verder zich ieder op hun eigen terrein houden, dan is de vrijheid het best verzekerd. De Staat kan dit, of liever wil dit, omdat hij de inwendige overtuiging bezit, dat zijn onderwijs het ware, menschelijke is, en bovenal omdat de Staat niet tyranniek de materieele ontwikkeling wil opdringen; hij stelt zooveel mogelijk ieder in de gelegenheid om er gebruik van te maken. Wilde de Staat absolute schoolplichtigheid invoeren, hij heeft daartoe geen recht, of hij zou een beginsel huldigen dat in de katholieke Kerk wordt veroordeeld, dat van dwang; alleen die schoolplichtigheid zou te rechtvaardigen zijn, waarbij men aan hen, die dematerieele ontwikkeling verwaarloosden, een zekere boete oplegde om het leveren van een minder bruikbaar contingent aan staatsburgers. Maar de Kerk kan en wil de vrijheid niet erkennen, d.i. een contract met den Staat aangaan tot verdeeling van onderwijs; in het staatsonderwijs zijn onderwerpen opgenomen, die de Kerk slechts voorwaardelijk wil hebben onderwezen; de natuurwetten b.v. kunnen worden verklaard, maar altijd met de geloofsreserve, dat het wel eens anders geschied is en nog anders geschieden kan. Ook elders liggen voor den Katholiek op het gebied van het staatsonderwijs voetangels en klemmen; hoe b.v. met de geschiedenis, waarvan de opvatting bij de verschillende kerkgenootschappen een dogmatisch apriorisme is? Terwijl de Protestant in Nederland den tachtigjarigen oorlog zal opvatten als een theodicee en daaraan een groot deel van zijn geloofskracht ontleenen, zal de Katholiek in dien oorlog de treurige zegepraal zien van de heillooze revolutie en aan het verleden zijn kracht ontleenen om het heden te bestrijden: vindicamus haereditatem patrum nostrorum, wij ambieeren de erfenis van onze voorvaderen, die allen Katholiek waren. En een zuiver politieke geschiedenis te geven van dien tijd is eene onmogelijkheid. Maar al bestonden al deze bezwaren niet, ook dan nog is het staatsonderwijs het verderfelijkste wat de Katholiek zich kan denken; de geest die het moderne onderwijs doordringt, is de ontwikkeling van het individueele, oorspronkelijke, vrije, en tegenover het stelsel van gezag, van onvrijheid, van binden, buigen, verwringen, verminken, verworgen van het menschelijke, individueele, vrije is niets denkbaar dat gevaarlijker is. Tegen de leerstellingen van de moderne wetenschappen kan de Katholiek zich nog wapenen, de priester kan een andere leerstelling daartegenover plaatsen, waardoor aan gene de schijn van waarheid wordt gelaten, maar de geest van vrijheid is de hefboom, die het geheele kolossale lichaam van de Katholieke Kerk in beweging brengt en met éen oogenblik van krachtsinspanning doet kantelen en werpen in den afgrond. | |
[pagina 35]
| |
Hetzij uitdrukkelijk uitgesproken, hetzij ingeweven in de opvoeding, geen vijand heeft Rome zoozeer te vreezen als dien geest, die Göthe deed zeggen: Ursprünglich eignen Sinn
Lass dir nicht rauben!
Das, was die Menge glaubt,
Ist leicht zu glauben.
Geen onderwijs zonder voogdij van den priester, zegt derhalve de ultramontaan, en van zijn standpunt te recht. En om den Staat het wapen te ontwringen, dat zijn levensader aantast, worden de geloovigen opgezweept om die volksvertegenwoordigers te kiezen, die de behulpzame hand leenen om het onderwijs aan den Staat te ontwringen en onder de leuze van vrijheid van onderwijs het oude stelsel van dwangonderwijs in de bijzondere scholen te handhaven. De kruistocht gaat evenals in de middeleeuwen onder den kreet: God wil het, en dank zij het Katholieke stelsel van onderwijs, dank zij de voogdij, zoo uitnemend georganiseerd, de kiezers volgen blindelings, zonder eigen oordeel, zonder de diepte en de vervooruitziende gevolgen der quaestie te kennen - Roma locuta est, Rome heeft gesproken, en de overwegend Katholieke provinciën van Nederland zenden mannen naar de Tweede Kamer, die met de leuze: vrijheid van onderwijs, moeten goochelen om eerst het onderwijs en daarna den Staat, den modernen demon te kluisteren. Wij verbazen ons over den uitslag der verkiezingen van deze zijde volstrekt niet; waar de verkiezingen in Oostenrijk, Beieren, Pruisen, België reeds lang een zelfde resultaat hebben opgeleverd, hebben wij in Nederland het minst reden om er ons over te verwonderen. Immers, de Katholieken in Nederland behooren voor de groote meerderheid tot het minst ontwikkelde, minst beschaafde, minst welvarende deel der natie; de priester heeft dus gemakkelijk gewonnen spel; het liberale deel der Katholieken is zoo gering, dat het gemakkelijk door overmacht wordt verpletterd of door pressie gedwongen om ter wille van eigenbelang de Curie-vlag in top te hijschen. En wat die Curie door het onderwijs vermag en beoogt, daarvan levert het tegenwoordig Frankrijk duidelijk de bewijzen. Men weet, dat Louis Napoleon een der steunpunten van zijn verguld absolutisme zocht in de vriendschap der clericalen, en het onderwijs in Frankrijk hoofdzakelijk in handen was van de Roomsche geestelijkheid. En wie staat nu niet verbaasd, dat diezelfde geestelijkheid de restauratie van de Bourbons openlijk kan prediken, en die prediking op het platteland en bij een niet onaanzienlijk deel van de Volksvertegenwoordiging ingang vindt? De Duitsche nederlagen kan Frankrijk te boven komen, en men kan aan Napoleon vergeven, dat hij bukken moest voor het genie van een von Roon en een von Moltke, maar dat hij uit laag eigenbelang tot steunpunt voor den troon, zijn volk overgaf aan de beulshanden van den priester om den | |
[pagina 36]
| |
geest te verminken, het gevoel voor vrijheid te verdooven, dat maakt dien man tot den vloek van Frankrijk. Nu heeft men, wel is waar in Nederland van de werkzaamheid van den priester minder te vreezen, omdat de staatkundige macht van de Katholieken, de tegenwoordige kieswet in aanmerking genomen, nooit het overwicht kan verkrijgen; de ultramontaansche partij kan door zich te voegen bij deze of gene partij slechts nu en dan een spaak in 't wiel steken, en den gang der zaken op staatkundig gebied belemmeren, maar dien niet tegenhouden. Maar daardoor zal reeds haar invloed heilloos genoeg worden, en is het wenschelijk, dat het volk, Protestantsch en Katholiek, worde ingelicht, en wete dat geen reactie denkbaar is, die niet in de gedachte ligt van de ultramontaansche partij, hier en elders. Het tweede feit, dat opmerking verdient, is het bondgenootschap van de conservatieven en ultramontanen, waarvan het contract ontworpen, maar nog niet vastgesteld is, voorloopige samenwerking evenwel afgesproken, of stilzwijgend overeengekomen. Die samenwerking is voor een deel volkomen verklaarbaar; daar waar ultramontanen en conservatieven het staatkundig terrein verlaten en op kerkelijk gebied treden, daar kunnen beiden tot zeker einde varen onder éen vlag, de geloofsvaan; beiden worden dan met volle recht bestempeld met den naam van clericalen. Plaatst men de conservatieven tegenover de moderne richting in de Protestantsche Kerk en de godsdienstloze of indifferentistische partij, dan gevoelen zij zich hier afgestooten en van zelf aangetrokken tot de Katholieken, die althans de hoofdwaarheden van het traditioneele kerkelijke Christendom hebben bewaard. Mystieke traditioneele Christenen houden er van om tegenwoordig te meenen, dat zij Katholiek zijn, niet Roomsch-Katholiek. Nu maken echter de gewone politieke conservatieven terstond den indruk, dat zij tot die Katholieke sympathie niet gekomen zijn langs den weg van geloofsverwantschap en gemoedservaring, maar dat zij de geloofsvaan alleen opheffen als partijmanoeuvre, en ieder zal toestemmen, dat het bondgenootschap in dat geval van den walgelijksten aard is. De houding van de conservatieven in de Tweede Kamer, hun verlegenheid om zich b.v. in de onderwijsquaestie rond en eerlijk uit te laten, rechtvaardigt geheel dat hard vermoeden. Dat zij door de ultramontaansche partij dan ook niet geheel vertrouwd werden, en deze haar eigen weg ging, waar zij dacht beter te slagen door zelfstandig te werk te gaan, blijkt èn uit de wijze waarop de ultramontaansche bladen zich over het conservatieve hulpgeschrei uitlieten, èn uit enkele feiten bij de verkiezingen voorgevallen, b.v. te Amersfoort, waar de ultramontanen tegenover den heer Hardenbroek ter elfder ure den heer Alberdingk Thym stelden. De conservatieven zullen dan ook wel gevoelen, al erkennen zij het niet, dat zij meer moeten bieden om het bondgenootschap hecht en duurzaam te maken. | |
[pagina 37]
| |
Maar ook indien wij aannemen, dat wij hier slechts met de eerste proeve van samenwerking te doen hebben van conservatieven en ultramontanen, een proeve die voor verbetering en volmaking vatbaar is, rijst de vraag, of de conservatieven zich niet meer van het bondgenootschap voorstellen dan het hun in Nederland ooit zal kunnen opleveren. Wij zagen wel onder de aanbevelingen van conservatieve candidaten Roomschen en orthodoxe Protestanten vreedzaam naast elkander; maar machtiger nog dan het gevoel van geloofsverwantschap in enkele zoogenaamde hoofdwaarheden, is de werking van de historische traditie. ‘Liever Turksch dan Paapsch’, de geschiedkundige antithese van Roomsch en Protestant, waaraan ons vaderland zijn bestaan eenmaal ontleende, is wel verzwakt, maar leeft in vele gemoederen nog steeds voort. De geschiedenis van de Hervorming is nog niet lang genoeg verleden, is nog steeds onder de rechtzinnige Protestanten te zeer geliefd, om de samenwerking algemeen te doen zijn. De laatste partijmanoeuvre pleit van die zijde niet voor het doorzicht van de conservatieven. Voor politieke quaesties is ons land moeielijk in beweging te brengen; maar roer de kerkelijke snaren, dan ontwaakt ook de traagste Nederlander uit zijn sluimer en is in staat om zich over te geven aan een hartstochtelijkheid, die men nooit achter hem zou hebben gezocht. Hoe, vragen wij, hebben de conservatieven het succes vergeten, dat zij te danken hadden aan de Aprilbeweging? hoe, hebben de conservatieven, die steeds schermden met het huis van Oranje, vergeten, dat de populariteit van de prinsen van Oranje bij het volk haar oorsprong heeft in de vereering van dat Huis als den handhaver van de gewetensvrijheid tegenover de aanmatigingen van Rome? En honderd artikelen van het Dagblad om op de overeenkomst tusschen Roomsch en Protestant te wijzen in hun strijd tegen het moderne ongeloof, zullen het instinctmatig gevoel van afkeer niet tot zwijgen brengen, dat zich van het Nederlandsche volk meester maakt, wanneer het de Oranjevlag, als zinnebeeld van het conservatisme, versiert ziet met den Pauselijken wimpel, - zooals men dat dezer dagen bij de Piusfeesten aanschouwde. De aanwinst, die de conservatieve partij door als clericale partij op te treden, verkregen heeft in enkele districten, weegt niet op tegen het verlies dat zij lijden moet door de verdachtmaking van ‘paperij,’ die zoo licht ingang vindt bij ons volk. 't Ware wellicht wenschelijk, om de quaestie voor goed op te lossen of het bondgenootschap tusschen ultramontanen en conservatieven bestaanbaar is in ons vaderland, dat de conservatieven succes hadden behaald op hun onderneming en de liberalen waren geslagen. Een conservatief Ministerie zou hebben moeten optreden, maar dan? Der conservatieven wensch moest zijn door uitbreiding van het stemrecht zich ook voor de toekomst de overwinning te verzekeren; de ultramontanen echter hebben allereerst belang bij de wijziging van de onderwijswet en de protectie van de | |
[pagina 38]
| |
bijzondere school, een punt waarop de conservatieven zich totnogtoe getracht hebben te redden door uitvluchten en door halve beloften. Dit laatste punt zou de conservatieven steeds in de klem brengen, en wat te doen, indien de ultramontanen eens geheel het masker afwierpen, rond voor hun eischen uitkwamen en b.v. op grond van betoonde hulp en in naam der ‘vrijheid’ wijziging eischten van de wet op de kerkgenootschappen? Wij spreken nog niet eens van hetgeen op het gebied van de buitenlandsche staatkunde door de ultramontanen zou worden gevraagd, - de daareven genoemde punten zijn reeds genoeg om te doen zien, dat de conservatieven door met de ultramontanen aan te leggen, zich gestoken hebben in een wespennest, waaruit zij in elk geval gehavend en verminkt moeten wederkeeren. De eischen van de ultramontanen zijn van dien aard, dat in overwegend Protestantsche landen, zooals Duitschland en Nederland, geen partij met hen in overleg kan treden zonder zich zelf te schaden, en allerminst de conservatieve partij, die haar steun voor een goed deel moet zoeken in de sympathie van de rechtzinnige partij in de Protestantsche Kerk, die echter, hoe anti-modern ook, voor een verbond met de ultramontanen onwillekeurig nog terugdeinst. Wij achten het bestaan van een eerlijke conservatieve partij in 's lands belang te zeer wenschelijk, hebben voor ware conservatieve overtuiging te veel achting om de compromitteerende gedragslijn van de conservatieven van het Dagblad niet te betreuren. Wij hopen dat er weldra bewijzen zullen worden gegeven, dat deze conservatieven niet de conservatieven zijn; de jong-conservatieve partij, van welker toerusting men spreekt, maar van welker werkzaamheid wij de bewijzen nog niet gezien hebbenGa naar voetnoot(*), haaste zich om zulke handelingen, die in naam der conservatieve partij bedreven worden, niet alleen openlijk te desavoueeren, maar ook een meer werkzaam aandeel te nemen in den staatkundigen strijd, vóor dat de conservatieve naam bij de meerderheid des volks in discrediet geraakt is. Twee zulke verkiezingen, geleid door de Dagblad-polemiek, en de conservatieve partij is in de eerste jaren voor goed geslagen. Het derde feit is het zelfverkozen isolement van de Anti-revolutionaire of beter gezegd Christelijk-historische nationale partij; het woord partij of zelfs fractie is eigenlijk onjuist; beide toch bestaan slechts in een enkel persoon, in het eminente hoofd, den heer Groen van Prinsterer, een hoofd echter groot genoeg om tegen een aantal leden op te wegen; de heer Groen is zoo zeer overtuigd, dat hij op staatkundig gebied geen geestverwanten heeft, dat hij hen, die zich dien eerenaam - want dat is het zonder twijfel - aanmatigden, heeft gedesavoueerd en geheel met zijn schijn-vrienden gebroken om | |
[pagina 39]
| |
zijn steun te zoeken in die kerkelijke richting, die het zeldzaam vermogen bezit om door een rijk gemoedsleven de oude Protestantsche vormen en leerstukken met een nieuw leven te bezielen en zoo mogelijk ook voor anderen uit den doode op te wekken. Het orgaan van de Christelijk-historische richting is dan ook de Heraut, een blad, dat kennelijk alleen op kerkelijk gebied te huis behoort, bestuurd wordt door een predikant, dr. A. Kuiper, die evenals de meeste scheppers van deze merkwaardige mystieke richting, in renegaten-ijver de kracht put van bestrijding van alles wat modern is en voor de beoordeeling van staatkundige zaken, niet de Grondwet maar den Bijbel tot uitgangspunt neemt. Beoordeelt men den heer Groen van het gewone dagelijksche standpunt, dan is hij een onmogelijk man, de onhandigheid zelve, onbruikbaar in de hoogste mate. De bedenkelijke dooreenhaspeling van Staat en Kerk nog daargelaten, begaat hij de onhandigheid om die partijen, die hem het naaste zijn, van zich af te stooten; men weet hoe hij het enfant terrible is van de conservatieve partij, door hem niet geheel ten onrechte de staart van de liberalen genoemd; erger maakte hij het door thans zijn ‘vrienden’ te negeeren, omdat zij volgens hem geen mannen genoeg zijn, die de zedelijke kracht van hun beginsel bezitten. De niet-gewone beoordeelaar echter ziet in deze eeuw van transactie, van overleg, van praktijk met verwondering op tot dien man, die den moed heeft om aan eigen overtuiging te blijven hechten, ook waar allen hem verlaten hebben. Men weet, dat de heer Groen zich gemakkelijk zijn isolement op staatkundig gebied troost, omdat hij zich gesteund gevoelt door het volk achter de kiezers, d.i. door het volk, dat tengevolge van de tegenwoordige verkiezingswet van de stemming is uitgesloten. En Groen heeft waarlijk geen ongelijk; het tegenwoordig kiesstelsel verzekert de meerderheid aan de rijke burgerklasse, die schier overal de liberale beginselen op gebied van Staat en Kerk is toegedaan. Die zelfde klasse beschikte vroeger ook over alle macht in de Hervormde Kerk, en men weet, hoe de invoering van de algemeene verkiezingen in éen veldslag de volkomene nederlaag van dezen stand heeft ten gevolge gehad, niet alleen op het platteland maar ook in de groote steden. Wel een resultaat dus om den heer Groen te doen watertanden; maar zoolang de algemeene verkiezingen ook niet op staatkundig gebied zijn ingevoerd, zal de heer Groen verstandig doen zich geen illusies te maken. Het protest, dat hij verlangt dat in de volksvertegenwoordiging zal worden uitsproken, zal door die heeren, die hij daartoe heeft uitverkoren, moeilijk gebracht kunnen worden met onze tegenwoordige kieswet en het verkozen isolement, ja bestrijding van de conservatieven; het best was nog, dat de heer Groen dat protest zelf bracht in de Kamer, omdat hij de éénige is, wiens verkiezing ten gevolge van het prestige van zijn naam, kans van slagen heeft. | |
[pagina 40]
| |
Wij zeiden straks, dat de Christelijk-historische partij de Nederlandsche conservatieve partij moest wezen tegenover de geschiedenis; zou zij dat kunnen worden, wanneer ooit te eenigen dage in Nederland het algemeene stemrecht wordt ingevoerd en de kerkelijke hartstocht van de minder ontwikkelde volksklasse ontketend voor staatkundige doeleinden? Zal het ooit gelukken om, zooals Groen nu zelf heeft aangegeven, onze volksvertegenwoordiging te stoffeeren met rechtzinnige predikanten om daar de beginselen van de ware, d.i. de bijbelsche staatkunde te verkondigen? Wij gelooven niet, dat daarvoor zooveel vrees behoeft te bestaan als oppervlakkig beschouwd en afgemeten naar het resultaat der kerkelijke verkiezingen wel schijnt. Op kerkelijk gebied ontleende de rechtzinnige partij haar veerkracht voornamelijk aan de onderdrukking door de liberalen; maar nu reeds zien wij teekenen, die er op wijzen dat zij geen levenskracht genoeg bezit in zich zelf om aan de haar gestelde verwachtingen te beantwoorden. Ons volk is kerkelijk, maar daarom nog niet godsdienstig, en wanneer de rechtzinnige partij over de volkomene heerschappij in de Hervormde Kerk beschikt, zal haar onmogelijkheid aan den dag komen. Waagt die partij zich op staatkundig gebied, dan moet met elken stap, dien zij doet, haar onmacht aan het licht treden; het is in zeer zeker opzicht te bejammmeren, dat ds. Kuiper nergens de meerderheid heeft behaald, dan zou men ingezien hebben, wellicht ook de heer Groen, dat zulke mannen negatieve protesten kunnen geven of afpreeken, maar volkomen onbekwaam zijn tot eenig positief goed op staatkundig gebied. De toepassing van de Christelijk-historische beginselen op het maatschappelijk leven druisen zoo geheel aan tegen al het bestaande, dat de verwezenlijking niet denkbaar is. ‘Erkenning van Gods woord, ook als beginsel van staatkunde en van Gods leiding, in onze volksgeschiedenis, als regel voor ons volksleven,’ - de heer Groen hecht er volkomen zijn zegel aan; een gevolg is hiervan o.a. herstelling van de streng gereformeerde Kerk als Staatskerk, de proclamatie van den Koning als den door God gewilden beschermer van het Protestantisme tegenover de aanmatiging van het Roomsch-Katholicisme; de volksschool moet geheel van deze heilige beginselen doortrokken zijn, en de geschiedenis des vaderlands de theodicee worden van de wonderbare leiding van Gods Protestantsche Nederlandsche volk. Iedereen ziet in, dat men over de verwezenlijking van zulk een programma kan spreken, maar dat het in de werkelijkheid zou smelten als sneeuw voor de zon. Of de heer Groen zelf ernstig heeft nagedacht over de toepassing van zijn beginsel op staatkundig gebied, de volkomene verwezenlijking van het Protestantsche clericalisme, willen we daarlaten; maar dat zij, die thans door hem als zijn nieuwe vrienden worden aanbevolen, werkelijk tot zulke toepassingen zouden komen, is te zekerder te verwachten naarmate hunne staatkundige ontwikkeling op een lager peil staat. Het cleri- | |
[pagina 41]
| |
calisme, hetzij van ultramontaansch, hetzij van protestantsch gehalte is een zuivere onmogelijkheid geworden, en deze lieden deden veel beter om den modernen Staat te laten voor hetgeen hij is, een maatschappelijke organisatie, waarin de opperheerschappij van elken godsdienstvorm geheel is uitgesloten, een inrichting, in het leven geroepen door wederzijdsche behoefte om te leven en te laten leven, een overeenkomst als 't ware om zich te vereenigen onder die voorwaarden, waarbij de vrijheid van allen het minst mogelijk wordt belemmerd. Een ultramontaanschen of protestantschen Godsstaat te vormen in navolging van de wanhopige pogingen van de oude Israëlieten, - men kan het aan de Joodsche geschiedenis genoeg verleeren. 't Is daarom ook dat de Staat de school niet kan prijsgeven; het neutraal onderwijs is het fondament, waarop de Staat rust: de voorbereiding voor het gemeenschappelijk leven en werkzaam zijn op maatschappelijk gebied. En de clericalen van alle kerkgenootschappen zouden een open oog hebben voor deze onmisbare voorwaarde der maatschappij, indien zij niet, zonder het zich te bekennen, zonder er zich wellicht van bewust te zijn, - hun hooge toon doet dit laatste vermoeden, - de zwakheid gevoelden van hun eigen geloof, dat inplaats van zich zelf aan te bevelen aan de vrije overtuiging, door allerlei kunstmatige middelen moet opgekweekt en in het leven gehouden worden. Is de Kerk met haar traditioneel prestige, met haar kolossale geërfde middelen dan nog niet machtig genoeg om dat geloof in het leven te houden? Moet ook de volksschool nog worden opgeofferd? Maar begrijpen onze clericalen dan niet, dan het een onmogelijkheid is in onze maatschappij om den mensch te doen opgroeien in die hermetisch afgesloten kerkelijke geloofssfeer, die hun het ideaal is van opvoeding? Zoodra het geloof zich zelf niet meer vertrouwt, zal het ook onmachtig zijn om geloof te kweeken. En toch, wij hebben nog meer eerbied voor den blinden wanhopigen ijver van Katholieke en Protestantsche clericalen, dan voor het oneerlijke streven van de conservatieve partij, die op dit oogenblik den toon aangeeft onder de conservatieven, om ter wille van stembejag met de eersten te heulen, met het inwendig besef, dat het onmogelijk is om hun eischen in te willigen, ja terwijl men er niet eens aan denkt om er aan toe te geven, slechts peinzend op kromme sprongen en bochten om zich straks uit de netelige positie te redden. En eindelijk de liberale partij; zij overwon, ook waar zij een coalitie tegenover zich had, waar haar eigen omstandigheden niet van dien aard waren om op veel krachtsbetoon te hopen. Op zich zelf is het vooruitzicht haar dus gunstig en heeft zij alles wat een partij kan verlangen: gelegenheid om werkzaam te zijn en haar denkbeelden te verwezenlijken. Hebben wij echter reden om onder dit Ministerie veel van haar te verwachten? Wij betwijfelen 't; veeleer bestaat er gevaar, dat het Ministerie zijn steun zal zoeken bij die stemmen-meerder- | |
[pagina 42]
| |
heid, gevormd uit oud-liberalen en gematigd conservatieven, die zich stelselmatig zal verzetten tegen elke verandering van het eenmaal bestaande en onder dus genaamd liberale vlag het reeds verkregene conserveeren, en de quaesties van den dag eenvoudig ecarteeren, waarvoor zonder twijfel niemand zoo uitstekend geschikt is als de heer Thorbecke, met recht en in overdreven zin het hoofd van het kabinet; de persoonlijkheid van den premier toch laat voor de zelfstandige werkzaamheid van anderen weinig ruimte over. Wat hebben wij b.v. te wachten van dit Ministerie op het gebied van het onderwijs, waar van de begrooting verwijderd werd de som voor de subsidie van het middelbaar onderwijs voor meisjes? Is de heer Thorbecke de man bij uitnemendheid voor het hooger onderwijs, zooals men zegt? Wij vreezen, dat het al even schraal bedeeld zou worden, als de meisjesscholen; het is bekend, dat de premier uiterst traditioneel is, waar er spraak is van het oprichten van nieuwe leerstoelen, waaraan in zijn tijd niet werd gedacht, en die volgens hem ook thans niet noodig zijn. Zal de liberale partij met hem mede gaan op dezen weg? Een stiefmoederlijke behandeling van het onderwijs zou bij haar gelijk staan met zelfmoord. Wij weten wel dat de heer Thorbecke de beschuldiging van een stiefmoederlijke behandeling van het onderwijs verre van zich zal werpen, en met de statistiek der begrooting in de hand aantoonen hoeveel er tegenwoordig meer in vergelijking van vroeger wordt uitgegeven. Maar, vragen wij, is hiermede bewezen, dat de uitgaven voor onderwijs in evenredigheid zijn tot de andere diensten? Indien echter de meerderheid der liberale partij al beginselloos genoeg mocht zijn om deze zaken te laten rusten, de oppositie zal het Ministerie geen rust laten in de quaestie van den dag, de wijziging van de kieswet. De heer Thorbecke kan moeilijk beweren, dat deze zijn oudste dochter, bijna tot den tijd van meerderjarigheid gekomen, nog veel aanbidders bezit. Een volksvertegenwoordiging, door vrije verkiezingen verkozen om een werkzaam aandeel te nemen aan de regeering des lands, is een kenmerk van den modernen Staat, een huldiging van het beginsel van zelfbestuur; om die reden moet de conservatief het verkiezingsstelsel veroordeelen; het is, afbreuk doen aan het beginsel van aartsvaderlijk, traditioneel gezag, de regeering van het land door den Koning bij de gratie Gods; maar aangezien ook de conservatief gedwongen is met den tijdstroom meê te drijven, neemt hij voor het uiterlijke het verkiezingsstelsel aan, maar om het zooveel mogelijk te bestrijden; hij komt op voor de rechten van de Kroon en spreekt van aanmatiging van de Volksvertegenwoordiging. De beperking van het kiesrecht is bij de liberalen een tijdperk van overgang, een voorloopige toestand; hun streven is een vertegenwoordiging, die het ge-geheele volk vertegenwoordigt, en niet slechts enkele standen, aristrocatie en middel-klasse. Is nu de grondslag, waarop de verkiezingen rusten volgens de eerste Nederlandsche kieswet, overeenkomstig | |
[pagina 43]
| |
de liberale beginselen? Immers, neen. De liberalen moesten volgens hun beginsel dien grondslag gezocht hebben in de intellectueele ontwikkeling, maar in plaats daarvan ging men uit van het zeer eenzijdige beginsel, dat de ontwikkeling wordt afgemeten naar den maatstaf van materieel bezit. In het algemeen moge het waar zijn, dat waar de mensch zwoegt voor zijn dagelijksch brood, hij ook niet in de gelegenheid is zich om de ontwikkeling van zijn verstand te bekommeren, op de wijze waarop dit is toegepast in den census, is het onwaar. Men heeft bij de kieswet een groot aantal van de meestontwikkelde burgers uitgesloten, die allereerst aanspraak hadden op het recht om zich te doen vertegenwoordigen; onder de klasse, aan welke thans hoofdzakelijk het kiesrecht is geschonken, vindt men een groot deel, dat volmaakt onverschillig is, dat oog noch hart heeft voor zaken, waarbij men niet onmiddellijk antwoord krijgt op de vraag: wat geeft het, wat is er aan te verdienen? van daar de slechte opkomst der kiezers; waar geen ontwikkeling is, is ook geen bewustzijn van roeping en van plicht tegenover den Staat. Indien de theorie het dus al niet leerde, de praktische ervaring moest de liberalen dringen een wijziging van de kieswet tot een der eerste punten van hun programma te maken: men is dan ook zoozeer van het gebrekkige van het kiesstelsel overtuigd, dat men daaraan voor een deel heeft willen tegemoet komen door de niet kiesgerechtigden tot de kiesvergaderingen toe te laten. Dat wijziging van de Grondwet noodzakelijk is voor de vereischte wijziging van de kieswet, kan, dunkt ons, geen overwegend bezwaar zijn; de liberalen zullen toch die Grondwet niet beschouwen zooals de Protestanten den Bijbel, de Roomschen den Paus, de Mohammedanen den Koran, - als een heilig, onfeilbaar, onweersprekelijk boek? De wijziging is alleen wat omslachtiger, tengevolge van de meerdere vormen bij de verandering van de Grondwet in acht te nemen; zelfs de vreesachtigsten voor wijziging der Grondwet, de fetisch-dienaars van '48, zijn overtuigd, dat die wijziging slechts een quaestie van tijd is. Maar.... bij het betrekkelijk recht, dat in het aannemen van den census als maatstaf van kiesrecht is gelegen, zullen bij een verandering der kieswet, ook de conservatieven, de antirevolutionairen en ultramontanen hun eischen doen gelden en op aanmerkelijke verlaging van den census aandringen. De eersten zullen het doen als partij-manoeuvre, in strijd met hun werkelijk beginsel, dat slechts noode het stelsel van vertegenwoordiging verdraagt, een stelsel dat bij hen een noodzakelijk kwaad moet zijn, waaraan men op die wijze grooter uitbreiding zou geven. De natuur gaat echter bij de tegenwoordige, toonaangevende conservatieven boven de leer, en zij hopen door uitbreiding van het kiesrecht stemmen te werven en ministerieele zetels. De anti-revolutionairen en ultramontanen zijn voor uitbreiding van het stemrecht onder den minderen stand, omdat tengevolge van de mindere ontwikkeling van dien stand, het | |
[pagina 44]
| |
kerkelijk geloof daar nog het meest in zwang en mode is. Maar zal nu de liberale partij, omdat de verandering van de kieswet wellicht - de ervaring zou dit altijd nog moeten bewijzen, - de tegenpartij ten goede zal komen, afstand doen van haar programma in dit opzicht? Het zou een zeer bedenkelijke zedelijke zwakheid verraden; neen, zij moet ook in weerwil van de mogelijkheid dat zij als leidende, als meerderheids-partij, op den achtergrond trad, haar programma trachten te verwezenlijken, met alle macht en kracht den intellectueelen maatstaf verdedigen bij het toekennen van het verkiezingsrecht, en zich ook niet te streng verzetten tegen uitbreiding van dit recht tot hen, die blijkbaar daarvan niet het zelfbewuste gebruik kunnen maken. Zij verdubbele haar pogingen, indien het verkiezingsrecht word geëischt door den lageren stand, om volksontwikkeling te verspreiden en make rijp tot oordeel ook hen, aan wien zij thans die eigenschap nog niet kan toekennen. Weigert de liberale partij dien weg te bewandelen, dan zien wij mettertijd hier geschieden, wat in België reeds heeft plaats gehad, met wijziging van de uiterlijke omstandigheden, die het verschil van bevolking oplevert. Wij zien een doctrinair-liberale partij zich angstvallig vastklemmen aan het eenmaal bestaande, doof voor alle stemmen des tijds, die op hervorming aandringen; wij zien de liberale partij, thans nog in een tijdperk van gisting verdeeld; de ware liberalen, de radicalen zoo men wil, zich afscheidend van de doctrinairen, en zoo wordt de weg gebaand voor de gecoaliseerde clericale partij, die eenmaal aan 't roer zich de heerschappij zal verzekeren door zulk een uitbreiding van de kieswet, waarbij al het voordeel aan haar zijde is, maar de wezenlijke liberale grondslag van de verkiezingen, de intellectuele ontwikkeling, wordt miskend. Liberaal is niet het krampachtig vasthouden en verheerlijken van hetgeen de liberalen ooit hebben gedaan en gesteld, maar het toepassen van de beginselen, het invoeren van die hervormingen, die na nauwgezette overweging het bestaande blijken te overtreffen. De liberale ministers en liberale leden van de Kamer zullen spoedig een proef leveren, in hoeverre zij aan het ware liberale beginsel getrouw zijn. De tijdsomstandigheden en de eigen wil van den heer Thorbecke hebben aan de orde van behandeling gesteld de wapening. Na de ervaring van den laatsten oorlog is het nauw twijfelachtig, in welken zin de volkswapening moet worden toegepast; de algemeene dienstpligt verleent aan een volk een ongekende kracht, en neemt tevens de stuitende onrechtvaardigheid weg, dat de rijkeren zich aan ‘den eersten plicht van elken burger van den Staat’ onttrekken en voor hun geld den arme laten dienen. Het oefenen in den wapenhandel alleen van de minder gegoede klasse heeft buitendien in onze dagen een gevaar te meer, tengevolge van den geest van ontevredenheid, die onder den minderen stand tegenover | |
[pagina 45]
| |
den meer gegoede bestaat, en die door de Parijsche gebeurtenissen verre van verminderd is; integendeel, dat deel van den minderen stand, dat zich aan het hoofd stelt van de schier algemeene ontevredenheid, gevoelt zich door den indruk, welken Commune-daden hebben gemaakt, veeleer aangespoord op denzelfden weg voort te gaan. Terwijl de leden der Internationale, - ook zij hebben hun officieele taal - elk deelgenootschap aan de Parijzer gruwelen ontkennen, beweren elders de sociale democraten, dat zij de Commune in haar handel en wandel geheel in bescherming nemen en gereed zijn alles te verdedigen, wat door de bezittende klasse wordt gebrandmerkt als vandalisme. De algemeene dienstplicht heeft meerdere voordeelen: hij bevordert het gevoel van nationaliteit, verbindt de verschillende standen nauwer aan een door den gemeenschappelijken wapendienst; een groot deel van de schaduw van het soldatenleven zou door den algemeenen dienstplicht worden gewijzigd en weggenomen. Men passe het Duitsche stelsel op ons land toe in beginsel, gewijzigd naar de omstandigheden en overeenkomstig onze krachten. Van het Ministerie schijnen wij echter in dit opzicht weinig te wachten te hebben; de verandering in het leger zal, de defensiewet daargelaten, voornamelijk weder daarop neerkomen, dat de begrooting van oorlog wordt verhoogd: het eenmaal bestaande wordt door den heer Thorbecke behoorlijk geconserveerd, en de hoofdzaak gezocht in de meerdere oefening der schutterij; terwijl de schutterijwet nog tusschen hemel én aarde hangt, werd een wetsontwerpje tot oefening van den eersten ban der schutterij ingediend. Nu is er, - en men behoeft geen man van het vak te zijn om dat te beoordeelen, - wel geen twijfel, dat met behoud van het tegenwoordige stelsel van plaatsvervanging, de schutterij steeds hoogst gebrekkig zal blijven; die oefeningen konden alleen haar nut hebben, wanneer althans het meerendeel van de officieren en manschappen der schutterij gedurende minstens éen jaar diensttijd den grond gelegd hadden voor die militaire kennis en vaardigheid, die onmisbaar zijn om een goed begrip zich te kunnen vormen van de krijgskunde. Alleen na de invoering van de algemeene dienstplichtigheid kan een schutterij worden gevormd, waaraan oefeningen besteed zijn. Overzien wij den toestand, dan is de overwinning, door de liberale partij bij de verkiezingen behaald, alles behalve een reden om zich rustig en vredig neer te leggen, in de overtuiging dat Nederland liberaal is en wel liberaal zal blijven. Leidt het verkregen resultaat niet tot verhoogde krachtsinspanning, tot ernstig onderzoek, slaat die partij geen acht op de kaart des tijds en des lands, ook achter de verkiezingen, dan kon de overwinning wel eens haar nederlaag worden. 20 Juni '74. noorman. |
|