| |
| |
| |
Staatkunde en geschiedenis.
De vereischten en de pligten van den wetenschappelijken geschiedschrijver.
In een vorig artikel hebben wij over de wetenschap der geschiedenis gehandeld en aangetoond dat deze nog iets anders is dan de geschiedenis zelve, even als de wetenschap der godsdienst nog verschillend van hare geschiedenis is.
In de voorlaatste eeuw is de geschiedenis op verscheiden wijzen behandeld. De schilderachtige wijze der oude historieschrijvers, de pragmatische, waarvan Polybius het eerste voorbeeld gaf, werd met ijver en goed gevolg door Hume, Robertson en Gibbon aangewend. Doch tegelijkertijd ontwikkelde zich eene andere methode, men poogde de wijsbegeerte meer onmiddellijk op de geschiedenis toe te passen. Vico en Herder waren de stichters van de zoogenoemde ‘wijsbegeerte der geschiedenis,’ die in onzen tijd door Hegel tot een hoogen graad van ontwikkeling werd gebragt. Wat de schilderachtige en pragmatische methoden aanbelangt, men heeft deze in onzen tijd op eene gelukkige wijs weten te vereenigen, gebruik makende van de vele authentieke bronnen en documenten die in de laatste jaren aan het licht gekomen zijn, waarin voornamelijk Augustin Thierry en Ranke uitblonken, wier voorbeeld door zoo vele schrijvers gevolgd is, dat met regt onze eeuw den naam van geschiedkundige eeuw mag dragen.
Doch wat de zoogenoemde wijsbegeerte der geschiedenis betreft, hiertegen heeft men de gegronde aanmerkingen gemaakt, dat zij van ‘a priori’ aangenomen en vastgestelde beginselen uitgaande, de historische feiten daarnaar verwringt en die alleen doet dienen om deze beginselen te bevestigen. Door haar wordt de geschiedenis niet onderzocht maar als het ware geconstrueerd. Men heeft eene andere wijze van behandeling beproefd, en de empirische methode der natuurwetenschappen ‘a posteriori’ daarop beginnen toe te passen, door eerst de feiten en gebeurtenissen, den aard en de levenswijs der volken, het klimaat dat zij bewonen, het voedsel dat zij gebruiken, enz. naauwkeurig na te gaan, om daaruit de wetten op te sporen, volgens welke de ontwikkeling in de geschiedenis zoowel als in de natuur plaats heeft. Deze methode
| |
| |
kan men de ‘wetenschap der geschiedenis’ noemen; even als in onze dagen Emile Burnouf zijne ontwikkeling van de wetten volgens welke de godsdiensten zich in eene vooruitgaande beweging voordoen, de ‘wetenschap der godsdiensten’ genoemd heeft.
De te vroeg gestorven Engelsche geschiedschrijver Buckle heeft in zijne ‘geschiedenis der beschaving van Engeland’ daarvan in hare in. leiding, die helaas! nog onvoltooid gebleven is, gebruik gemaakt en daardoor een belangrijke bijdrage tot de wetenschap der geschiedenis geleverd. Hij heeft daarin over de vereischten en pligten van den wetenschappelijken historicus gehandeld en krachtig aangetoond, dat deze een veelomvattende en naauwkeurige kennis van de wretten der natuur zoowel als van de feiten der geschiedenis moet bezitten, om tot die welke in de verstandelijke en zedelijke wereld heerschen te geraken, dat eene onomkoopbare waarheidsliefde hem moet bezielen en een onversaagde moed, om trots allen tegenstand alle vooroordeelen te bestrijden. Hoe men over zijne poging moge denken, zij is en blijft toch overwaardig om met zijne eigene woorden meer algemeen bekend gemaakt te worden.
Buckle zegt op het laatst zijner inleiding met volle overtuiging:
‘Er is geene anomalie in de wetenschappelijke opvatting der geschiedenis, die al het toevallige uitsluit. In de zedelijke zoowel als in de zigtbare wereld is niets bovennatuurlijks, niet vreemds, alles is hier ook regelmatig en in de onverbrekelijke schakel van oorzaken en gevolgen zamengevat. Er zijn daarin wel tegenstellingen maar geen tegenstrijdigheden. Dit wordt over het algemeen nog weinig begrepen, zelfs door hen die dit noodwendig verband in de zigtbare wereld en in de natuur aannemen.
Het is de pligt van den wetenschappelijken geschiedschrijver, om dit wanbegrip en vooroordeel te doen ophouden dat de opvolging der gebeurtenissen en de beweging der natuur niet volkomen regelmatig zouden zijn, en niet even als alle andere opvolgingen en bewegingen, door de voorgaande alleen noodwendig zouden bepaald zijn. De geschiedschrijver die dezen pligt niet vervult en zulks niet duidelijk aantoont is dien naam niet waardig. Hij kan een jaarboek-, levens- en kronijkschrijver zijn, maar hooger kan hij zich niet verheffen, tenzij hij met den wetenschappelijken geest vervuld is welke als een eerste geloofsartikel leert, dat er een onverbrekelijke algemeene zamenhang bestaat, met andere woorden, dat zoo er zekere gebeurtenissen voorafgegaan zijn andere, die daarmede overeenkomen, noodzakelijk moeten plaats hebben. Het is in het begin zeer moeijelijk dit denkbeeld vast in den geest te houden en in alle omstandigheden toe te passen, hetgeen echter noodig is om de studie der geschiedenis uit den staat der verwarring en onzekerheid op te heffen, waarin zij nog somtijds verkeert, om haar aan het hoofd der wetenschappen te plaatsen, wat
| |
| |
haar regtmatig zoude toekomen. Maar zelfs met deze begeerte, kan de geschiedschrijver zijne taak niet vervullen zonder de menigvuldige bouwstoffen ter zijner beschikking te hebben welke uit de echte bronnen zijn voortgevloeid.
Maar als deze bouwstoffen menigvuldig zijn, wanneer zij zich onderling laten vergelijken en beoordeelen, en hij die ze gebruikt den aanleg der algemeene zamenvatting heeft, zonder welke niets grondigs kan voortgebragt worden, kan het niet missen of hij moet, ten minste, in een gedeelte van zijn werk slagen, onder die voorwaarde alleen dat hij al zijne krachten aan deze ééne onderneming ten koste legt en daaraan alle eerzuchtige voornemens en alle belangen die aan den mensch dierbaar zijn, opoffert. Het is noodig dat hij van de aangename aanmoedigingen en van de belooningen afziet, die zijne inspanning in andere vakken van studie zouden verdiend hebben, zoowel als van de toejuichingen van het publiek; hij moet van de weelde der magtsuitoefening, van zijn aandeel in de beraadslagende vergaderingen van zijn land, van elke eervolle en voordeelige betrekking die hij zou kunnen verkrijgen afstand doen, hij kan geen deel nemen in den grooten strijd, noch hopen daarin den prijs te behalen, hij kan zelfs de opwinding die de algemeene voorstelling veroorzaakt niet ondervinden. Voor hem is dit strijdperk gesloten. Het is in hem zelven dat hij zijne belooning moet zoeken, en hij moet leeren zich niet te storen aan den bijval van zijne tijdgenooten noch aan de eerbewijzingen die men hem zoude toewijden. Wel ver van zich met dit alles bezig te houden, moet hij zich voorbereiden om den blaam te ondergaan, die altijd diegenen wacht welke nieuwe wegen aan de gedachte openen, en die daardoor de vooroordeelen schokken welke in hunnen tijd nog heerschende zijn. Men zal hem van onkunde beschuldigen, men zal zijne bedoelingen verdacht maken en hem van onopregtheid beschuldigen, hem verwijten dat hij de grondbeginselen der zedelijkheid en die van alle godsdiensten loochent en ondermijnt, men zal hem als een openbaar vijand uitmaken wiens doel het is om de maatschappij te bederven, en wiens geluk bestaat in het onheil te aanschouwen dat hij gesticht heeft. Maar terwijl
deze beschuldigingen hem naar het hoofd geworpen worden, en van mond tot mond herhaald, moet hij in staat zijn om in stilte zijn weg te vervolgen, zonder aarzeling, zonder ophouden; zonder van het regte spoor af te wijken, zonder acht te geven op het geschreeuw, dat hij het hoorende, moet verachten. Dit zijn de hoedanigheden en de grootsche voornemens, die onontbeerlijk zijn voor hem die den weg wil verlaten welke zoolang reeds plat getreden is en die voor hem op niets uitloopt, en een nieuw pad wil inslaan. Hij zal door deze poging misschien zijne krachten uitputten, maar nog daarenboven den haat zich op den hals halen van hen die het oude stelsel als de heilige ark beschouwen waaraan men niet raken mag. Om het groote vraagstuk op te lossen, dat het heelal ons voorstelt, om de
| |
| |
verborgen omstandigheden te ontdekken, die de ontwikkeling en de bestemming der natiën regelen, en om in de gebeurtenissen van het verleden den sleutel van het toekomende te ontdekken, moet men al de zedelijke en natuurlijke wetten in ééne wetenschap vereenigen. Hij die daartoe kan geraken zal hare verschillende gedeelten volgens een nieuw plan regelen, en hare schijnbare tegenstrijdigheden in overeenstemming brengen. De menschelijke geest is misschien nog niet rijp genoeg voor zulk een alles omvattende onderneming. In ieder geval zal hij, die de uitvoering daarvan beproeft, weinig bijval ondervinden en weinig medewerkers gezind om hem te helpen. Hij mag werken zooveel hij wil, de morgen en de middag van zijn leven zullen voorbijgaan, de avond, misschien de dood zal hem overvallen en hem noodzaken het tooneel zijner werkzaamheid te verlaten, terwijl hij zijne onafgewerkte taak aan zijne opvolgers moet overlaten; hij heeft echter de eerste steenen gelegd waarop zij het gebouw verder kunnen optrekken. Zij die dit zullen afmaken, zullen den roem daarvan inoogsten, men zal zich hunne namen blijven herinneren terwijl de zijne zal vergeten zijn. Het is echter maar al te waar, dat zulk een taak niet alleen de medewerking van verscheidene geesten maar de opvolgende ondervinding van meerdere geslachten vereischt.
Het is zeker dat hij die zich door bijzondere overwegingen laat tegenhouden om deze algemeene beginselen der beschouwing van de natuurlijke en zedelijke wereld aan te nemen, zich genoodzaakt ziet die te bestrijden, niet omdat zij valsch maar omdat zij gevaarlijk zijn, nimmer tot de echte wijsgeeren zal gerekend worden. De wijsgeer en de wetenschappelijke geschiedschrijver moeten slechts één doel hebben, de waarheid, en zij behoeven zich niet om de praktische strekking der denkbeelden te bekommeren. Zijn zij waar, dat zij leven; zijn zij valsch, dat zij verdwijnen!
Wat de vraag aangaat, of zij aangenaam of onaangenaam zijn, vertroostend, heilzaam of schadelijk, dit is aan de godsdienstleeraars en staatsmannen overgelaten, de wijsgeer en de wetenschappelijke geschiedschrijver hebben hierover niet te beslissen. Er is geen nieuwe waarheid, die hij hare verschijning geen storing en moeite met zich voert, en die niet een zekere onrust zelfs dikwijls ongelukken veroorzaken kan, somtijds door de maatschappelijke en godsdienstige orde te verstoren, soms door eenvoudig oude verbindingen van denkbeelden te verbreken, waaraan men gehecht was. Voor den geschiedschrijver zoowel als voor den wijsgeer heeft de waarheid alleen wezenlijke waarde, omdat zij eindelijk alle tegenspraak overwint en slechts schijnbaar gevaarlijk of schadelijk kan zijn.’
Deze sombere, ernstige en plegtige woorden van den te vroeg gestorven wetenschappelijken geschiedschrijver Buckle moeten ons met achting voor den man vervullen, die zich uitsluitend aan de moeijelijke en
| |
| |
vaak ondankbare taak van het onderzoek der waarheid in de historie heeft toegewijd, niettegenstaande den tegenstand dien hij van bijna alle kanten ondervond, die in zijne jeugd van alle maatschappelijke onderscheiding afzag, om zich geheel aan die taak die hij zich had voorgeschreven te kunnen overgeven. Zelfs al kan men zich niet met de beginselen en gevoelens van hem vereenigen die hij in deze woorden als op den rand van het graf uitsprak, kan men hem den eerbied niet ontzeggen die aan ieder onvermoeid onderzoeker der waarheid toekomt.
Buckle is aan deze taak te midden van de kracht des mannelijken leeftijds bezweken, nadat hij naauwelijks het voorportaal had afgewerkt en waaraan nog twee kolommen of hoofdstukken ontbreken. Dit was het lot van verscheidene voortreffelijke geschiedschrijvers van onzen tijd, van Macaulay, van Prescott, die hunne laatste werken onvoltooid hebben gelaten, van den diepzinnigen geschiedschrijver der wijsbegeerte Röth, die ook onder zijn arbeid bezweek.
Die martelaren der wetenschap hebben ons het wetboek der pligten van den geschiedschrijver voorgeschreven, en den onbegrensden eerbied voor de waarheid ingeboezemd, en voor niets anders dan haar; van niet te vragen of onze beginselen gevaarlijk zijn, of zij de ingewortelde vooroordeelen schokken en tegen het algemeen gevoelen strijden, en hunne openbaarmaking ontijdig zou wezen; de geschiedschrijver heeft slechts te onderzoeken of zij ‘waar’ zijn.
Eene groote waarheid is door de wetenschap in het licht gesteld, dat in de zigtbare wereld alles aan een oneindig vast plan onderworpen is, en immer volgens vaste wetten in de rigting van den vooruitgang, door een onafgebroken schakel van oorzaken en gevolgen van het min tot het meer volmaakte voortgaat, dat tevens de bestaande toestand het noodwendig gevolg van den voorgaande is, dat alles zich volgens eene onverbrekelijke orde ontwikkelt, zonder storing en buitengewone bovennatuurlijke tusschenkomst. Eene enkele kracht, die der aantrekking en zwaarte, houdt de orde der beweging in stand van milioenen bollen welke in het onmetelijk ruim des heelals rondwentelen.
Voor den wetenschappelijken geschiedschrijver bestaat in de ontwikkeling der gebeurtenissen en in de zedelijke orde, evenmin als in de stoffelijke wereld voor den natuurkundige, eene bovennatuurlijke tusschenkomst, er is daarin voor hem ook geene plaats, noch voor het bovennatuurlijke (‘le surnaturel’), noch voor het wonder, noch voor eene zoogenaamde goddelijke tusschenkomst, omdat deze volstrekt niet noodig zijn om het oneindig zedelijk wereldplan te bevorderen.
De verstandelijke en zedelijke orde en de opvolging der geschiedkundige gebeurtenissen is even als de natuur aan vaste wetten onderworpen. De geschiedkundige toestand van het tegenwoordige is het natuurlijk gevolg van al de toestanden die het voorafgegaan zijn. De zedelijke vrijheid en de verantwoordelijkheid der menschen die op het wereldtooneel een rol vervullen, is op eene voor ons nog onverklaarbare wijs,
| |
| |
in het grootsche plan van eene oneindige voorzienigheid ingeweven; eene voorzienigheid welke door hare almagt, wijsheid en alwetendheid, niet noodig heeft, om even als een onbekwaam werkman de slecht draaijende raderen zijner machine door hare tusschenkomst te smeren of te herstellen. Het is de pligt van den geschiedschrijver, zooals Buckle aanmerkt, om het wezenlijk Gode waardig standpunt tegen het theologisch vooroordeel te handhaven en te verdedigen. Het een doet de oneindige grootheid en onveranderlijkheid van het godsbestuur aan het licht komen, terwijl het andere de vermenschelijking van het Opperwezen (anthropomorphismus) bevordert. Het is met eene welsprekendheid die uit de innigste overtuiging voortkomt, dat Buckle zijn gevoelen verdedigt en uiteenzet. Wij moeten erkennen, dat zijne beginselen van één algemeenonveranderlijk wereldplan in het zedelijke zoowel als in het natuurlijke (monismus), tot fatalismus zou schijnen te leiden. De zedelijke vrijheid en verantwoordelijkheid blijft echter voor den mensch op eene betrekkelijke wijs bestaan, en het is voor ons onmogelijk het absolute godsbestuur, uithoofde van de doorkruising zijner tallooze bestanddeelen, volledig te verklaren. Des menschen vrijheid is er op eene voor ons onnaspeurlijke wijs in gevlochten, en komt daarin meer uit dan in het stelsel dat door de theologische vooroordeelen wordt voorgestaan, die van den mensch slechts een werktuig maken zonder oorspronkelijke kracht, en dat alleen door een van buiten aankomende beweegoorzaak bewogen wordt. In één woord, de pligt van den wetenschappelijken geschiedschrijver is om de werking van het oneindige wereldbestuur volgens vaste en onveranderlijke wetten, als eene regte lijn te doen beschouwen, die noch ter regter-, noch ter linkerzijde kan afwijken zonder op te houden zulk eene te zijn, en dat eene zoogenoemd tusschenbeide komende ‘zedelijke regeering’ volgens omstandigheden van strekking
veranderende, in openbaren strijd is met de almagt en alwetendheid Gods, die nimmer iets aan de wetten, welke uit zijne natuur voortvloeijen, iets behoeft te wijzigen of te veranderen.
Buckle ontwikkelt deze denkbeelden, welke tot rigtsnoer van den wetenschappelijken geschiedschrijver moeten strekken, op eene duidelijke en overtuigende wijs: ‘Wat de kennis der natuur aangaat, deze streeft hoe langer hoe meer naar eenheid; de hooge opvatting die thans de onvernietigbaarheid der kracht even als die der stof vaststelt bezit eene groote belangrijkheid buiten hare wetenschappelijke waarde, hoe gewigtig die ook moge zijn; zij toont aan dat niets verloren gaat, maar dat integendeel de geringste beweging van het kleinste ligchaam in het afgelegenste gedeelte van het heelal altijd blijvende gevolgen veroorzaakt, die zich over de geheele uitgebreidheid van het wereldruim uitstrekken, en die wel vervormd maar niet vernietigd kunnen worden. Deze opvatting geeft ons zulk een hoog denkbeeld van den noodzakelijken en
| |
| |
geregelden loop der natuurlijke ontwikkeling, dat nog meer verheven studiën daarvan den invloed moeten ondervinden.
Onze gewoonten van denken zijn zoo verbonden en afhankelijk van elkander, dat de denkbeelden van wet en noodzakelijke aaneensluiting niet in een gedeelte van ons onderzoek kunnen gebragt worden zonder dat zij gelijktijdig de daarmede verwante onderwerpen hunnen invloed doen gevoelen. Wanneer nu de nieuwere theorie van de onvernietigbaarheid der kracht zich meer overtuigend met de oude van die der stof zal gaan verbinden, kunnen wij verzekerd zijn dat de menschelijke geest in plaats van daar op te houden, de daarmede overeenkomende besluiten, dat dezelfde wetten welke in de natuur geldig zijn, ook op de studie van den mensch zal gaan toepassen.
Na te hebben erkend dat de toestand van het stoffelijk heelal op ieder gegeven oogenblik eenvoudig gevolg is van hetgeen er in al de vorige oogenblikken heeft plaats gehad, en dat de geringste storing daarin zoodanig het algemeen wereldplan zoude aandoen dat de verwarring onvermijdelijk zou worden; na dus aangetoond te hebben, dat door een gedeelte, hoe klein ook van de algemeene massa weggedacht te hebben, dit de zamenstelling van het geheel zou verbreken en tot een algeheelen ondergang zou leiden, moet men aannemen dat er eene volkomene zamenstemming van alle deelen van het groote geheel bestaat.
Men ziet daarin het groote doel van den goddelijken bouwmeester, die door de onophoudelijke ontwikkeling, zijne almagt en alwetendheid openbaart, en waarvan zich het wereldplan met stille majesteit ontrolt, met zulk eene onfeilbare zekerheid, dat geen steen van het grootsche gebouw der natuur- en zedelijke wetten zou kunnen losgerukt worden zonder dat het gevaar zou loopen van geheel in te storten. Na dit alles overwogen te hebben, door ons op deze hoogte van gedachten te plaatsen, zien wij nieuwe gezigteinders voor ons oog verrijzen en wij zullen hoe langer hoe meer overtuigd worden, dat de volgende geslachten de oude en wezenlijk ongodsdienstige leer van eene buitengewone tusschenkomst eener bijzondere voorzienigheid zullen verwerpen, die thans nog zoo vele aanhangers telt, niet alleen onder de volksklassen, waar onkunde en bijgeloof nog zoo zeer heerschen, maar zelfs onder de hoogere en beschaafde standen der maatschappij. Tegen dit godsdienstige vooroordeel moet de wetenschappelijke geschiedschrijver door de voorstelling der wetten van ontwikkeling, waarschuwen en strijd voeren, zoo hij aan zijne roeping wil beantwoorden.
Hij moet niet alleen met een scherpzinnigen waarnemingsgeest maar bovendien met eene dichterlijke verbeelding begaafd zijn, die hem den zoogenoemden historischen takt geeft waardoor hij uit het bekende het onbekende kan verklaren. De dichters zijn op hunne wijs zeer juiste opmerkers, en hunne vereenigde waarnemingen maken een schat van waarheden uit, die in waarde aan die der wetenschappelijke gelijk te stellen is, en waarvan de wetenschap gebruik moet maken, wil zij
| |
| |
door deze achteloosheid geen schade lijden. Zonder twijfel is het eene moeijelijke taak om deze dichterlijke waarheden met juistheid toe te passen en die aan de eischen van de natuurkundige en historische waarheden te laten voldoen, omdat men hier wel eens aan de soms tegenwerkende strekking van het gevoel en het oordeel gehoor kan geven. Even als alle andere groote ondernemingen, is deze vol gevaren; en zoo een gewone geest die beproeft zal hij gewis schipbreuk lijden. Evenwel zijn er twee omstandigheden die haar thans minder gevaarlijk doen zijn dan in een vroeger tijdperk. De eerste is dat nu de heerschappij van het menschelijk verstand, en het regt dat het bezit om alle theoriën zelf te beoordeelen, meer algemeen dan ooit erkend worden; waardoor het minder te vreezen is, dat wij tot den tegenovergestelden kant zouden overhellen, door aan het dichterlijk vernuft toe te staan op de regten der wetenschap inbreuk te maken. De tweede is daarin gelegen dat wij omtrent de wetten der natuur eene veel uitgebreider kennis bezitten dan al de voorgaande eeuwen, dat derhalve wij minder gevaar loopen dat de verbeelding ons op den dwaalweg zou brengen, te meer daar wij nu in het bezit zijn van een aanmerkelijk getal onwedersprekelijk gestaafde waarheden, die wij gereedelijk met iedere theorie kunnen vergelijken en daaraan toetsen, hoe waarschijnlijk, aanlokkelijk en geestig gevonden zij ons ook moge toeschijnen. Het gevoel heeft zijne regten even als het verstand, maar moet toch daaraan ondergeschikt blijven.
De wederlegging door Buckle van het theologisch leerstuk van de buitengewone tusschenkomst der voorzienigheid is merkwaardig door den strengen en overtuigenden betoogtrant:
‘Er was altijd, volgens hem, een hevige strijd tusschen de theologie en de wetenschap, toen deze zich van het juk der eerstgenoemde poogde los te maken; een strijd die met de vervolging der wetenschap en het martelaarschap der wetenschappelijke en wijsgeerige mannen begon, doch ten slotte met de zegepraal over den ouden theologischen geest geëindigd is, die zoo vele rampen en ellende heeft veroorzaakt. Het verjaarde bijgeloof, dat vroeger algemeen heerschte en dat thans langzaam maar zeker verdwijnt, beschouwde de godheid als altijd in gramschap, een welbehagen vindende in de vernedering en pijniging harer schepselen, zich verlustigende in hunne offeranden en boetedoeningen, en hen niettegenstaande dit alles, de verschrikkelijkste straffen doende ondergaan, waaronder de verschillende vormen van besmettelijke pestziekten zich vooral deden opmerken. Deze monsterachtige dwaalbegrippen konden niet dan door de wetenschap weggeruimd worden. Men weet thans dat zekere gebeurtenissen, die voorheen als bovennatuurlijke werkingen werden aangezien, slechts de gevolgen van natuurlijke oorzaken zijn, en door natuurlijke middelen kunnen worden tegengegaan of ten minste in zekere mate verzacht en getemperd. De mensch kan
| |
| |
die soms voorspellen en kan dus op haar werken. Zij zijn de onvermijdelijke uitkomsten van hare voorbereidende oorzaken, en kunnen geenszins als bijzondere op zich zelven staande buitengewone rampen aangemerkt worden. Deze groote verandering in onze zienswijze is doodelijk voor de theologie, maar eigenlijk voordeelig en heilzaam voor de godsdienst, want daardoor wordt deze in plaats van de vijandin de vriendin der wetenschap. De godsdienst van ieder individu is in verhouding met de verstandelijke verlichting waarmede hij is begaafd. Zij neemt dus verschillende vormen in de verscheidenheid der karakters aan, en kan derhalve nooit aan eene algemeene en willekeurig bepaalde wet onderworpen worden. Maar de theologie die zich een volkomen gezag over alle geesten aanmatigt en weigert hunne wezenlijke verscheidenheid te erkennen, wil allen aan een onfeilbaar en onveranderlijk geloof onderwerpen, en een typus der absolute waarheid welke zij waant te bezitten, op te dringen, waaraan zij de gevoelens van ieder individu toetst, onherroepelijk veroordeelende allen die zich van dezen éénigen typus verwijderen. Eene zoo verregaande aanmatiging heeft krachtige hulpmiddelen noodig, zij vindt die in de bedreigingen, waaraan in duistere tijden allen en nu nog velen geloof hechtten en welke de onderwerping door vrees en schrik veroorzaken (b.v. de afschuwelijke schildering der helsche straffen). Het is daarom dat de boeken der verschillende theologische stelsels daden en gebeurtenissen van de grofste wreedheid verhalen, die zonder aarzelen aan de onmiddellijke tusschenkomst van God worden toegeschreven. De zachte en menschelijke karakters hebben een afschrik van deze wreedheden, terwijl zij zich geweld aandoen om daaraan te gelooven. Het komt der wetenschap toe om de theologie van dat onkruid te zuiveren door aan te toonen dat er zoo min wreedheid als bijzondere tusschenkomst bij God bestaat. De wetenschap schrijft aan natuurlijke oorzaken toe hetgeen de
theologie aan eene bovennatuurlijke tusschenkomst toekent.
Op het wetenschappelijk standpunt zijn de rampen, welke het menschdom bedroeven, meestal het gevolg van de onkunde der menschen zelven van de middelen om die uit den weg te ruimen of te lenigen, omdat zij de natuurlijke oorzaken daarvan niet kunnen ontdekken, en geenszins van eene buitengewone goddelijke tusschenkomst.
Men moet niet aan God toeschrijven hetgeen het gevolg is van onze eigene dwaasheid, onkunde en ondeugden. Men moet het Opperwezen niet lasteren door aan zijne wijsheid en liefde de ellendige hartstogten die ons bewegen toe te schrijven, door daaraan gramschap, naijver en wraakzucht toe te dichten en te onderstellen dat zijne goedertierenheid vermaak zoude vinden om het lijden des menschdoms te verzwaren en de ellende die de menschen ondervinden nog drukkender te maken.
Het valt niet tegen te spreken, dat de verheldering der godsdienstige begrippen, die men algemeen ziet doordringen, voornamelijk aan de vorderingen der natuurwetenschappen te danken is; wij hebben er het
| |
| |
bewijs van in de meer waardige voorstelling van de oorzaak aller dingen, die ons tot deze gewenschte uitkomst verder zal opvoeren en geleiden; maar bovendien nog in het geschiedkundig feit dat de langzame verdwijning der vooroordeelen van de oude theologie altijd door de vermeerdering en verspreiding der natuurkundige waarheden is voorafgegaan. Hoe grooter onze kennis is van de wetten der natuur, des te meer zullen wij hetgeen in de stoffelijke wereld omgaat, zooals pest, oorlog, aardbeving en hongersnood of andere rampen, als de noodwendige gevolgen en uitkomsten aanzien van andere gebeurtenissen en omstandigheden die daaraan zijn voorafgegaan. De oorzaak brengt noodzakelijk het gevolg voort, en het gevolg wordt op zijn beurt de oorzaak van andere uitwerkselen. In de ontwikkeling van dit beginsel zien wij geene storing en kunnen er geene gaping van aannemen of onderstellen. Voor ons is de schakel onafgebroken voortdurend, de standvastigheid der natuur houdt nimmer op. Wij worden gewoon om alle natuurlijke verschijnselen als in een gelijkvormigen stroom die zich door hem inwonende kracht beweegt en in eene regelmatige bedding onafgebroken doorloopt, te beschouwen. Dit is het wetenschappelijk standpunt dat tevens het ware godsdienstige is. Het heeft tegen de theologische meening een voortdurenden strijd te voeren; maar deze meening die reeds haren invoed op 's menschen verstand heeft verloren, begint thans ook haren invloed op zijn gemoed te verliezen, en zij is onherroepelijk veroordeeld om een langzamen dood te sterven, terwijl thans reeds geen mensch van een beschaafde en verlichte opvoeding het meer waagt ze te verdedigen.
Hoewel de bekrompen begrippen die men voorheen algemeen had betreffende de natuurlijke wereld, thans bijna geheel bij de verlichte standen der beschaafde maatschappijen verdwenen zijn, moet men erkennen dat zulks nog geenszins het geval is ten opzigte der zedelijke wereld, en de vordering der verhelderde denkbeelden daaromtrent een langzamen gang heeft. Dezelfde menschen die gelooven dat de orde der natuur door geene wonderdadige tusschenkomst kan verbroken worden, weigeren te gelooven dat zulks in de zedelijke wereld geen plaats heeft. De oorzaak daarvan is, dat de bewegingen in de natuur eenvoudiger en minder zamengesteld zijn dan die in de orde der gebeurtenissen en handelingen der menschen; het is daarom dat zij in de eerste de leer van de regelmatigheid door de wetenschap bewezen aannemen, en van de andere die der theologische onregelmatigheid bleven vasthouden. Omdat de natuurverschijnselen minder elkander doorkruisen kan men die gemakkelijker waarnemen en spoediger begrijpen.
Zoo bevinden wij dat de geschiedkundige wetenschap naauwelijks bestaat, terwijl de natuurkundige reeds sedert lang met het beste gevolg algemeen beoefend is. Onze kennis van de omstandigheden welke den gang van het menschdom bepalen is nog zoo onvolkomen en is over het algemeen zoo gebrekkig waargenomen, dat zij nog geen den
| |
| |
minsten invloed op de volksbegrippen heeft kunnen uitoefenen. De wijsgeeren weten wel dat hier, zooals overal, een noodzakelijk verband tusschen de verst verwijderde, minst met elkander overeenkomende gebeurtenissen moet plaats hebben. Zij weten dat dit verband zou kunnen aangetoond worden, hoewel wij hiertoe nog onbekwaam zijn uithoofde van de nog bestaande beperktheid onzer kennis. Dit is hunne vaste overtuiging waarin zij niet kunnen geschokt worden.
De wetenschap heeft een onnoemelijk getal natuurlijke verschijnselen verklaard, en derhalve zijn deze verschijnselen niet bovennatuurlijk zelfs in de oogen der menigte, die ze aan natuurlijke oorzaken toeschrijft. Maar de wetenschap heeft nog niet dan weinige geschiedkundige verschijnselen opgelost: van deze omstandigheid maakt de theologische geest gebruik ten voordeele van zijne zaak. Het is daardoor dat hij de oude en beroemde theorie staande houdt waaraan men den naam van ‘zedelijke wereldregering’ gegeven heeft, een titel die een goeden klank heeft en die aan velen ontzag en geloof inboezemt, die zich echter daardoor niet zouden laten wegslepen indien zij de zaak beter inzagen. Want even als de buitengewone tusschenkomst in de natuur, is deze regeringstheorie in tegenspraak niet alleen met de wetenschap maar voornamelijk met de godsdienst. Zij is een wezenlijk vergrijp tegen en de ontkenning van een der verhevenste eigenschappen der godheid, namelijk van hare alwetendheid. Het is de bewering dat het lot der volken, in plaats van het noodzakelijk gevolg te zijn der voorafgaande en de hen omringende gebeurtenissen, op eene bijzondere wijs aan het bestuur en de tusschenkomst der voorzienigheid onderworpen is, en dat deze tusschenkomst noodwendig is in groote en beslissende omstandigheden; dat zonder deze tusschenkomst en bijzondere leiding, de gebeurtenissen op deze wereld eenen verkeerden gang zouden gaan, en de harmonie van het geheel zoude verstoord worden. Het is aldus dat zij die zeggen aan de alwetendheid Gods te gelooven, eene theorie voorstaan die deze alwetendheid geheel opheft en vernietigt, doordat zij de oneindige wijsheid afhankelijk maken van den loop der dingen en de handelingen der menschen, die somtijds niet naar hare bedoeling uitvallen (een loop waarvan God van het begin af al de uitkomsten en gevolgen heeft moeten kunnen voorzien); en daarvoor een zoo gebrekkig plan in de plaats stelt, dat het onderhevig is om geheel in
wanorde te geraken; dat de Voorzienigheid, ziende dat de zaken een niet door haar begeerden weg opgaan, dat zij door hare eigene schepselen bedrogen is, tot eene krachtige tusschenkomst moet besluiten, om de orde te herstellen en haar gezag te handhaven, en verder een wakend oog te houden tot dat de regelmatige gang weder begonnen is.
Eene dergelijke valsche en bekrompene theorie vergelijkt den grooten bouwmeester des heelals, den beschikker en uitvinder van de zaken en hare verwikkeling, met eenen onhandigen werkman, die zijn werk gebrekkig verstaat, zoodat men hem dikwijls moet terugroepen, om nood- | |
| |
zakelijke veranderingen aan zijn werktuig te maken, en in de onvolkomenheden en gebreken daarvan te voorzien.
‘De tijd is gekomen om een eind te maken aan deze Gode onwaardige meeningen, en tevens dat de geschiedschrijvers overtuigd worden van hetgeen de wijsgeeren reeds lang wisten. Het is meer dan tijd dat de geschiedenis des menschdoms van deze wanbegrippen gezuiverd wordt, en men ophoudt die te verwringen naar opvattingen welke aan wetenschappelijk gevormde beoefenaars en schrijvers geheel ongegrond moeten voorkomen. Men kieze eindelijk tusschen de alwetendheid van den schepper en de ontkenning daarvan. Zoo men die ontkent, is er geene wetenschap der geschiedenis mogelijk, zoo men die aanneemt doet men afstand van het oude theologische gevoelen. Want als men de zoogenoemde ‘zedelijke regering’ der wereld verkondigt, lastert men de alwetendheid, in dien zin dat men verklaart dat het oneindige wereldplan, waarin de natuurwetten en de handelingen der menschen begrepen zijn en dat door de hoogste wijsheid is vastgesteld, niet in allen deele aan de vereischten voldoet, zoodat deze wijsheid genoodzaakt is om van tijd tot tijd tusschenbeide te komen.
Men verkondigt dus dat de alwetendheid zich heeft bedrogen en de wijsheid schipbreuk heeft geleden. Voorzeker moesten zij, die het geluk hebben en zich beroemen van te gelooven dat er eene opperste magt bestaat die alles geschapen heeft en alles weet, niet in zulk eene bekrompene dwaling vervallen. Zij die zich boven de zinnelijke indrukken pogen te verheffen, kunnen met een weinig nadenken, dadelijk zien hoe grof en stoffelijk het theologisch vooroordeel is, dat aan deze opperste magt de begrensde menschelijke vermogens van een tijdelijken bestuurder toeschrijft, die met den vorstelijken mantel omhangen, op zijn troon gezeten, hem voorstelt als hier en daar tusschen beide komende, dreigende, straffende en beloonende. Dit zijn Gode en mensch onwaardige begrippen, de gevolgen van onkunde en der duisternis uit de oudheid en de middeleeuwen overgebleven. Er is slechts ééne schrede van deze lage en bekrompene opvatting tot de afgoderij. Zij is het overschot en het bezinksel van de onkunde der vorige eeuwen, en wij moeten die zoo spoedig mogelijk opruimen. Het kwam geheel met de zeden der oude barbaarsche tijdperken overeen, waarin de mensch buiten staat was om zijn geloof te zuiveren, omdat hij onbekwaam is om zijne denkbeelden te verhelderen. Maar thans stuit ons deze opvatting, en zij is onvereenigbaar met onze kennis en heeft geen reden van bestaan meer. Alles is tegen haar en zij stemt met niets meer overeen. De moderne gedachte neemt thans niet dan regelmatige begrippen, dan vaste en bewezene wetten aan, waartegen deze oude voorstellingen regtstreeks aandruisen. Zij die zich nog daaraan vastklemmen, worden meer door den invloed der overlevering beheerscht dan dat zij met een wezenlijk en volledig geloof vervuld zijn. Het ongerijmde geloof waarmede men voorheen de leer van de buitenge- | |
| |
wone tusschenkomst der Voorzienigheid aannam, is in eene koude hartstogtelooze toestemming overgegaan, die veel van de geestdrift der vorige tijden
verschilt. Deze toestemming zal eindelijk ook verdwijnen, en de menschheid zal dan van de schrikbeelden verlost worden die zij zelve door hare verbeelding heeft voor den geest geroepen.
Onze eeuw zal misschien deze groote bevrijding niet aanschouwen, maar de menschheid gaat vooruit en deze bevrijding komt voorzeker. Zij kan eerder komen dan men verwacht, want wij gaan snel en ver voorwaarts. De teekenen des tijds omringen ons van alle zijden, en zij die ze willen lezen kunnen zulks gemakkelijk doen. De schriftkarakters zijn op den muur geschreven, het vonnis is uitgesproken; het rijk der duisternis zal omver geworpen worden: de magt van het bijgeloof, reeds zoozeer verzwakt, zal worden verbroken en in stof vervallen; een nieuw leven aan de menigte, als aan een verwarden chaos ingeblazen, zal duidelijk doen worden, dat er nimmer tegenstrijdigheid, noch gemis van regelmaat, noch storing, noch tusschenkomst in het oneindige wereldplan kan bestaan; maar dat al de gebeurtenissen die plaats hebben gehad en die wij zien voorvallen, zelfs die welke zich in de verste gedeelten der schepping voordoen, slechts gedeelten zijn van een onmetelijk en éénig geheel, waarvan het wezen een schitterend beginsel van algemeene regelmaat is dat zich nimmer verloochent’..... Dit waren Buckle's laatste woorden.
Buckle stelt hier het oneindige wereldbestuur op eene absolute en objective wijs voor, en verliest misschien het eindige en subjective gezigtspunt in betrekking tot den mensch te veel uit het oog, welligt omdat hij dat niet als wetenschappelijk aanzag.
Volgens hem valt het geloof daar buiten, en echter zegt het zedelijk en godsdienstig gevoel den mensch dat hij vrij en verantwoordelijk is in de keus zijner handelingen en dat eene wijze en liefderijke Voorzienigheid over hem waakt, hetgeen evenwel nog geene buitengewone tusschenkomst vereischt, alhoewel het in tegenstelling schijnt met het verstandelijke absolute gezigtspunt van Buckle; bij God zullen zij voorzeker beide, wetenschap en geloof, in een hoogere eenheid opgelost worden, die tegelijk aan de eischen van het oneindig en onveranderlijk wereldplan en aan de behoeften van 's menschen zedelijk en godsdienstig gevoel voldoet.
Er is echter door Buckle een nieuwe weg aan de beoefening der geschiedenis aangewezen, waardoor zij in een nader verband met de natuurwetenschap wordt gesteld, en waardoor het dualismus, of de tegenstelling der orde in de stoffelijke en de zedelijke wereld, zal ophouden.
J.A. Bakker.
|
|