zijn geloof en zijn geloofsgronden beknopt en eenvoudig kan ontwikkelen, maar niet kan optreden als tolk van de overtuiging en opvatting van alle moderne christenen. Toch zou het, naar zijn gevoelen, niet onmogelijk zijn om ‘een formulier van eenigheid te vinden, waarmeê allen zich zouden kunnen vereenigen’. ‘En wel om deze reden, dat het eigentlijke godsdienstig geloof van de moderne Christenen zoo eenvoudig is, en dat al hetgeen, waaromtrent zij verschillen mogen, eigentlijk niet tot het godsdienstig geloof behoort, maar er wel zóó meê verbonden kan worden, dat de uitdrukking van het godsdienstig geloof daardoor eenigszins verschillend wordt, en de één dat eenigszins anders, dan de ander, zal voorstellen’.
De christelijke geloofsbelijdenis, waarmede Prof. Roorda meent, dat alle moderne christenen zouden kunnen instemmen, is deze:
‘Ik geloof in God als het eenig van zich zelf bestaande, eeuwig, oneindig wezen, dat de grond en zelfbewuste oorzaak is van alle eindige dingen en wezens, van al wat bestaat en ontstaat, - den overal in zijn eindelooze schepping als oneindige geest tegenwoordigen en altijd scheppenden Schepper, in wien wij leven, ons bewegen en zijn, - den almagtigen en alwijzen Albestuurder van het heelal, den Vader van zijn met zelfsbewustzijn begaafde schepselen, zijn kinderen, de menschen; op wiens wijsheid en vaderliefde ik mij in alle omstanheden van het leven, in lief en leed, met kinderlijke onderwerping en blijmoedig vertrouwen verlaten mag.’
‘Ik noem mij een Christen als volgeling van Jezus van Nazareth, door zijn volgelingen Christus genoemd, omdat in hem de vervulling gezien werd van de vrome verwachtingen der oude Israëlitische propheten omtrent een toekomstigen Messias of Christus, dat is een van God gezalfden of verkoren Verlosser en Koning, en stichter van een nieuw verbond. Hem erkent mijn verstand en mijn hart, Hem vereer ik, als den grootsten propheet, den waren tolk van het godsdienstig en zedelijk gevoel, door wien het eerst de ware kennis van God en de ware godsdienst geopenbaard werd. Hem geloof ik, die leerde, God als onzen Vader te eeren, en dat het hoogste gebod het gebod der liefde is: God, ons aller Vader, met een kinderlijk gemoed lief te hebben boven alles, en alle onze medemenschen als kinderen van denzelfden Vader, als onze broeders en zusters.
‘Ik geloof, dat de mensch in dit leven zijn bestemming niet bereikt, maar dat wij in dit tegenwoordige leven door onzen Schepper en Vader tot een hooger leven hier namaals, tot onze ware bestemming, worden opgevoed en opgeleid.’
Na de mededeeling van deze geloofsbelijdenis volgt nu eene beknopte nadere verklaring daarvan. De schrijver spreekt liever niet van God in den hemel of van den hemelschen Vader ‘al wil men aan die uitdrukkingen ook alleen maar een figuurlijke of dichterlijke beteekenis gehecht hebben’, want die uitdrukkingen geven zoo ligt aanleiding