| |
Brievenbus.
VIII.
Voor Indië en 't onderwijs.
Geachte Redacteur!
Gij stelt hoog belang in goed schoolonderwijs en zijt, zoo ik meen, omtrent de zending op verre na niet onverschillig. Wat dunkt U, zou dan de opname in uwen Tijdspiegel van het nevensgaande stuk, door het Hoofdbestuur van het Nederlandsche Zendelinggenootschap dezer dagen uitgevaardigd, niet gepast en nuttig zijn? Dat gij ons daardoor een waren dienst bewijzen zoudt, behoef ik U wel niet te zeggen, daar wij niets vuriger verlangen, dan dat onze stem door velen gehoord worde. Ook is de zaak wel van dien aard, dat zij verdient ter harte genomen en begunstigd te wordeu. Wie weet, of zich onder uwe lezers niet
| |
| |
bevinden die bereid zijn, om ons te bulp te komen? Hoe het zij, ik wend mij tot U met vrijmoedigheid en houd mij overtuigd, dat gij niet dan na rijp beraad mijn verzoek inwilligen of afwijzen zult. In het laatste geval echter zou ik mij grootelijks teleurgesteld gevoelen; want het Nederlandsche Zendelinggenootschap treedt voor een deugdelijk belang op, waarbij de eer onzer gansche natie gemoeid is, en het verdient meer aangemoedigd en voortgeholpen dan teruggezet of aan zich zelf overgelaten te worden. Het is daarom met den meesten ernst, dat ik mijn bescheiden verzoek aan U toezend en aanbeveel, terwijl ik met ware hoogachting mij noeme
U Ed. Dw. Dienaar
J.J. Prins.
Aan diegenen onder het Nederlandsche volk, die belangstellen in de bevolking van een merkwaardig deel onzer Oost-Indische bezittingen.
Tot u komt het Nederlandsche Zendelinggenootschap met eene gewigtige en dringende vraag en met het zeer ernstig verzoek, haar wel te willen overwegen. Het is de vraag; hoe moet het gaan met de scholen in de Minahasa? Het is eene vraag, waarmede Bestuurders van het Genootschap zich sints lange jaren bezig hielden, en die zij nu ten slotte aan u doen, omdat ons Nederlandsch volk alleen beslissen kan, of het antwoord zal zijn; het bestaande kan behouden blijven en verbeterd worden, òf: wat bestaat moet tot kwijning vervallen en eindelijk verloren gaan. Het geldt hier het onderwijs van de inlandsche bevolking in de Minahasa, en dus eene zaak, wier gewigt wel door weinigen zal worden miskend in een' tijd, waarin de belangstelling in Indië algemeen is ontwaakt en de noodzakelijkheid van onderwijs met name overal erkend wordt.
Het Nederlandsche Zendelinggenootschap heeft het regt, met die vraag te komen tot een' kring, veel ruimer dan die van zijn leden en begunstigers. Sedert de oprigting van het Genootschap in 1797, - lang vóór dat het Gouvernement zich de belangen der inlandsche bevolking had aangetrokken of het groote publiek zich daarover bekommerde, - bestond bij Bestuurders van het Genootschap de overtuiging, dat onderwijs onmisbaar is. Sints meer dan 70 jaren hebben zij in dien geest gesproken en gewerkt. Geen zendingpost, waaraan geen scholen waren verbonden; geen zendeling, die het onderwijs niet ter harte nam; geen kweekeling, die niet met het oog ook op deze behoefte en deze bestemming werd opgeleid. Als de oudste vrienden en voorstanders van het inlandsch onderwijs, hebben Bestuurders van het Nederlandsche Zendelinggenootschap regt tot spreken. Zij hebben het ook door eene 70jarige ervaring, opgedaan door den arbeid van vele en daaronder voortreffelijke zendelingen, op zeer verschillende plaatsen en onder zeer onderscheidene volksstammen, een' arbeid te midden van het volk zelf, anders voor de meeste Europeanen een bijna ontoegankelijk terrein. Daardoor, en door menige mislukking en teleurstelling ook, heeft het Genootschap zich eene voorstelling kunnen vormen van wat goed inlandsch onderwijs is, en zeer zeker kan niet zonder groote schade zijn ondervinding op dit gebied door vooroordeel miskend of door onkunde voorbijgegaan worden. Inlandsch onderwijs toch is alleen theoretisch goed, als leerstof en methode beantwoorden aan de behoeften en de vatbaarheid van dat deel der inlandsche bevolking, waarvoor het bestemd is; en practisch, als het gegeven wordt door geschikte personen en met de noodige hulpmiddelen. Goed onderwijs voor den Alfoer in de Minahasa zal dus ligt gansch anders zijn dan bijv. voor den Javaan, omdat vatbaarheid, trap van beschaving, maatschappelijke toestand er verschillen, en, zoo natuurlijk, de
volmaaktheid in dezen nog geenszins is bereikt. In de Minahasa is sints circa 40 jaren zóó ijverig gewerkt, zóó volhardend naar het beste gezocht, dat, naar het oordeel van deskundigen en onpartijdigen, het onderwijs er betrekkelijk goed
| |
| |
mag worden genoemd, voor zoover het gegeven wordt naar gezonde paedagogische beginselen, en het oog voortdurend wordt gehouden op alles, wat in de toepassing van die beginselen verbetering behoeft. Met vertrouwen rigten daarom Bestuurders van het Nederlandsche Zendelinggenootschap tot u de vraag: hoe moet het gaan met de scholen in de Minahasa?
Die scholen verkeeren in gevaarlijken toestand, want zullen zij waarlijk goed zijn, dan moet er ook gezorgd worden voor een geschikt onderwijzers-personeel, dan moeten de noodzakelijke leermiddelen niet ontbreken. En om in die behoeften naar eisch en voortdurend en bij toeneming te voorzien, daarvoor ontbreekt ons niet de wil, maar de kracht.
Het Genootschap heeft in de Minahasa 117 scholen, en dit getal alleen getuigt reeds van groote belangstelling in het onderwijs. Immers, in diezelfde streek zijn slechts 12 gouvernements- en 18 negerijscholen, terwijl op geheel Java niet meer dan omstreeks 100 openbare inlandsche scholen worden gevonden. En dat de Minahasa in dit opzigt in zeer gunstigen toestand verkeert, blijkt te meer bij de herinnering, dat daar hoogstens 113000 inwoners zijn, tegenover circa 15000000 op Java! Maar terwijl op Java de bevolking f 20000, d.i. iets minder dan de helft der kosten bijdraagt, zijn die 117 scholen in de Minahasa geheel voor rekening van het Genootschap. Alleen komt de oprigting van de meeste gebouwen door vrijwilligen arbeid tot stand, en wordt een deel der leermiddelen betaald. Met dat al kosten de scholen jaarlijks niet meer dan f 6200. Meer kan het Genootschap er niet aan besteden, maar daarin ligt juist oen groot kwaad. Er zijn onderwijzers, die niet meer dan f 40 jaarlijks hebben, de best bezoldigden genieten f 120. Dat is veel te weinig, te meer, omdat de onderwijzers tevens voorgangers in de gemeente zijn. Vroeger, toen het onderwijzersambt meer een eerepost werd gerekend, toen de levensbehoeften goedkooper waren en de onderwijzers van den hatstil, (het hoofdgeld van f 5. -) waren vrijgesteld, kon een dergelijk tractement misschien voldoende worden gerekend, allengs is dat anders geworden. De onderwijzer moet te veel van zijn' vrijen tijd besteden tot den arbeid in zijn' tuin, studie ter ontwikkeling blijft achterwege, lust en moed gaan verloren met het prestige van zijn' stand; en voor personen, die juist als meesters zeer gewenscht zouden zijn, is tegenwoordig overvloedige gelegenheid om beter bezoldigde betrekkingen te verkrijgen. Aanmerkelijke verbetering van tractementen is noodig, of het onderwijs komt hoelanger hoe meer in
handen van onbevoegden; ook de beteren worden onverschillig, en wat moet er dan van de scholen worden! Het Genootschap zag sints lang het onhoudbare van dezen toestand in, en beproefde verbetering aan te brengen. Het wendde zich tot de Regering, die immers zelve in het regeringsreglement het onderwijs als eene der eerste en heiligste verpligtingen had erkend. In 1863, en sints nog herhaaldelijk, zeven jaren lang, achtte het zich verpligt en geregtigd, voorstellen te doen, dat de Regering de scholen (onder zeker voorbehoud) over zou nemen, of op andere wijze den last verligten, dien het Genootschap in 't belang der bevolking onbaatzuchtig had op zich genomen, maar op den duur niet naar eisch kon blijven dragen. Maar geen antwoord kwam, de zaken bleven slepend, maatregelen ter voorziening konden niet genomen worden bij de onzekerheid omtrent alles. Eindelijk kwam in September 1870 het bepaald afwijzend antwoord, en nu is de tijd gekomen, waarop het Nederlandsche Zendelinggenootschap de hand aan het werk kan en moet slaan. Nu komt het met allen ernst tot het geweten van het Nederlandsche volk, met de vraag: hoe wilt gij, dat het gaan zal met de scholen in de Minahasa? Wilt gij ook, als uwe Regering, eenvoudig zwijgen en weigeren en op de schouders van een Genootschap de gansche zwaarte laten van eene taak, die de uwe is, die het Genootschap vervullen wil, maar bij ontoereikende krachten nog niet ten halve vervullen kan?
Het vraagstuk omtrent de scholen is, helaas! nog niet afgehandeld met de
| |
| |
tractementen der onderwijzers. Daar is nog een tweede punt van hoog belang. De onderwijzers moeten worden opgeleid. Daartoe bestaat sints 16 jaren eene kweekschool te Tanawangko onder leiding van den zendeling graafland.
Graafland staat in Indië als onderwijzer gunstig bekend. Van zijne methode wordt met grooten lof gesproken. Ook uit ons tijdschrift ‘Mededeelingen’ is hij te kennen als degelijk paedagoog. Maar zijne kweekschool lijdt mede zeer onder 't gebrek aan behoorlijke middelen. Zij kan niet genoeg onderwijzers leveren, en de opleiding van hen, die zij nog levert, moet gebrekkig zijn. Zal zij aan haar doel beantwoorden, dan moeten er 40 kweekelingen kunnen worden opgenomen, waarvan jaarlijks 10 beschikbaar moeten zijn. Daartoe moet het oude woonhuis vergroot of een nieuw gebouwd worden. Er moet een schoollokaal zijn. Graafland gaf tot nog toe onderwijs in de voorgalerij van zijn huis! Het hulppersoneel moet worden uitgebreid, o.a. door de aanstelling van een' nederlandschen hulponderwijzer. Deze eischen zijn zoo gematigd mogelijk. Op de begrooting voor Nederlandsch-Indië voor 1871 is bijv. de gouvernements kweekschool te Soerakarta, voor 36 kweekelingen, geraamd op f 22000. Behalve den directeur, zijn daar drie nederlandsche docenten en drie inlandsche hulponderwijzers. Het Genootschap kon niet meer dan f 3820 aan de kweekschool besteden, en met zóó gebrekkige middelen is de uitslag gebrekkig, de arbeid ontmoedigend. Sints zeven jaren werd bij de Regering aangedrongen op maatregelen, om in de Minahasa eene kweekschool voor onderwijzers op zulk een' voet te brengen, als het belang der zaak en het ontwikkelde schoolwezen aldaar het eischen. Geen antwoord, tot eindelijk het zelfde regeringsbesluit op alle vertoogen en voorstellen van het Genootschap besliste met een eenvoudig: gewezen van de hand. Een vorig Resident alleen had het in der tijd billijk gevonden, dat het Gouvernement iets bijdroeg voor eene kweekschool, waarop ook de onderwijzers voor de gouvernements- en negerijscholen werden opgeleid; hij had eene subsidie verschaft van
f 500, die evenwel in Maart 1870 zonder meer werd ingehouden. De kweekschool moet verbeterd worden, de Minahasa heeft er regt op, het naburig Gorontalo, de nabijgelegen Talaur- en Sangi-eilanden, met hun 20 scholen en hun 1000 leerlingen, hebben er mede eene dringende behoefte aan. Het Genootschap kan het alleen niet doen, en nu het gebleken is, dat van de Regering niets in dezen is te wachten, wilt gij nu helpen, of wilt gij, dat de kweekschool gesloten worde, die de 147 scholen in de Minahasa van inlandsche onderwijzers moet voorzien?
Voor de kweekschool wordt gevorderd: f 8000, waarop de Inspecteur van het inlandsch onderwijs de kosten voor een kweekschool in de Minahasa schijnt geschat te hebben, omdat vooreerst de inrigting zoo eenvoudig mogelijk is, en ten andere, het onderwijzend personeel uit liefde voor de zaak zich met geringe bezoldiging vergenoegt. Graafland doet het werk van directeur en eersten en tweeden onderwijzer voor hetzelfde tractement, dat te Soerakarta de onderwijzer in het handteekenen ontvangt! Voor de scholen moet f 15000 besteed kunnen worden. Blijven de inkomsten van het Genootschap op de tegenwoordige hoogte, dan kan het van die f 22000, als tot nog toe, f 10000 voor zijne rekening nemen. Van onze gewone leden en begunstigers, die betrekkelijk weinig in getal zijn, kan niet worden verwacht, dat zij alleen in 't ontbrekende voorzien. Zal de ernstige vraag, om f 8000 voor eens en f 12000 jaarlijks, te vergeefs aan het nederlandsche volk worden gedaan? Zal deze laatste poging, om het onderwijs in de Minahasa te behouden en te verbeteren, zonder vrucht blijven? Zal dit eenvoudig beroep op het geweten der natie geen gehoor vinden?
't Is geen gunst, die wij vragen, 't is een regt, waarvoor wij pleiten, een regt, der bevolking gewaarborgd door het regeringsreglement, der bevolking onthouden door het regeringsbeleid. De Minahasa heeft regt op onderwijs en waar zij van de f 500000, die zij jaarlijks opbrengt, niets voor hare geestelijke behoeften
| |
| |
mag besteden, daar rust op ons volk de verpligting er in te voorzien. Of zal men zeggen, die verpligting rust niet op particulieren, maar op de Regering? Maar de Regering doet het niet en zal het ook niet doen, tenzij de openbare meening zich zeer krachtig uitspreke, en haar dringe, - en vergunne, - het, noodige te doen voor het inlandsch ouderwijs. Bovendien, wat van de Regering uitgaat, volgt uit den aard der zaak een' langen en omslagtigen weg; de onzekerheid in de koloniale politiek belemmert de uitvoering van de beste plannen; tusschen besluiten en uitvoeren ligt menige hinderpaal. Tot het oprigten van kweekscholen te Probolinggo, te Koepang, op Ambon, te Makassar is reeds lang besloten, aan eene goede kweekschool op Sumatra is dringende behoefte, maar zij zijn er nog niet, en wanneer zullen zij komen? Hier, in de Minahasa is een kweekschool, hier, waar zij, bij den aanleg en de reeds verkregen ontwikkeling der bevolking, ten minste even noodig is en even goede vruchten belooft als elders. Hier is een kweekschool, die reeds jaren bestaat, die met betrekkelijk weinig kosten kan worden goed gemaakt en goed gehouden. Zal het bestaande worden opgeofferd voor de zeer onzekere kans op iets anders? - Of zal dit het groote bezwaar of het welkom voorwendsel zijn, dat het onderwijs in de Minahasa grootendeels van een zendelinggenootschap uitgaat? Zullen velen zóó zeer vreezen voor het schrikbeeld van ‘dogmatisch’ onderwijs, dat zij liever geen onderwijs willen? Er wordt op scholen geen dogmatisch onderwijs gegeven. Daarvoor zijn de zendelingen te goede paedagogen. Doet hier of daar een meester het, dan wordt het afgekeurd. ‘Maar de bijbel wordt toch gelezen.’ De bijbel, wordt, gelijk op scholen van een christelijk
zendelinggenootschap te verwachten is, gelezen, - maar alleen die gedeelten, waarvoor de leerlingen vatbaar zijn. ‘En de bijbelsche geschiedenis wordt er geleerd!’ Ja, en als de kinderen geschiedenis moeten leeren, welke is dan beter dan de bijbelsche? Hunne eigene, die zij niet hebben? Die van ons vaderland? Die van ons bestuur in Indië? Die van eenig volk, dat zij niet kennen? Aan welke andere geschiedenis kan de onderwijzer zooveel ontleenen tot vermeerdering van kennis, tot ontwikkeling van het verstand, bovenal tot vorming van het hart, dat dan toch wel het hoofddoel van alle onderwijs zal zijn? In de Minahasa is de bijbelsche geschiedenis niet alleen niet gevaarlijk, maar dringend noodig, en schoolonderwijs, waarvan zij was uitgesloten, zou een zeer kostbaar element ter ontwikkeling missen. Laat het belang der inlandsche bevolking toch niet worden opgeofferd aan misverstand of vooroordeel! Verwart ook de toestanden in de Minahasa niet met de onzen, zelfs niet met die van Java. Dáár moge zoogenaamd neutraal onderwijs noodig zijn met het oog op de mohammedaansche bevolking, in de Minahasa bestaan geen bezwaren van dien aard. En het volk, dat van de scholen alles, wat naar godsdienst zweemt, geweerd ziet, dat neutraliteit niet begrijpt, maar daar eenvoudig onverschiligheid vindt, het volk, dat behoefte heeft aan godsdienst, werpt zich inde armen van het in vele opzigten zoo aantrekkelijk Mohammedanisme. Wordt het christelijk element van de scholen gebannen, of verkeeren zulke scholen in kwijnenden toestand, voor den Islam wordt een wijde deur opengezet.
Het is dan ook niet alleen om een leervak te doen! Het is te doen om den godsdienstigen geest van alle onderwijs, om de zedelijkheid van den onderwijzer, die zoo grooten, zoo beslissenden invloed moet uitoefenen op het opkomend geslacht. De Regering, die 100 scholen voor Java genoeg rekent, zal zeker in de Minahasa geen 147 onderhouden, en hoeveel zou verloren gaan van den zegen, dien een goed onderwijzer ook in de kleinere negerijen verspreidt! Bovendien, de Regering kan en mag alleen naar bekwaamheid vragen; het toezigt der zendelingen op de opleiding der kweekelingen, op het onderwijs en levensgedrag der meesters, levert althans beteren waarborg, dat
| |
| |
zij dien vromen zin niet missen, die vooreerst ten minste nog noodiger is dan velerlei kennis. En ook met het oog daarop hebben Bestuurders van het Nederlandsche Zendelinggenootschap volle vrijmoedigheid, allen, die op de gezonde ontwikkeling der bevolking in de Minahasa prijs stellen, op te roepen, om hen te steunen bij hunne pogingen ten goede.
Zij hebben gedaan, wat zij kunnen. Zij zullen blijven arbeiden, tot dat het voortgaan hun onmogelijk blijkt. Moeten zij ten slotte de kweekschool en de scholen aan haar lot overlaten, de verantwoording komt niet voor hen, die beproefd hebben, te doen wat noodig is, maar voor hen, die niets wilden doen, toen het nog tijd was. En dan zal graaflands kwijnende verlaten kweekschool, dan zullen de gesloten of gebrekkig werkende scholen daar staan, als bedroevende en diep beschamende teekenen, dat ons Nederland voor dat volk van goeden aanleg niet wilde doen, wat regt en pligt was. En gij, tot wie mede dit woord komt, dit eenvoudig, ernstig woord, waarin u de toestand wordt blootgelegd, zoudt gij dat kunnen verantwoorden voor het buitenland en voor het nageslacht, voor uw geweten en voor God?
Het Hoofdbestuur van het Nederlandsch Zendelinggenootschap.
B.J. ADRIANI. |
J. CRAANDIJK. |
F. DEKKER. |
W. FRANCKEN, Az. |
W. Th. VAN GRIETHUIJSEN. |
H. HIEBINK. |
H. KRUIJFF. |
L.V. LEDEBOER, Bz. |
J.C. NEURDENBURG. |
G.K. NIEMANN. |
W. VAN OORDE. |
C. PLAAT. |
C.W. VAN DER POT. |
J. HERMAN DE RIDDER. |
J.J. PRINS. |
D. PIJZEL. |
W.P. SCHEUER. |
J. TIDEMAN. |
D.H.H. TIJSSEN. |
J.C. VELTCAMP HELBACH. |
H.L. VINKE. |
Gaarne worden giften in eens, liever nog jaarlijksche bijdragen ontvangen, hetzij in het algemeen voor het werk van het Genootschap, hetzij met bepaalde bestemming voor de scholen. Ieder lid van het Hoofdbestuur belast zich met het ontvangen van gelden en toezeggingen, terwijl ieder lid des Genootschaps in uwe nabijheid tot het overmaken er van bereid zal zijn.
Zeer wordt aanbevolen, in kleiner of grooter kringen van wie in Indië belangstellen, de zaak der scholen opzettelijk ter sprake te brengen. Het Hoofdbestuur en met name de Secretaris, zal natuurlijk gaarne op aanvrage zooveel mogelijk inlichtingen verstrekken.
Nadere bijzonderheden over kweekschool en scholen zijn te vinden in de Jaarverslagen van het Genootschap en in het Tijdschrift de Medeelingen: Jaarg. 1, blz. 122, 3, blz. 282 e.v. en 354 e.v., 6, blz. 93 e.v. en 318 e.v., 7, blz. 99 e.v. en 200 e.v., 9, blz. 241 e.v., 10, blz. 297 e.v. en 12, blz. 85 e.v.
| |
IX.
Aan den schrijver van het politiek overzicht in den tijdspiegel. (Maart-en Mei-nommer.)
In uw laatste politiek overzicht beschuldigt gij mij van eene groote onnoozelheid. Ik zou een argument, dat blijkbaar niet ernstig gemeend was, als een ernstig argument hebben opgevat, en daarop eene redeneering gebouwd hebben, die
| |
| |
volgens uwe meening ‘niet snijdt.’ Waarschijnlijk berust uwe bewering op eene flauwe herinnering aan mijn artikel in den Nieuwen Rotterdammer. Hadt gij de moeite genomen mijn artikel nog eens te lezen, voordat gij het gingt wederleggen, dan zoudt gij bemerkt hebben, hoe het met mijn ernstig argument staat. Zooals ik in mijn gansche artikel er naar streefde ridendo dicere verum, zoo was mijne beschouwing over de begraven Duitschers niets anders dan eene satire op de onbeschofte en onverstandige argumenten der courant, die het orgaan is van den staatsman, van wien gij zooveel goeds schijnt te verwachten. Mijn wantrouwen tegen dien staatsman berustte niet op de onzinnigheid der redeneeringen van zijn orgaan, maar op de annexatie van den Elzas en van Lotharingen, die zoo geheel strijdig is met de voorschriften der billijkheid, dat hare verdedigers zich op ongerijmdheden moeten beroepen.
Doch ik laat deze persoonlijke zaak rusten. Ik zou gaarne bij al de lezers van den Tijdspiegel bekend willen zijn als een onnoozel mensch, zoo ik hen allen overtuigen kon, dat gij met de beste bedoelingen zeer verderfelijke denkbeelden verspreidt. De overtuiging, dat uw overzicht in het Maart-nommer een uiterst nadeeligen invloed zou hebben, dreef mij tot het schrijven van mijn artikel in de Nieuwe Rotterdamche Courant. Ik wensch nog eenmaal te beproeven of ik U niet kan overhalen in het vervolg, wanneer gij de belangen verdedigt die in uw oog de meest gewichtige zijn, geen steenen te werpen op den weg van anderen, die met even goede bedoelingen in eene andere richting werkzaam zijn.
Wat mij in uw overzicht in het Maart-nommer zeer onaangenaam aandeed, was uw aanval op den krijgsmansstand en op het krijgmansleven, welke beide begrippen door U op niet zeer logische wijze met het begrip militairisme worden dooreengeward. Ongetwijfeld was het uw billijke afkeer tegen het laatste die U de onrechtvaardigheid deed begaan van te schrijven: ‘Men dosse de kinderen niet meer in militaire kleeding, het eerste begin, waarmede men den grond legt tot het vergulden van een nietsbeteekenend leven.’ Gij zult mij toegeven, dat een dergelijke volzin alleen aan uwe pen ontsnappen kon, toen gij het groote verschil tusschen militairisme en krijgsmansstand uit het oog hadt verloren. Een zoo hevige aanval tegen militairen, militaire studiën en militaire uitgaven scheen mij vooral in dezen tijd een zeer bedenkelijk verschijnsel. Het kan U toch niet onbekend zijn, dat, hoe hoog de militaire uitgaven bij ons te land ook zijn mogen, de toestand van ons leger zeer onbevredigend is. Wij bezitten niet de helft der strijdkrachten, die wij voor dezelfde som zonden kunnen bezitten, als zij op verstandige wijze besteed werd. Welke is nu de oorzaak van het feit, dat de verspilling van 's lands gelden door eene reeks van opvolgende ministers tot nog toe zoo weinig aanleiding gegeven heeft tot beklag en verzet? Die oorzaak is alleen hierin te vinden, dat het grootste deel van het Hollandsche volk uw weerzin tegen het krijgmansleven deelt. Zij betalen zuchtend de millioenen die de minister vraagt, en willen er verder liever niet van hooren. Zij kunnen er niet toe besluiten de kleine moeite te nemen, die noodig is om in te zien, dat er ongelooflijke dwaasheden zijn in de inrichting van onze defensie. Zij laten een man, zoo eerlijk en zoo bekwaam als Stieltjes, dertig jaren lang zijne meening verkondigen, dat het Carthago, dat ons telkens weder voorziet met onbekwame ministers van oorlog, moet vernietigd worden, zonder dat zij de moeite nemen naar hem te
luisteren. Zij doen dit alles waarschijnlijk op grond van de volgende redeneering, die door U in het Mei-nommer van den Tijdspiegel wordt medegedeeld.
‘Wij geven ons niet uit voor ingewijden in de militaire wetenschap, maar met een weinig gezond verstand dunkt ons, dat de zaak nu eenmaal zoo gelegen is, dat wij een overmachtigen vijand, dank zij onze waterwerken, een tijd lang zouden kunnen tegenhouden; maar aan even weinig twijfel kan het onderhevig zijn, dat wij tegenover een leger, als Duitschland op de been kan brengen, in 't
| |
| |
eind het zouden moeten opgeven in weerwil van al onze dapperheid. Het is vervelend en onaangenaam om met dit denkbeeld zich te moeten wijden aan de organisatie onzer strijdkrachten; maar het is nu eenmaal zoo en er is wel bezien niets vernederends in gelegen.’
Met U vinden velen onder ons niets vernederends in het denkbeeld, dat hunne onafhankelijkheid afhangt van de willekeur van den eersten veroveraar den beste. Zij verzetten zich met al de kracht hunner inertie - en dat is de grootste kracht in Nederland - tegen ieder, die hen aanspoort om het leger te verbeteren. De onmogelijkheid der verhooging onzer militaire uitgaven is maar een voorwendsel, want ook zonder die verhooging is er zeer veel te doen.
Vergun mij U, die hier optreedt als de woordvoerder van een talrijk gedeelte van ons volk, te wijzen op de onhoudbaarheid van uwe meening. Volgens uw wensch wil ik de zaak van onze defensie scheiden van wat gij mijne Prussophobie noemt. Over de eerste zaak kunnen wij het misschien eens worden, over de laatste is geen vergelijk tusschen ons mogelijk. Het Duitschland, dat U voor den geest zweeft, verschilt al te veel van het Duitschland, aan welks bestaan ik geloof. Gij ziet met Carlyle in het Duitsche volk een uitverkoren ras, en verlangt dat wij even onverstandig zullen zijn als uwe consersatieve jufvrouw, die er aan twijfelde of eene Duitsche overheersching ons zooveel schade zou brengen als eene Fransche. Ik daarentegen meen, dat het Duitsche volk voor ons een veel gevaarlijker nabuur is dan het Fransche zijn zou, en zie in de vereeniging van voortreffelijke eigenschappen en groote gebreken, die in het Duitsche volkskarakter wordt aangetroffen, eene ernstige bedreiging voor onze toekomst.
Doch ik sluit deze onvruchtbare uitwisseling van tegenstrijdige meeningen, en keer terug tot de vraag van onze verdediging. Gij meent, dat onze verdediging op den duur onmogelijk is, en beroept U ter staving van die stelling niet op uw krijgskundige kennis, maar op ons gezond verstand. Ik moet de geloofwaardigheid van uwen getuige ten sterkste betwijfelen. Met het gezond verstand heeft men ten allen tijde alle mogelijke dwalingen verdedigd. Te oordeelen volgens zijn gezond verstand beteekent niets anders dan te oordeelen volgens de algemeen heerschende meeningen, die zeer dikwijls vooroordeelen zijn. Lees de geschriften der mannen, die kunnen oordeelen over de mogelijkheid van onze verdediging, en zie daaruit wat Nederland zou vermogen, als wij de bekwaamsten aan het roer plaatsten. Er is bijna geen land ter wereld zoo goed te verdedigen als Nederland. Kunnen wij de forten van onze Utrechtsche linie bezetten met goede artilleristen, dan zou deze linie reeds in haar tegenwoordigen, on volmaakten toestand, kunnen opwegen tegen de versterkingen voor Parijs, die zich over dezelfde lengte uitstrekken. Vier maanden lang hebben deze laatste weerstand geboden aan het geoefend leger der Pruisen. Toen is Parijs bezweken, niet voor het zwaard maar voor den honger. Daar wij het vruchtbare Holland achter ons en waarschijnlijk ook den zeeweg naar Engeland vrij zouden hebben, kan er van uithongering bij ons geen sprake zijn. Zijn onze forten met goede kanonnen bewapend, met goede munitie voorzien, door geoefende kanonniers bezet, dan kan geen vijand de Utrechtsche linie nemen zonder eene zoo groote opoffering van manschappen, als waarvoor zelfs von Moltke zou terugdeinzen.
Ik wijs U slechts op eene onzer verdedigingsliniën. Niet omdat ik meenen zou zelf eene autoriteit te zijn op dit punt, maar om U op te wekken kennis te nemen van wat er over dit onderwerp geschreven is, voordat gij uw gezond verstand laat beslissen tegen de meening van weldenkende en bekwame mannen. Er wordt van U en van de anderen, die niet willen gelooven, dat Nederland te verdedigen is, niet gevorderd, dat gij U zult begeven aan de studie van diepzinnige haarkloverijen. Een weinig vlijt in het bestudeeren van de heldere geschriften der mannen, die sedert jaren betoogd hebben, dat Nederland te verdedigen is, als
| |
| |
het zijn leger maar goed inricht - ziedaar alles wat van U gevraagd wordt. Hebt gij de moeite genomen om te onderzoeken of de IJssel verdedigbaar is? Op welke gronden betwijfelt gij de meening, dat de tallooze wateren in het Noorden ons de gelegenheid aanbieden tot een onweerstaanbaren volksoorlog, wanneer wij eindelijk maar eens wijs genoeg worden om onze militie te localiseeren en overal manschappen te gebruiken, die het terrein volkomen kennen? Waarlijk, zoolang gij U uitsluitend beroept op ons gezond verstand, zullen wij verstandiger doen de heeren Stieltjes en de Roo van Alderwerelt te gelooven, die geen oogenblik twijfelen aan de mogelijkheid der verdediging van Nederland.
‘Het leger is een noodzakelijk kwaad, helaas’, zoo luidt uwe verzuchting. Vergun mij de opmerking, dat uit deze stelling niets anders volgt, dan dat wij verplicht zijn dit noodzakelijk kwaad zoo goed mogelijk in te richten, en dat wij hoogst onverstandig doen met het in zoo onbevredigenden toestand te laten, als waarin, het verkeert. Ook onze rechterlijke organisatie is in zekeren zin een noodzakelijk kwaad. Waren alle menschen welwillend en verstandig, dan zouden wij zoowel ons leger als onze rechterlijke macht kunnen afschaffen. Of meent gij, dat het leger een noodzakelijk kwaad is, in dien zin, dat het uitsluitend dient om een grooter kwaad te voorkomen en zelf niets goeds voortbrengt? De eenvoudigste beschouwing der bestaande toestanden werpt die stelling omver. Onze rekruten leeren in de kazerne verschillende zeer nuttige dingen, zindelijkheid, orde, gehoorzaamheid, gezonde lichaamsoefening, om van de andere niet te spreken. Het is waarlijk onverstandig het leger stiefmoederlijk te behandelen, omdat het een noodzakelijk kwaad is. Veel beter is het onze landgenooten op te wekken om nauwkeurig kennis te nemen van militaire zaken, met het doel om eindelijk eens de groote fouten te zien verdwijnen, die aan onze militaire organisatie kleven. Het is veel beter aan te dringen op afschaffing of aanmerkelijke beperking van de plaatsvervanging, op veraangenaming van het soldatenleven, op doeltreffend onderwijs voor militairen. Waarlijk, indien ons volk de zaak ter harte wil nemen kan het leger nog iets anders worden dan een noodzakelijk kwaad. Zonder dat wij onze begrooting voor oorlog behoeven te verhoogen kan het eene inrichting worden, waarin burgers van alle rangen en standen eenige maanden lang gewend worden aan orde en tucht, gehard worden door gezonde lichaamsoefening waar zij daarenboven tot het bewustzijn geraken van den plicht, die op iederen burger rust, om de groote voordeelen, die de Staat hem aanbiedt, met zijn leven te
betalen, zoo de nood mocht dringen. Ook dit schijnt gij mij al te veel te vergeten, dat een volk zijn doodvonnis teekent, als het rustig kan blijven bij het vooruitzicht van zijne onderwerping. Een voik, dat gezond is, sterft liever, dan dat het overwonnen wordt. Gij zult mij tegenwerpen, dat een zoo Spartaansche geest zelden gevonden wordt in onze negentiende eeuw. Des te erger voor die eeuw, want die geest alleen geeft aan een volk recht van bestaan. Waar hij aanwezig is, zijn ontboezemingen tegen den krijgsmansstand, zooals de uwen, eene onmogelijkheid. Want daar begrijpt men dat de eerste plicht van ieder burger is een deugdelijk krijgsman te zijn, als het vaderland zijne diensten vraagt. Ons volk heeft dien Spartaanschen geest sedert eeuwen vergeten. Vóór de heerschappij van Napoleon verdedigden wij ons met huurlingen, na dien tijd dwingt het schandelijk stelsel der plaatsvervanging onze mindere klasse tot het verdedigen der rechten en vrijheden, waarvan de meer gegoeden het grootste voordeel trekken. Hopen wij, dat de krijgshaftige geest bij ons volk nog weder gewekt zal kunnen worden. Is hij werkelijk zoo geheel verdwenen, dat de meerderheid van ons volk met U instemt, dat onze verdediging onmogelijk is, dan kan het niet lang uitblijven, of een zoo bedorven staatslichaam moet verdwijnen voor den eisch van de groote natuurwet, die slechts aan den gezonde en den krachtige een recht van bestaan geeft.
Utrecht, Mei 1871.
C.B. Spruijt.
|
|