| |
Suum cuique.
Stemmen over het onderwijs aan meisjes.
XVI.
De tweede kamer.
Zeker is het een verblijdend verschijnsel, dat de Nederlandsche volksvertegenwoordiging zich drie dagen heeft bezig gehouden met het middelbaar onderwijs voor meisjes. Is er niet terstond een practisch resultaat verkregen, eene zaak, waarover drie dagen lang een warme discussie gevoerd werd, kan niet meer doodgezwegen worden. Wij koesteren met den heer van Kerkwijk de innige overtuiging: ‘dat het beginsel van het amendement, om de vrouw, het sieraad der schepping, te ontwikkelen en geschikt te maken, den man bij te staan en voor de opvoeding der kinderen te waken, dat men dat beginsel van regt en liefde wel voor een tijd kan begraven, maar dat het spoedig als een Phenix uit zijne asch zal verrijzen.’
Dat het amendement-Jonckbloet-van Kerkwijk verworpen zou worden, was te voorzien.
De geschiedenis is bekend: twee inrigtingen van middelbaar onderwijs voor vrouwen zijn door het Rijk gesubsidieerd: de Amsterdamsche Industrie-school voor vrouwelijke jeugd en de middelbare meisjesschool te Haarlem. De behoefte aan dergelijke scholen als de laatste had zich ook elders geopenbaard, en bij onderscheiden gemeentebesturen bestond het voornemen om in die behoefte te voorzien. Maar de kosten, aan de oprigting en instandhouding van zoodanige scholen verbonden, zijn groot. Zoo veel had de Staat gedaan voor het middelbaar onderwijs van het eene geslacht, zou hij niet een klein offer willen brengen voor het andere? De Minister Fock, warm vriend van het onderwijs, gaf een toestemmend antwoord. Op de begrooting voor 1871 werd de som van f7500 uitgetrokken voor nieuwe subsidiën aan middelbare meisjesscholen.
Daardoor bemoedigd, gingen gemeentebesturen voort met de voorbereidende maatregelen om dergelijke scholen te stichten; een, wakker boven anderen, Arnhem, opende reeds zijn school.
't Was in het stellig vooruitzigt, dat de subsidie (hier van f 2000) zou toegestaan, althans - meer kan geen minister beloven - zou voorgedragen worden. En mogt die voordragt niet op een goed onthaal rekenen? Het beginsel van middelbare meisjesscholen was aangenomen; aan onderwijzeressen waren acten voor het middelbaar onderwijs uitgereikt; de wet gaf op subsidie uitzigt; aan twee scholen was reeds subsidie verleend. De éénige vraag kon zijn, of f7500 een te groot offer van de staatskas was voor dat erkende staatsbelang.
Het antwoord op die vraag kon wel niet twijfelachtig zijn.
Maar het ministerie Fock viel.
| |
| |
In plaats van eene definitieve begrooting werd er een kredietwet vastgesteld. Ook op die kredietwet was de post uitgetrokken. Maar hij werd toen niet aangenomen. Men wilde de zaak niet in het voorbijgaan behandelen. De Kamer wilde een ernstige discussie. Die kon gehouden worden bij de behandeling der definitieve begrooting.
Het derde ministerie-Thorbecke trad op; de f7500 verdwenen van de begrooting. De minister wenschte zich een nader onderzoek voor te behouden. Immers ‘de Tweede Kamer heeft in hare vergadering van 23 December jl. met groote meerderheid het gevoelen uitgesproken, dat de quaestie omtrent het subsidieeren van middelbare scholen voor meisjes een voorafgaand nauwkeurig overleg behoefde, ten blijke waarvan zij den voorgedragen post uit de begrooting heeft verwijderd.’
Inderdaad, niet onverklaarbaar is de verbazing, waarmede dit woord van de regering werd vernomen.
Had de Kamer dan verklaard: gij, minister, draagt een post op uwe begrooting voor, zonder voorafgaand naauwkeurig overleg; gij weet niet, wát gij vraagt, wáárvoor gij vraagt? Geen lid der Kamer heeft er aan gedacht. Ieder zag in de voordragt der regering de rijpe vrucht van naauwkeurig overleg; maar de Kamer zelve wilde zich ernstig beraden, of zij de regering mogt volgen op den weg, door haar ingeslagen.
Sedert men deze vreemde verklaring van de regering vernomen had, was echter de zaak beslist. Conservatieven, antirevolutionairen, ultramontanen moesten tegenstanders zijn van de ontwikkeling der vrouw, omdat ontwikkeling beweging is en een beweging, die tot vrijheid leidt, - nu de Minister zelf, een krachtig minister, de schepper van het middelbaar onderwijs, zich den tegenstander toonde van hunne vijanden - nú was de zaak beslist, en beter dan wij, die andere dingen van Thorbecke verwachtten, zag de man, die ons waarschuwde: van dit ministerie hebt gij voor het ouderwijs der vrouw niet veel te verwachten.
Maar was de nederlaag te voorzien, de strijd mogt niet ontweken worden. In dien strijd zou men althans zijn krachten meten en - zich het bondgenootschap der publieke opinie verwerven.
De HH. Jonckbloet en van Kerkwijk stelden aan de Kamer voor om bij amendement de f7500 weder op de begrooting te brengen.
Wij huldigen den moed, dien zij betoonden, den ijver, waarmede zij hun beginsel verdedigden.
En toch hebben wij ons afgevraagd, of met name de heer Jonckbloet wel evenveel beleid heeft getoond als moed. Wij gevoelen, dat is een gewaagde beschuldiging, ingebragt tegen een man, die verklaart: ‘Ik heb een warm hart voor alles wat onderwijs heet en met dubbele belangstelling heb ik altijd de vraagstukken nagegaan, die op het onderwijs voor meisjes betrekking hebben,’ vooral wanneer die man Jonckbloet heet.
Maar de vraag dringt zich zoo onweêrstaanbaar op, of de heer Jonckbloet zich wel ernstig had voorbereid op het debat, dat we hare behandeling niet kunnen ontwijken.
Wel verzet hij zich ernstig tegen de zonderlinge opvatting van den minister, dat de Kamer ‘naauwkeurig overleg’ van de regering had gewild, als gold het een nieuwe zaak - en toch heeft het al den schijn dat de spreker zelf zich heeft gesteld op het min juiste standpunt, door de regering gekozen. Zoo alleen kunnen wij ons verklaren, dat de geëerde volksvertegenwoordiger eerst zich beijvert om te betoogen: middelbaar onderwijs voor meisjes is noodig, en dan: het Staatsbelang brengt mede dat, wanneer op goede gronden hulp van den Staat tot oprigting van middelbare scholen voor meisjes wordt ingeroepen, daaraan behoort te worden voldaan en dus zulke scholen van Staatswege moeten worden gesubsidieerd.
Middelbaar onderwijs voor meisjes is noodig.
De spreker kon er op rekenen, dat hij voor doove ooren zou prediken. Het
| |
| |
was te voorzien, dat men hem tegemoet zou voeren: middelbaar onderwijs voor meisjes is niet noodig, want onze vrouwen staan hoog genoeg in ontwikkeling; te hooge ontwikkeling is voor de vrouw niet gewenscht; het bestaande onderwijs voldoet volkomen aan de behoefte; uw middelbaar onderwijs begeeren wij niet; de zedigheid, de godsdienst, het gemoed der vrouw zouden er onder lijden. In elk geval, 't moge een maatschappelijk belang zijn, dat gij voorstaat, een Staatsbelang is het niet.
Werkelijk heeft men hem dit alles tegemoet gevoerd. En het amendement is er onder bezweken.
De heer Jonckbloet maakte den indruk, dat hij een nieuwe positie ging veroveren; men zette zich schrap, en de aanval werd afgeslagen.
De behoefte aan middelbare scholen voor meisjes behoefde naar onze bescheiden meening niet meer betoogd te worden; dat betoog kon althans een meer ondergeschikte plaats innemen.
De wet had die behoefte erkend. Ook voor meisjesscholen was het middelbaar onderwijs geregeld.
Gebrekkig geregeld, zou men kunnen aanvoeren.
Maar het antwoord kon zijn: verbeter de wet, maar begin met ze te eerbiedigen en uit te voeren.
Art. 21 alinea 2 van de wet tot regeling van het middelbaar onderwijs bepaalt: ‘De inrigting van middelbare scholen voor meisjes, door gemeentebesturen, provinciën of bijzondere personen met of zonder subsidie te stichten, wordt aan de stichters overgelaten, behoudens voorwaarden, aan verleende subsidiën te verbinden.’
Aan dit wetsartikel heeft men zich te houden.
‘Men zou eerst een wet op de middelbare meisjesscholen moeten maken.’
Die wet is er.
‘Men zou een schema voor zoodanige scholen moeten vaststellen.’
De wet verbiedt het. En van volle toepassing op alinea 2 van art. 21 is wat de regering antwoordde op de bedenkingen tegen de 1e alinea gemaakt:
‘Op dit gebied komt geene alleenheerschappij van een eenvormig model te pas; in het belang van het middelbaar onderwijs zelf moet verscheidenheid van behoefte en inzigt zich ongehinderd kunnen doen gelden.’
‘Maar rijkssubsidie kan alleen verleend worden, wanneer de school in de praktijk deugdelijk blijkt, dus, wanneer ze reeds eenigen tijd bestaan heeft.’
Neen, de wet heeft reeds bij de oprigting subsidie ondersteld; want zij verklaart: ‘De inrigting... wordt aan de stichters overgelaten, behoudens voorwaarden, aan verleende subsidiën te verbinden.’
Die subsidiën kunnen dus voorwaarden verbinden aan de inrigting.
De vraag, of er rijkssubsidie aan middelbare scholen voor meisjes kan gegeven worden, is door de wet beantwoord.
En het is een feit, dat dit wetsartikel reeds uitgevoerd is, zoowel te Amsterdam als te Haarlem.
Wij meenen inderdaad, dat het amendement er niet door verzwakt ware, had men kunnen goedvinden het alzoo te motiveren.
De heer Jonckbloet schijnt echier geen gelukkig oogenblik te hebben gehad.
Hij betoogt b.v. dat de Nederlandsche vrouw achterstaat bij de vreemdelinge. Dat moet wel; want haar onderwijzeres staat niet hoog. Voor deze stelling worden drie bewijzen aaugevoerd: aan de hulponderwijzers worden hoogere eischen gesteld dan aan de hulponderwijzeressen, van de hoofdonderwijzers meer gevorderd dan van de hoofdonderwijzeressen, en eene begaafde vrouw heeft verklaard, dat bekwame, goed ontwikkelde onderwijzeressen in Nederland zeldzaam zijn.
Het tweede bewijs is niet moeijelijk te voeren.
Maar het eerste en het derde?
| |
| |
Het eerste?
‘Wanneer men nagaat de voorschriften, die de wet op het lager onderwijs bevat, dan zien wij dat aan hulponderwijzers veel hoogere eischen worden gesteld dan aan hulponderwijzeressen. De hulponderwijzer moet bewijs geven van kennis in zekere vakken, die ook de hulponderwijzers zich moet hebben eigen gemaakt, en daarenboven in aardrijkskunde, geschiedenis, kennis der natuur, theorie van zingen, beginselen van onderwijs en opvoeding. In geen dezer laatste vakken wordt de hulponderwijzers geëxamineerd....’
Inderdaad, dat is verkondigd in het Nederlandsche parlement, door een der uitnemendste volksvertegenwoordigers, door een specialiteit in het onderwijs, en niemand heeft hem weersproken.
En toch schrijft art. 44 van de wet op het lager onderwijs voor, dat dezelfde eischen gedaan moeten worden aan de hulponderwijzers als aan den hulponderwijzer, met deze éénige uitzondering, dat van den laatste gevorderd wordt kennis van de leer der evenredigheden, en met deze éénige uitzondering, vorderen de Programma's van 1858 en van 1865 dezelfde bekwaamheid van de hulponderwijzeres als van den hulponderwijzer.
En het derde bewijs?
Eene begaafde vrouw verklaart, dat de Nederlandsche onderwijzeressen over 't algemeen niet hoog staan.
Is die begaafde vrouw bevoegd om dit vonnis uit te spreken? Voorzeker, zegt de heer Jonckbloet:
‘Willst du genau erfahren wie dem sei,
‘So frage nur bei edlen Frauen an,
Zeg ik met geringe wijziging met Goethe.’
Kon Goethe zich rustig houden in de Fürstengruft te Weimar en heeft de witte valk op de borst van den heer Jonckbloet den kop niet geschud bij die mishandeling van den duitschen reus?
‘Willst du genau erfahren, was sich ziemt,
So frage nur bei edlen Frauen an,’
heeft Goethe gezegd, in de overtuiging, dat de vrouw boven den man een aangeboren gevoel van welvoegelijkheid bezit. Maar als het op vragen aankomt, of de Nederlandsche onderwijzeressen bekwaam zijn, en hoeveel pikois koffij de Handelmaatschappij bij de laatste veiling aan de markt gebracht heeft, dan is er sprake van kennis, die alleen door onderzoek of ervaring kan verkregen worden, - en dat de beslissende uitspraak der begaafde vrouw werkelijk op onderzoek of ervaring berust, moet nog bewezen worden.
Ongaarne vertoeven wij zoo lang bij de misgrepen van een hoogst begaafd man, die zijne plaats in de volksvertegenwoordiging even waardig inneemt als op den leerstoel en in de literatuur. Maar wij mogen den indruk niet verbergen, dien zijne rede, en de zijne niet alleen, op ons maakte, dat de belangrijke zaak niet met genoegzamen ernst was voorbereid.
Breed was de stroom der discussie wel; maar ook altijd even diep?......
Toch heeft de heer Jonckbloet aanspraak op onze hulde voor menig goed, en waar, en krachtig woord. Zelfs bij niet geheel voldoende voorbereiding, moet een man als hij hoog gewaardeerd worden door de partij, aan wier zijde hij staat. En wij zouden hem van harte dankbaar zijn, hadde hij ook maar alleen deze woorden gesproken: ‘Is de verhouding tusschen de som, voor de defensie geraamd, en die, bestemd voor de intellectuele ontwikkeling des volks, zoo te regt de morele defensie genoemd, van dien aard dat men kan zeggen dat eene bezuiniging op het onderwijs gewettigd is? Integendeel, die verhouding is beschamend
| |
| |
voor ons. Op deze begrooting is voor Oorlog en Marine ongeveer 23 millioen uitgetrokken; voor hooger, middelbaar en lager onderwijs, kunsten en wetenschappen en al wat daartoe behoort, 19 ton; voor Oorlog en Marine dus 21 millioen meer, ot bijna 11½ maal meer dan hier voor de zaken van den geest wordt uitgegeven; en dan vraag ik, met het oog op het onderwijs: moeten de intellectuele belangen nog verder voor de militaire zaken wijken?’
Dat zijn mannen-woorden, den Nederlandschen volksvertegenwoordiger waardig, en geen ministeriele aardigheid vermag den indruk van deze woorden vol geest en kracht te verzwakken.
De bestrijders van het amendement voerden de bekende argumenten aan, die elkander weerleggen. De klericale oppositie had schoon spel. De heer Lenting had zich een weinig openhartiger getoond dan in de Nederlandsche Tweede Kamer gebruikelijk is. Een ultramontaansche insinuatie had den eerlijken man blijkbaar geërgerd en, welligt al te ‘openhartig’, antwoordt hij: ‘dat de meer uitgebreide kennis door het middelbaar onderwijs verkregen, vooroordeelen zal doen wegvallen en dus invloed zal kunnen uitoefenen op wijziging van godsdienstige meeniugen.’
Dat was eerlijk gesproken. Wanneer men de godsdienst opvat als een alles omvattend dogmatisme en allesbeheerschend gezag; als 't een godsdienstig vraagstuk is, wanneer en in hoeveel tijd de wereld geschapen werd, en wat de beste vorm van staatsbestuur is, vraagstuk dat door bijbeltekst of syllabus moet uitgemaakt worden, zeer zeker, dan moet het onderwijs invloed uitoefenen op wijziging van godsdienstige meeningen.
Dat weet het ultramontaansche en het protestantsche klericalisme zeer goed, en uit deze wetenschap laat zich geheel de strijd verklaren, dien zij tegen het openbaar onderwijs met zooveel hardnekkigheid voeren.
Maar men zegt dat in den regel zoo niet, en wanneer het eens gezegd wordt, dan staan er terstond liberalen op om te verklaren, dat zij dergelijke uitdrukkingen niet voor hunne rekening nemen; dat zij verdraagzaam zijn. In andere parlementen achten de liberalen het van hun pligt de beginselen der vrijheid en der ontwikkeling krachtdadig te handhaven tegen het ultramontanisme, dat dreigend den kop opsteekt in Europa; maar een Nederlandsch liberaal heeft zeer veel consideratie voor de teedere, en zeer teedere en allerteederste belangen, en onder de vlag van gemoedsbezwaren is elke lading veilig.
Ook nu meende dan ook menig liberaal kamerlid zich openlijk tegen den heer Lenting te moeten verklaren. Als het godsdienstig vooroordeel een mengsel is van godsdienst en onkunde, dan is het blijkbaar dat door verbeterd onderwijs de onkunde zal verdwijnen en de godsdienst - niet ook zal verdwijnen, maar - van de onkunde bevrijd, een edeler vorm zal aannemen. Vele lieden toonen zich echter zeer bezorgd, dat gij hun niet evenveel ontzag voor de onkunde als voor de godsdienst zult toekennen. Vrome onkunde schijnt dubbele aanspraak te hebben op hunnen eerbied.
Ultramontanen en Antirevolutionairen hieven nu hun klaagliederen aan en het conservatisme moest de derde zijn in den edelen bond.
De heer vanWassenaervan Catwijck is wel een groot voorstander van de ontwikkeling der vrouw; maar de bevordering dier ontwikkeling moet aan de bijzondere krachten over gelaten worden. ‘De Staat heeft geen verder belang bij de ontwikkeling der vrouw, omdat in het maatschappelijk verband de ontwikkelde vrouw hem geen dienst doet.’
Dat het Staatspligt is, tegenover de vrouw, die de lasten mede draagt, haar ook in de lusten te laten deelen; dat de vrouw regt heeft van den Staat te vragen gelegenheid om zich ten volle te ontwikkelen; dat de Staat belang heeft bij de vermeerdering van het intellectuele kapitaal der natie, belang heeft bij de geschiktheid der opvoedsters van de toekomstige Staatsburgers, schijnt den heer van Wassenaer niet voor den geest gekomen te zijn.
| |
| |
De heer Heydenrijck vraagt den voorsteller van het amendement: ‘Is niet uwe eigenlijke intentie die, welke ik bij de algemeene beraadslaging caracteriseerde als de liberalistische propaganda; dat gij ook de vrouw veredelen wilt buiten verband met het bovennatuurlijke, het hoogere, ik zou haast zeggen buiten het dogmatische?’ - hetwelk overgezet zijnde in het Nederlandsch beteekent: Gij wilt immers vrije ontwikkeling van den geest, zonder priestergezag, gij wilt immers niet, dat de kerkleer natuurkunde en geschiedenis beheerscht - dan ben ik uw tegenstander.
Dáárop sprak de Hr. Lenting zijn al te openhartig woord.
De Hr. Saaymans Vader kent aan de vrouw een verheven roeping toe: op het huiselijk en het maatschappelijk leven oefent zij den grootsten invloed uit. Waar de vrouw onderdrukt wordt, daar kwijnt de maatschappij, die bloeit, waar de vrouw door het christendom is vrij gemaakt. Dat christendom nu - eischt ook voor de vrouw menschenregt en volle vrijheid van ontwikkeling? Wel neen, de vreeze des Heeren is het beginsel der wijsheid, en daar men op de middelbare school geen onderwijs in de godsdienst geeft, moet de Hr. Saaymans, uit vrees, dat de vrouw weder zou terugzinken in den toestand, waaruit het christendom haar had gered, tegen het amendement stemmen.
De Hr. van Loon is overtuigd, dat de vooroordeelen, welke ten gevolge van het middelbaar onderwijs zouden verdwijnen, ‘de zoodanige zijn, die èn Roomsch-Katholijken èn Protestanten, die allen, die aan eene geopenbaarde godsdienst gelooven, gemeen hebben.’ Allen die aan eene geopenbaarde godsdienst gelooven en de vrouw niet aan het ongeloof willen prijs geven, moeten zich met hem vereenigen om de middelbare meisjesschool te bestrijden.
De Hr. van Kuyk achtte het niet onnoodig te verklaren; ‘ik ben een groot voorstander van ontwikkeling op elk gebied, ook op dat van onderwijs.’ Hij is zelfs ‘in vele opzigten zeer met het middelbaar onderwijs ingenomen.’
Maar dat onderwijs is hoofdzakelijk technisch.
Opleiding en opvoeding geeft het niet; het karakter wordt er niet door gevormd.
Terwijl de Hr. van Kuyk nu vrij kalm aanziet, dat de opvoeding der knapen verwaarloosd wordt en deze 't maar zonder karakter moeten doen; terwijl hij met dit karakter verwaarloozend onderwijs zeer ingenomen is, wil hij voor de meisjes wat beters. Dat ware te vinden door nog grootere uitbreiding van het meer uitgebreid lager onderwijs.
De behoefte aan hooger onderwijs is ook meer kunstmatig in het leven geroepen. Onze vrouwen staan zoo laag niet. Onbillijk ware 't, aan eenige weinige gemeenten middelbare meisjesscholen (met jongensscholen zoo als te Delft is dat wat anders) te geven, op algemeene kosten. Die scholen zouden ook voor de hoogere standen zijn, en de lagere hebben er 't meest behoefte aan - kortom, de wèlbekende ‘groote voorstander van ontwikkeling op elk gebied, ook op dat van onderwijs’ is niet voor het amendement. Als men eens verband brengt tusschen de drie wetten, op het lager, het middelbaar en het hooger onderwijs, dan wil hij er wel eens over denken.
De heer van der Does de Willebois meent, dat de verhouding tusschen de ontwikkeling der vrouw en die van den man in Nederland niet ongunstig is. Onze vrouwen weten meê te spreken over vragen van den dag, over natuurkunde, aardrijkskunde, geschiedenis, politiek, astronomie, botanie.
En toch zijn die lang niet allen opgevoed op kostbare instituten.
En desniettegenstaande weten zij 't.
Zonder het geleerd te hebben! Want op de scholen voor meer uitgebreid onderwijs wordt dat niet geleerd.
Wonderbare gave der intuitie! Onze eerbied voor de hedendaagsche Velleda's dreigt iets bijgeloovigs te krijgen.
| |
| |
De heer van Nispen van Sevenaer is met de rigting van het onderwijs op de hoogere burgerscholen niet ingenomen; hij twijfelt of de Nederlandsche vrouw wel bij de buitenlandsche achterstaat, en als ze nog meer kennis vergaart, zal ze in aanminnigheid en zedigheid niet winnen. Bij verkeerd geleid onderwijs zou er zelfs uit haar levendige verbeelding veel kwaads kunnen voortkomen. Hier is nog familieleven, wel een bewijs, dat de Nederlandsche vrouw den man weet te boeijen.
En welke zonderlinge denkbeelden komen er al niet voor over dat middelbaar onderwijs van meisjes. Men spreekt er zelfs van om de jongensscholen maar eenvoudig voor meisjes open te stellen. En het middelbaar onderwijs voor meisjes moet vooroordeelen wegnemen, vooroordeelen, die als godsdienstige overtuiging anderen dierbaar zijn: deze moeten hun kinderen dan maar t'huis houden. Is dat in overeenstemming met wet en grondwet?
Moet het hier worden zooals daar ginds, waar de citoyennes vrouwenlegioenen oprigten om de Commune te verdedigen? Moet de vrouw even slecht worden als gij mannen zijt? vroeg de bisschop van Orleans aan Duruy, die ook de vrouw wilde ontwikkelen door kennis zonder godsdienst. In Amerika heeft de vermeerdering van de kennis der vrouw onzedelijke gevolgen, - welke wij niet met den heer van Nispen in parlementaire taal pogen uit te drukken.
Het voorgestelde amendement zou subsidie verschaffen aan een instelling van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Dat kan niet: die Maatschappij bekroont geschriften, welke de strekking hebben om het onderwijs dienstbaar te maken aan de ondermijning van 't geloof.
Op zijne wijze het debat resumerende kwam straks de heer Heydenrijck tot deze slotsom: ‘De grondtoon in het debat was: naauw verband tusschen onderwijs en opvoeding. De beschouwing van het heelal, de opwekking van het hart tot den grooten Bouwmeester enz. moesten op de middelbare scholen worden aangekweekt. Is dat nu alleen onderwijs? Of is het opvoeding - en godsdienst - tevens? De waarheid, dat zonder opvoeding geen goed onderwijs denkbaar is, moet ook na dit debat in confesso worden geacht. Maar nog eens, als onderwijs en opvoeding onafscheidelijk zijn verbonden, hoe kunt ge het godsdienstig element - het meest gewone menschenverstand spreekt hier voor mij - hoe kunt ge het godsdienstig element er buiten houden? Althans in elke opvoeding geldt het de beslissing “òf dogmatiek òf niet, òf leerstukken òf geene.” Beslist gij nu in uwe openbare scholen in den eenen of anderen zin, gij kwetst de neutraliteit. Wanneer dus bij alle openbaar middelbaar onderwijs, en speciaal voor meisjes, èn opvoeding èn godsdienst betrokken zijn en gij onmogelijk de neutraliteit kunt handhaven, dan grijpt ge - door uwe openbare scholen regtstreeks of zijdelings verpligtend te maken - in op de teederste regten van andersdenkenden..... De heer Lenting is de meest consequente van zijne rigting geweest.’ -
Welk regt heeft de oppositie tegen de middelbare meisjesschool? Gedeeltelijk is het alleen het aangematigde regt van het vooroordeel en der inertie. Men is aan eene overoude eenzijdige beschouwing der vrouw en opvatting van hare bestemming gewoon; door sleur en overlevering verblind, heeft men geen oogen voor het onregt, dat haar geschiedt.
Maar wie billijk wil zijn moet erkennen, dat er betere beginselen in verzet komen tegen dat onderwijs: men vreest, dat het vrouwelijk karakter er onder lijden zal. En laat ons eerlijk toestemmen, dat juist ‘begaafde’ en ‘rijk begaafde’ en ‘hoog begaafde’ vrouwen niet altijd even beminnelijk zich toonden: en zoo men zich wel eens beklaagde over dier ‘begaafden’, beslissendentoon, ook over zaken, die zij niet genoegzaam kenden, 't kan niet geloochend worden, dat er eenige aanleiding tot die klagten gegeven was. Maar - tegenover deze staan andere voorbeelden van eenvoud, beminnelijkheid en bescheidenheid van niet minder ‘rijk begaafde’ vrouwen. 't Waren ook bij voorkeur de meer gedecideerde karakters onder de vrou- | |
| |
wen, die met de oude sleur durfden breken; niet al te veel moeite kostte het om zich boven het gewone peil te verheffen; de ijdelheid werd gestreeld; oppervlakkige kennis maakt opgeblazen. Bij een algemeene verhooging van het standpunt der vrouwelijke ontwikkeling, bij degelijk onderwijs, bij veelzijdige vorming zal het vrouwelijke in de vrouw geen schade lijden - wanneer maar aan de vorming, van haar smaak niet slechts, maar van haar hart gelijke zorg wordt besteed. En hier erkenne men, sta men overigens ook lijnregt tegenover hen, het goede in de oppositie van katholijke kleriealen en protestantsche anti-revolutionairen; zij duchten eenzijdig realismus; zij vreezen verstandelijke ontwikkeling zonder zedelijk-godsdienstige vorming; zij willen, dat de godsdienst een hoofdelement zij in de opvoeding, van de vrouw bovenal. Dat willen ook wij, wij willen het ernstig: maar niet de dogmatische godsdienst, wel de godsdienst der edele gezindheid; dat kan geen leervak op school zijn, maar het moet het bezielend beginsel zijn van onderwijzer en onderwijzeres. We bedoelen - maar we zullen niet herbalen wat honderdmalen gezegd is over art. 23 van de wet op 't lager onderwijs. Dit
vergete men in elk geval niet, dat de school vooral dat gedeelte der opvoedingstaak moet volbrengen, dat bestaat in het onderwijzen.
Verdediging vond het amendement o.a. bij den Hr. van Blom, die de finantiele bezwaren ontzenuwde en aantoonde, dat de inrigting van eene middelbare school met vakdocenten veel beter aan het doel kan beantwoorden dan ook het meest uitgebreide meer uitgebreid lager onderwijs, waarbij altijd door één docent vele uiteenloopende vakken onderwezen worden. Zal de godsdienst onder dat middelbaar onderwijs lijden? Neen: wel zal het meer ontwikkelend onderwijs het verstand en oordeel scherpen, ‘en dit zou welligt gevaarlijk kunnen worden voor het gemakkelijk aannemen van enkele kerkelijke begrippen. Doch dit bezwaar is gerigt tegen elk onderwijs, tegen alle ontwikkeling, en een dergelijk bezwaar kan ik niet laten gelden.’
Een' eersten rang onder de verdedigers van het amendement bekleedde de Hr. Moens, die reeds meermalen belangrijke diensten aan het onderwijs bewezen heeft.
In afwijking van den Hr. Jonckbloet stelt hij zich op het regte standpunt. Had de Hr. Jonckbloet willen beslissen de vragen: Is middelbaar onderwijs voor meisjes noodig? en Mag de Staat dergelijk middelbaar onderwijs ondersteunen? de Hr. Moens verklaart terstond: Is het middelbaar onderwijs voor meisjes noodig? dat is geen vraag meer na de aanneming van de wet van 1863. Deze wet heeft aan de vrouw middelbaar onderwijs gewaarborgd, en het verder uitgebreid onderwijs, dat vroeger op meisjesscholen gegeven werd en gegeven mogt worden, is na die wet onwettig geworden. De gemeentebesturen, die beter onderwijs willen verschaffen aan de vrouwelijke jeugd, moeten nu wel middelbare scholen stichten. Van de methode van onderwijs op die scholen heeft men en geeft men een voorstelling, die zoo onwaar mogelijk is. Het onderwijs is er evenzeer klassikaal als elders; maar de onderwijzeres komt er in een geheel andere positie: zij onderwijst haar bepaalde vak. Reeds heeft men zoodanige scholen gesticht te Haarlem en te Arnhem. ‘Men heeft daar eene Hollandsche middelbare school opgerigt, niet eene school naar 't Duitsche model, hier geroemd, die ik niet begeer, ook niet eene school op Fransche leest geschoeid, die hier evenmin voegen zon, maar eene school, ontworpen en ingerigt door mannen, die met de Hollandsche toestanden vertrouwd, in de behoeften van Hollandsche vrouwen willen voorzien. Men behoeft dus niet te wachten totdat er een begin gemaakt worde. Men is begonnen. Men kan oordeelen. Wanneer men de programma's dier scholen inziet, zal men ontdekken, dat daar zulke vreesselijke dingen aan de leerlingen niet geleerd worden, dat voor haar het wis-en natuurkundig onderwijs geen hoofdzaak is, evenmin als de omvangvan 't litterarisch en het historisch afschrikkend zou wezen.’
Mag de Staat dat onderwijs steunen?
Ja, dat heeft de wet voorzien. En waarom niet? De Staat zou wel den man,
| |
| |
die het hoofd heet, niet de vrouw, die het hart heet, mogen ontwikkelen? Bij man en vrouw moeten hoofd en hart ontwikkeld worden. Wel degelijk kunnen die scholen aan de opvoeding dienstbaar gemaakt worden. ‘Die school wordt eene propaganda voor het liberalisme, d.i. voor het ongeloof.’ Neen. De wet schrijft aan de leeraars voor, geen ergernis te geven. En buiten de schooluren hebben de godsdienstleeraars toegang om het godsdienstonderwijs te geven, dat de gesubsidieerde school niet geven kan.
Moet de Staat subsidieeren? Ja, de regtvaardigheid gebiedt het, waar zooveel voor het jongensonderwijs wordt gedaan. Vooral kleinere gemeenten, middelpunten van een' grooten om trek, komen daartoe in aanmerking.
De heer van Voorthuysen betoogde, dat er behoefte bestaat aan middelbaar onderwijs voor de vrouw, voor de ongehuwde zoowel als de gehuwde.
‘In vergelijking met andere landen, zoude de beschaving van onze vrouwen niet ten achteren zijn..... Maar dat is de vraag niet. De vraag is, of van den uitmuntenden aanleg waarmede onze vrouwen begaafd zijn (en dien wij nog gisteren hoorden prijzen, toen gezegd werd dat de meisjes op school dikwijls de jongens de loef afsteken) zooveel partij wordt getrokken als mogelijk is. 't Is niet de vraag, of zij bij anderen achterstaan, maar of zij die mate van beschaving bereikt hebben, die voor haar wenschelijk is.
Het is inderdaad alsof sommige mijner geachte medeleden bevreesd zijn, dat onze vrouwen, als zij nog kundiger wierden, ons te knap zouden worden.’
Men behoeft niet te vreezen, dat de ontwikkelde vrouw niet meer zal willen huwen, ook niet, dat zij hare godsdienst zal inboeten. De natuurwetenschap bevordert de godsdienst. ‘Is de twijfel zelfs of de godsdieust bestand is tegen de wetenschap, wel een bewijs dat die heeren ten volle verzekerd zijn.... Hebt gij dan de uitspraak vergeten, voor bijna 2000 jaren door den Stichter onzer godsdienst gedaan, dat zelfs de poorten der hel niet bij magte zouden zijn de gemeente te overweldigen? En als nu de poorten der hel dit zelfs niet vermogen, waarom zijt ge dan zoo bevreesd voor de deur van eene meisjesschool?’
De heer van Kerkwijk weêrlegde de bestrijders; wees aan, dat men door uitstel tot afstel wilde komen, handhaafde het regt der vrouw, die men alleen als huishoudster beschouwde, en toonde aan, dat de ontwikkeling der vrouw Staatsbelang is. De bezwaren, welke tegen den vorm van het amendement zijn ingebragt, poogt hij te ontzenuwen, maar de vrees voor verwerping en het vermoeden, dat niet alle voorstanders van ontwikkeling en vooruitgang zich onder de voorstemmers zullen scharen, schemert toch reeds genoegzaam door.
Door zijn' medevoorsteller Jonckbloet werd de heer van Kerkwijk ondersteund, en als de heer Jonckbloet op zijne hoorders denzelfden indruk heeft gemaakt als op den lezer van het Bijblad, dan zullen zij getuigd hebben dat hij in 't weerleggen gelukkiger was dan in het stellen.
De eerst begane dwaling was echter niet meer te herstellen, en de bestrijding van het amendement kon den minister niet moeijelijk vallen.
Men heeft die ministerieele rede hoog geroemd.
Gaarne brengen ook wij onze hulde aan den welsprekenden Staatsman.
Die rede is een meesterstuk van stijl en van - taktiek.
Met niet te overtreffen tact plaatst de minister zich terstond op het standpunt, door de voorstellers zoo ongelukkig gekozen.
‘Zijn middelbare scholen voor meisjes noodig?’
Als men dat vraagt, ligt de wedervraag op de lippen: Wat moeten middelbare scholen voor meisjes zijn? En op die wedervraag geeft de vrager zelf het antwoord: dat weten wij nog niet, we zullen er eens naar zoeken. Laat men hier en daar de proef maar eens nemen, en het resultaat van die proefnemingen zal ons op weg helpen om het antwoord op de vraag te vinden.
| |
| |
Geen overhaasting dus, Mijne heeren. Wij hebben al den tijd.
Maar die wedervraag kon niet gedaan worden, wanneer men op den voorgrond gesteld had:
de middelbare school voor meisjes is noodig;
dat heeft de wet van 1863 uitgesproken;
de inrichting dier scholen moet zijn, zeker in dea geest dier wet, toegepast op de eigenaardige behoefte der vrouw;
maar die inrigting verder te formuleren, dat verbiedt de wet, die vrijheid geeft van inrigting;
alleen dan, wanneer rijks-subsidie gevraagd wordt, kan de regeering voorwaarden stellen.
Welke? Dat is háar taak, haar door de wet aangewezen.
Dit standpunt ignoreert de minister, die vooreerst nog geen rijkssubsidie geven wil.
De minister behandelt de zaak als een geheel nieuwe die men eerst moet leeren kennen, en het schijnt hem geheel onbekend te zijn gebleven, hoe ver de Minister van binnenlandsche zaken (toen heette de titularis Fock) zich reeds met de zaak had ingelaten.
De Minister had de bepaalde verklaring afgelegd, dat hij bereid was b.v. voor Arnhem f 2000 rijkssubsidie op de begrooting te brengen;
tegenover die rijkssubsidie stonden pligten voor de gemeente Arnhem;
De Concept-verordening op de middelbare meisjesschool werd op offiieiele aanmerkingen gewijzigd, de aanwijzing van leervakken daarbij anders geformuleerd.
De bepaling werd straks op officieel verlangen opgenomen, dat de Inspecteur zou gehoord worden over de voordragt van leeraren en leeraressen;
deze regten tegenover de reeds als gesubsidieerd aangemerkte gemeente heeft de regering reeds uitgeoefend.
Maar de minister treedt af, en zijn opvolger vraagt heel naif: middelbare meisjesscholen, hé, wat zijn dat? en hij schrapt de subsidie van de begrooting.
Dat is misschien hooge politiek.
Daarin zijn we gelukkig niet ervaren.
Maar van Arnhem's onverdiende teleurstelling zwijgen wij: bijzondere belangen moeten op den achtergrond treden.
Dat het verbeterd onderwijs der vrouw een zoo twijfelachtigen vriend vindt in den man, wiens naam eens de leus was van vooruitgang en ontwikkeling, dat betreuren wij diep.
Zoo gaarne hadden wij met hem en onder zijn vaste leiding ook dit belangrijke vraagstuk zien opgelost.
Kan het niet mét hem, dan zal het zijn zónder hem, desnoods tégen hem.
Ook de krachtigste man is niet bestand tegen de waarheid en tegen het regt.
Met 47 tegen 27 stemmen werd het amendement verworpen. Onder de tegenstemmers zijn erkende liberalen, waaronder ook, die warme voorstanders zijn der verbetering van het onderwijs der vrouw, zooals de heer Sloet. De oorzaak daarvan moetgezocht worden in den vorm van het amendement of in de wijze, waarop het verdedigd werd.
Maar dit beletsel is voorbijgaande.
Wij rekenen er op dat het middelbaar onderwijs der vrouw voortaan een hoofdartikel zal uitmaken van het liberale programma, en vol goeden moed gaan wij de toekomst tegen.
| |
XVII.
Mr. A.M. de Cock
spreekt over het doel van hei middelbaar onderwijs voor meisjes (Rotterdam, H.A. Kramers) gezonde woorden. Op drie punten, hier behandeld, vestigen wij bepaaldelijk de aandacht. Als regtsgeleerde bespreekt de geachte schrijver den wettelijken toestand, waarin de Nederlandsche vrouw verkeert, en tegenover de
| |
| |
frase van Beets en de declamaties in de Tweede Kamer maakt deze eenvoudige aanwijzing van den gedrukten staat, waarin de vrouw verkeert, een' pijnlijken indruk. Het woord van Stuart Mill is een hard woord, maar ook in Nederland minder ongepast dan velen zich wel opdringen.
Een tweede wenk, hier gegeven, betreft de bestemming der middelbare meisjesschool: niet uitsluitend, niet bij voorkeur worde ze toegankelijk gesteld voor kinderen der weelde; de burgerstand heeft behoefte aan middelbaar onderwijs voor zijne dochteren; deze moeten daarheen gelokt worden.
Eindelijk, dat onderwijs moet een doel hebben: zonder bepaald professionele school te zijn, geve de middelbare meisjesschool eene opleiding, die bekwaam maakt voor den maatschappelijken werkkring, en de roeping van den Staat is het, dien werkkring voor de vrouw te ontsluiten. Bepaaldelijk heeft de schrijver hier de telegrafie op het oog.
Wij koesteren voor deze denkbeelden veel sympathie.
Wanneer wij voor middelbare meisjesscholen ijveren, dan - bij herhaling is het door ons verklaard - bedoelen wij rijker ontwikkeling van de vrouw als individu en beter opleiding tot het maatschappelijk leven. Maar dat maatschappelijk leven moet dan ook voor de vrouw open staan; men moet haar niet terugdringen door wettelijke bepalingen, haar niet verlammen door ouwaardigen spot. En als spotternij klinkt het, wanneer men beweert, dat de opvoeding der vrouw uitsluitend moet aangelegd zijn op het huwelijk (waarop ze intusschen al zeer weinig aangelegd is), terwijl duizenden die zoogenaamde éénige bestemming nooit bereiken; als spotternij klinkt het, wanneer men hoog opgeeft van den eerbied voor de vrouw, van haar hooge waardering, maar daarbij uitsluitend denkt aan dames van den eersten stand, die in't salon een goed figuur maken, terwijl men de talloos velen vergeet, die, met aanleg voor wat beters begaafd, tot geesteloozen, onwaardigen arbeid gedoemd zijn, of in werkeloosheid zich zelf verteren, terwijl haar geest braak ligt of zij voor hare krachten geen arbeidsveld vinden.
Veelzijdige beschouwing van de zaak door wakkere mannen en vrouwen, die van goeden wille zijn, is hoog noodig, zal er een degelijke volksovertuiging ontstaan omtrent den aard, de grenzen en het doel van het middelbaar onderwijs voor meisjes. Meenen we maar niet te vroeg, het al gevonden te hebben; leenen wij veeleer een open oor aan allen, die met eenige kennis van zaken hunne gemotiveerde stem uitbrengen over een zoo aangelegen volksbelang, - Staatsbelang, houden we met volle overtuiging tegenover Thorbecke staande.
|
|