De Tijdspiegel. Jaargang 28
(1871)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijMortadella.
| |
[pagina 620]
| |
chel als van Modane. Met nieuwjaar 1871 zou de berg doorboord,Ga naar voetnoot(*) midzomer 71 de tunnel berijdbaar wezen, zeide ons de sectie-ingenieur; derhalve zullen de werken wel in den volgenden zomer worden opgeruimd. Een hoog open wagentje, niet al te gemakkelijk noch te goedkoop, voerde er heen. Langs den weg overal nieuwe woningen, ververschingsplaatsen, groote steenen kunstwerken van den spoorweg, den grooten wel te verstaan, die door den tunnel voeren zal; daarnaast, zediglijk, de kleine ‘Amerikaansche’ spoorweg op drie rails, en het drukke vervoer op de stoffige heerbaan. De poëtische vlaggetjes op de hoogten, trigonometrische merken van weleer, schenen geheel verdwenen. Daar vertoonde zich Fresnelles, 13 kilometer van St. Michel en 3 à 4 van Modane, het eenige plaatsje aan den grooten weg tusschen die twee, tenzij men Fourneaux zelf wil mederekenen dat vóór de tunnelwerken al zeer onbeduidend moet geweest zijn. Fresnelles is dus zeker de plaats waar het laatste tooneel der Sentimentele reis voorviel: tusschen St.-Michel en Modane, zegt Sterne. ‘The lady was a Piedmontese of about thirty, with a glow of health in her cheeks. The maid was a Lyonese of twenty, and as brisk and lively a French girl as ever moved.’ Maar wij kennen het geval. Te Fourneaux zouden we ons verfrisschen. Een krachtig mannenkoor klonk uit de gelagkamer, zeker wel twaalf werklieden van den tunnel, met daverende stemmen; een van hen wees ons met de hand, lagchende, 't opschrift aan den muur der kamer: ‘difesa di cantare’, het zingen is verboden. Het gezang duurde bijna een uur. Het tweede verbod, tegen het moraspel, zagen wij niet overtreden. Twee spelers steken éénen of meer vingers op, en noemen een getal: wiens getal met dat der opgestoken vingers van beide partijen overeenkomt die heeft een punt gewonnen: 16 punten zijn eene partij. Een werkman deed 't ons voor: de vingers gingen met goochelaarssnelheid op en neder. Nu naar 't bureau, maar de ridder was ‘aan tafel’ en zou eerst na één ure te spreken zijn. Echter waren er ‘avec le tunnel des accommodements.’ Wij gingen eerst omhoog en zagen de opening en de ventilatieklokken, van boven en van binnen, en ditmaal begreep ik.. De ‘kwade’ lucht, die men den tunnel uitpompt, scheen bij inademing geheel zuiver: denkelijk had in de laatste uren geene kruidontploffing plaats gehad, want die geschieden slechts driemaal in een weinig meer dan 24 uur, telkens trouwens eene geheele lange reeks. Daar was de tunnelmond, nog altijd met zijne kleine witte stalaktiten, maar geene kans er van te krijgen: ze hingen veel te hoog. Een wagen met werktuigen moest het hellend spoorvlak worden opgetrokken: wij zagen nu op het andere spoor, boven, een ledigen wagen vol water pompen en hem zóó 't overwigt op den eersten geven: langzaam rees deze terwijl de ander daalde. | |
[pagina 621]
| |
Die wagens zijn bijna driehoekig van beloop; het bovenvlak waterpas, het vlak naar den berg toe schuinsch, overeenkomende met de helling van den spoorladder, het derde loodregt. Voorts wees men ons de courbe, den ‘waren’ tunnelmond. De berg moet volstrekt regtlijnig doorboord worden, anders zouden de tunnelhelften elkaar niet ontmoeten; maar in die regte monden zelve kan de spoorweg niet binnenloopen, die te Fourneaux nog bijna 300 voet te laag ligt. Hij maakt dus eene kromming tot nabij Modane, twintig minuten gaans en evenveel terug, waarin hij die helling overwint en dan, in den berg, door eenen korten draai in de regte lijn komt. Dien korteren draai, ‘la courbe’, doorliepen wij voor een gedeelte; de steen was hier mul, niet hard, en dat was bij het boren zeer hinderlijk geweest. Naar beneden weêrgekeerd werden we in 't zelfde kamertje van 1868 gelaten, bij dezelfde photographiën en dezelfde monsters van rotssoorten, en al verscheen onze vriendelijke ridder Copello niet zelf, zijn plaatsvervanger de sectie-ingenieur Boëlla gaf precies hetzelfde antwoord. De cavaliere was naar Turin, en in den tunnel kon men ons niet laten, iets wat we ditmaal ook volstrekt niet begeerden. We zagen de buiten gelegen werken, hetgeen gelegenheid gaf één en ander te verifiëren, waaromtrent de herinnering hare scherpte verloren had, o.a. in het groote compressiehuis met de zes waterraderen. De tunnel wordt gemaakt en de rots doorboord door middel van onophoudelijke stooten van stalen staven, niet door een voortdurend groeven. Die staven worden bewogen door zamengeperste lucht, en deze, van 7 atmospheren drukking, wordt zaamgeperst door water. Dit laatste geschiedt in het compressiehuis. Een klein kanaal voert het Arcwater aan, om te zorgen dat het zuiver aankomt en zonder takken noch steentjes die de machinerie zouden kunnen bederven: nu heeft men de raderen in het huis zóó laag gelegd dat een vrije val van 6 el verkregen wordt: dit water perst de lucht ineen en zendt haar, door de hoofdbuis, thans reeds bijna een uur gaans den tunnel in. Er zijn zes raderen, en elk voedt twee compresseurs à pompe, twaalf in 't geheel. Vier daarvan zijn kleiner dan de anderen: deze vindt men beschreven in Rueffs werk en in het mooije artikel van Hudry-Menos in de Revue des deux Mondes, Il traforo delle AlpiGa naar voetnoot(*). De vier grootere beschrijven, zooveel ik weet, alleen de heeren Gernaert en Witmeur in hun Rapport: ‘les travaux de percement du tunnel sous les Alpes’, 1869, bl. 14-27, het verschil is niet groot, zeî ons de heer Boëlla. Bij de oude, kleinere, heeft men éénen zuiger, die zich b.v. regts bewegende de lucht in den éénen cylinder zamendrukt en den anderen vrijlaat, en dan andersom werkt. Bij de nieuwere heeft men | |
[pagina 622]
| |
het praktischer geoordeeld aan elken cylinder zijn eigen zuiger te geven, waardoor elke cylinder onafhankelijk van den ander kan worden bewerkt (eveneens G. en W. 29). Nog vroeger had men het water opgepompt, om even als aan de Italiaansche zijde de kracht eenvoudig door den val zelven van het water te verkrijgen. Aan dien kant ging dat ook zeer goed, want daar beschikt men over den Mélezet en enkele andere beken die hoog boven de werken loopen. Maar te Modane loopt de Arc diep beneden de eigenlijke werken en naauwelijks hooger dan het tegenwoordige compressiehuis; dáár pompte men dus op om een val te verkrijgen, dubbel werk. Van het oogenblik af dat Sommeiller dan ook den compresseur à pompe of à piston had uitgevonden werd de andere toestel verlaten. De heeren Gernaert en Witmeur beschrijven bij voorkeur de inrigting te Bardonnèche aan de Italiaansche of zuidoostelijke zijde, die inderdaad interessanter moet wezen, maar moeijelijk te bereiken is: Modane en Fourneaux liggen aan straatweg en spoorweg, maar naar Bardonnèche moet men zich, uren vèr, opzettelijk van Susa uit laten brengen. De tunnel zal gereed zijn, zeî de heer Boëlla, maar de spoorwegmaatschappijGa naar voetnoot(*) zal niet klaar wezen. Zooveel te beter voor Fells bergspoorweg, die dan nog een of twee jaar langer zijne magere verdienstjes zal genietenGa naar voetnoot(†): ditmaal ontmoetten we éénen goederentrein, uit twee wagons bestaande, maar het groote goederenvervoer gaat na als voor per as, op zware wagens in stofwolken gehuld, met drie paarden en flèche bespannen, 't een vóór het ander, en Service du Mont Cenis op de dekkleeden. Naar boven: de Lion d'Or te Modane, die voorgaf ons te voeden, moge zijne vette geregten zelf opeten als hij er tegen kan. De oprid wordt zeer interessant op drie punten: voor het fort de l'Esseillon, achter het plaatsje Termignon en achter Lans-le-bourg: de London News heeft er, ik meen in de eerste maanden van 1869, zeer mooije en naauwkeurige platen en kaarten van gegeven. Het fort de l'Esseillon was grensvesting van Savoye tegen Frankrijk: 't is zeer natuurlijk, dat zwakke staten zulke vaste punten tegenover magtige naburen bezitten, het Deensche Duppel, het Dappendal dat aan Genève moest behooren, maar wat nut dat die magtiger naburen ze innemen? Toen Frankrijk Savoye verwierf werd bepaald dat het fort zou gesloopt worden, maar het staat er nog steeds en bestrijkt het geheele Fransche gebied tot Modane toe. Fort Bramans l'Esseillon is zijn volle naam, en het dorpje Bramans is 't naaste station: toen we terugkeerden werd daar eene kolossale baal opgeladen: ‘du linge, un don de la commune pour les blessés’; 't was tien dagen na Gravelotte. Men ziet het fort | |
[pagina 623]
| |
bergenhoog boven zich van Modane uit, passeert het dan gelijkvloers en ziet het nog even in de diepte. Voort, de vallei van den Arc op, die nu eens naast u, dan honderde voeten lager voortruischt, naar het hospice aan het meertje du Mont Cenis welks lekkere forellen wij op de terugreis te St. Michel proefden, dan ‘Frontière’, het toppunt van den pas, voorts afdalen naar Susa. Dat afdalen geschiedt grootendeels onder zinken galerijen, hier en daar zelfs steenen gewelven, tegen de sneeuwstortingen: gelijk overal aan de zuidzijde der Alpen is 't veel steiler dan de noordkant. Men volgt de vallei der Dora Ripera, de kleine, zuidwestelijke Dora, die van Susa, niet die van Hannibal en Napoleon in 't val d'Aosta, de Dora Baltea. De ‘Dora Susa’ slingert zich als een zilveren lint in de diepte der vallei, dan volgt Susa, dan Turin. Italië ligt vóór u: ge hebt slechts te kiezen. Onze keus was spoedig gedaan: zelfs Napels' betooverende schoonheid is geene mededingster voor Rome. Maar over Rome is alles gezegd. Wij waren er als zoovele anderen, gingen van 't Capitool naar 't Colosseüm als zoovele anderen, passimque armenta videmus
Romanoque foro et lautis mugire Carinis.Ga naar voetnoot(*)
't Forum heet nog altijd koekamp, campo vaccino. De opgravingen zijn van Franschen tijd. Wèl zeî Cobet in zijne akademische openingsrede: ‘ook ik zag Rome, maar noch dat Rome “van slijk” dat Augustus vond, noch dat marmeren dat hij achterliet.’ Wat zoo tegenvalt, is dat men slechts zulk een nietig deeltje ziet van hetgeen men wenscht. De boog van Septimius Severus, de tempel van Vespasiaan, d.i. drie kolommen er van, zooals die na eenen brand hersteld is, de kolom van den byzantijnschen dwingeland Phokas, de vloer der curia Julia, de colonnade der twaalf goden uit de 4e eeuw na Christus, de onbekende en onbeduidende zoogenaamde schola Xantha; spreken die tot ons? Enkele andere overblijfselen zeggen meer: men heeft nog de plaats van den Concordiatempel waar Catilina 't laatst den senaat bijwoonde, de kern van den ‘gouden mijlpaal’, van ‘Rome's middelpunt’, een eirond muurtje van het spreekgestoelte des keizertijds, toen niet gesproken werd, acht kolommen van den gerestaureerd en Saturnustempel, en verder? Zoo men alles wil medetellen, nog den tempel van Faustina de vrouw van Marcus Aurelius, en het ronde gebouwtje, dat thans als kerk is gewijd aan de Santi Cosma en Damiano, die met hun beiden één wonder hebben verrigt. Slechts twee gebouwen herinneren aan de republiek, ieder aan één uiteinde der lengte. Die drie prachtige kolommen op ééne rij, met een klein stuk entablatuur | |
[pagina 624]
| |
er op, zullen toch hoop ik niet van een Chalcídicum of wat dan ook afkomstig wezen, maar wel degelijk van den beroemden, zij 't dan ook onder Tiberius hernieuwden Kastortempel. En hoog boven 't Forum, onder 't paleis van den burgemeester of ‘senator’ van Rome, verraden immers die groote vierkante blokken van Gabijnsche tufa, die steile onderbouw van het Capitool, dat dáár een oud republikeinsch gebouw stond, het tabularium of archief, waarvan nog vrij veel is overgebleven. Laat ons niet over 't hoofd zien, dat de oude straat er nog ligt, afgeronde polygonen als plaveisel, de Capitolijnsche clivus of oprid bij den Saturnustempel, en onder den Severusboog die andere - was dat inderdaad Rome's Sacra via? ‘Ik ging eens op den Heiligen Weg, zooals ik meer doe’, zegt Horatius: ‘'k weet niet welke bagatelle ik in 't hoofd had, maar geheel er in verdiept.’ Aan den hoek is de kerker der HH. apostelen Petrus en Paulus, thans beneden de kerk van den H. Joseph, den patroon der timmerlieden. Petrus, hoe die naar Rome kwam, moet ge natuurlijk te Rome niet vragen. Ze hebben er immers de plaats zelve waar hij is gekruisigd, boven op den Janiculus, in of liever vlak naast de kerk San Piëtro in Montorio van waar men zulk een schoon gezigt op Rome heeft, en niemand minder dan Bramante heeft rondom die plek een tempeltje gebouwd dat de architekten bijzonder prijzen: ik stond er voor en begreep niet. Eerst te Milaan werd ik warm voor Bramante: daar heeft hij koepel en dwarsschip van het kerkje gebouwd waarnaast Leonardo's avondmaal is, Santa Maria delle Grazie, en wèl hebben alle gratiën dien bouw bezield. Petrus dan, zegt de legende, zat in den Mamertijnschen kerker gevangen en bekeerde er zijne cipiers, thans de HH. Processus en Martinianus; hij leunde 't hoofd tegen de rots der gevangenis en de rots kreeg den indruk dien men thans nog toont: hij verwekte eene bron en doopte de cipiers met het water. Ach! anderhalve eeuw vroeger was reeds Jugurtha voor die ijskoude bron weggekrompen, ja men wil den ouden naam Tullianum verklaren als fonteinhuis. ‘Er is in den kerker eene plaats’, zegt Sallustius, ‘die Tullianum heet’: Eerst komt eene onderaardsche vierkante kamer: in haren vloer is eene ronde opening, juist groot genoeg om een mensch door te laten, dááronder is eene tweede kamer, het Tullianum, oudtijds alleen door die opening toegankelijk. In dat onderste gewelf vloeit de bron. Dáárheen werd Catilina's medestander Lentulus neêrgelaten en hem ‘de strot gebroken’, zegt de ruwe Romeinsche taal, daarna evenzoo de vier andere gevangenen. De consul Cicero zelf riep toen met zijne welbekende stem over het forum heen: vixerunt, ‘zij hebben geleefd.’ Het euphemisme is niet van den welsprekenden consul: Rome's taal verbloemt en wil van harde woorden niet weten, dezelfde taal met dat al die wij zoo pas hoorden. En nu? zal ik verder herhalen wat ieder weet, wat ieder zag of hoopt te zien voor wien het woord Rome, het voorchristelijk Rome, een anderen klank heeft dan New-York of Manchester? Zeker | |
[pagina 625]
| |
niet, maar geeft toch een blik aan den Palatijn, waar ge zien kunt wat men vinden kan zoo men graaft als Rosa en Fiorelli, en daarnaast in de pausselijke opgravingen, via San Bonaventura, dat zoo men anders graaft men wel stapels steen en stukken van standbeelden kan opeenhoopen, maar slechts door zelfs de herinnering te vernielen aan hetgeen men heet te ontdekken. ‘Mentre che si fa, si disfa’, zeide mij Rosa wrevelig; terwijl men 't maakt, ontmaakt men het, als ik dat woord mag vormen. 't Geheele forum ligt open, men kan er graven maar men wil niet, en zoolang ze 't zóó doen, is dat ook verreweg 't bestGa naar voetnoot(*). De Serviuswal bij 't station wordt moedwillig vernield: ik heb de groote steenblokken, genummerd, ten verkoop zien liggen. De groote steenblokken zeg ik, want hoewel hier, op de hoogvlakte, 't Serviusbolwerk uit een agger of wal bestond, was toch zijn kern of buitenrand, de escarpe (schoeijing), een steenen muur van juist denzelfden bouw als bv. op den Aventijn, in dien eindeloos langen wijnberg achter Santa Prisca, 't Capitool lag er juist binnen, en de Aventijn ook, gelijk we thans stellig weten; maar waar is, naauwkeurig, Tarpeja's rots? De portier van 't ‘hospitaal der Pruissen’ zegt: in onzen tuin; hij leidt u tusschen heggen heen en wijst u naar beneden, waar ge niets ziet, maar 't kost een kwartje en hij is ‘custode della rupe Tarpea.’ Van beneden, via del monte Tarpeo no. 18, zoudt ge 't wel willen zien maar dat willen de huisbewoners niet hebben. Ook geloof ik niet aan die rots. Eerder zou de andere authentiek kunnen zijn, vicolo della rupe Tarpea, in de straat Tor de' Specchi aan de andere helling van den ZW. bergtop. Die ziet men goed van beneden, en er is iets verleidelijks in het denkbeeld dat de landverrader, hostis iudicatus, niet enkel neêrgeworpen maar ook uitgeworpen werd, van den ringmuur naar buiten. De arx of citadel trouwens moet, om de vele bekende redenen en omdat dáár de bron is, op den NO. top Araceli hebben gelegen, wat ook de Italiaansche geleerden zeggen. De Duitschers hebben gelijk, maar waarom moest dat een strijd van nationaliteiten worden? Ook de rigting van den Capitolijnschen oprid, van den kerker af langs den Saturnustempel dwars onder den tegenwoordigen oprid, via del Campidoglio, en dan zeker in de rigting zelve van het tegenwoordige straatje del monte Tarpeo, pleit er voor: de triumphator beklom reeds het eigenlijke Capitool of den ZW. top, terwijl de pas achtergelaten gevangenen in den kerker, aan den voet des noordoostelijken, werden omgebragt. Maar 't kaleidoskoop is naauwlijks wisselender dan Romeinsche plaatsbepaling. Welk eene teleurstelling, als men ziet hoe hopeloos de stukjes antieken plattegrond zich voordoen die men langs den muur van den trap in 't Capitolijnsch museum heeft ingemetseld, en hoe bijna alles van die fragmentjes copie is, en hoe weinig geloofwaardige copie? | |
[pagina 626]
| |
Vidimus flavum Tiberim, den blonden, lichtbruinen Tiber, de oude Albula, 't witje, zooals Virgilius zegt, die hem toch donker noemt, coeruleus. Virgilius heeft anders geen gelukkig oog: behalve bv. bij de Nera, waar hij 't trouwens gemakkelijker had dan wij. Nera beteekent zwart, en Macaulay heeft zich er door laten misleiden: from that grey crag, where girt with towers,
the fortress of Nequinum lowers
on the dark waves of Nar.
Neen, de Nera heeft lichtgeel water, Nar albus aqua, zooals Virgilius met juistheid zegt, en Nera, dat ‘zwart’ schijnt, is enkel eene verbastering van den antieken naam Nar. Zoo spreekt Macaulay van de white streets of Tusculum, zeker omdat het vlak bij Alba ligt. Ach, de rotsen van Alba Longa, de glad afgehouwen rotswand die er alleen van overig is, de ruïnes van Tusculum zelve, zijn donkere peperino of Gabijnsche tufa: van wit geen zweem. Een ander, gelukkiger denkbeeld, zeker eene inspiratie voor de Lays of Ancient Rome, trof mij op 't Conservatorenpaleis. Daar heeft zekere Laureti op een der wanden den Regillusslag geklad, Castor en Pollux vooruit op witte paarden, elk met eene ster boven 't hoofd, dan volgt de Romeinsche dictator. Maar in de vorige zaal, en hij met waar talent, schilderde de ‘cavaliere d'Arpino’ den slag die wel doorgaat voor dien van Tullus tegen de Albanen, maar die toch Macaulay geïnspireerd heeft tot het Regilluslied: de dictator Aulus Postumius op zijn zwarten renner Auster (Zuidewind) commandeert de beslissende charge: Then the fierce trumpet-flourish
from earth to heaven arose;
the kites know well the long stern swell,
that bids the Romans close.
Then the good sword of Aulus
was lifted up to slay,
then, like a crag down Apennine,
rushed Auster through the fray.
But under those strange horsemen
still thicker lay the slain,
and after those strange horses
black Auster toiled in vain.
Behind them Rome's long battle
came rolling on the foe,
ensigns dancing wild above,
blades all in line below.
Elke trek is op 't schilderij van Geppeius, den ‘cavaliere’, elke trek in 't gedicht. Maar dan gaat het stormende voort en laat de beeldende kunst achter zich: | |
[pagina 627]
| |
So comes the Po in flood time
over the Celtic plain,
so comes the squall, blacker than night,
over the Adrian main.
Now, by our sire Quirinus,
it was a goodly sight
to see the thirty armies
Swept down the tide of flight.
So flies the spray on Adria,
when the black squall does blow,
so corn-shelves in the reaping time
hurl down the whirling Po.
Men gaat door die zalen om de wolvin te zien. Hier geeft de aesthetica 't op. Mommsen bewondert het beeld, de meeste antiquarii vinden 't eene vormlooze massa. Het Capitolijnsche Museum is zeer merkwaardig. Te Rome, vergeleken met het Vaticaan, schijnt het klein, maar zelfs dáár valt in het oog, hoeveel en welke meesterstukken er zijn. De ‘stervende gladiator’, t.w. een zeer duidelijk te herkennen stervende Gallier, is algemeen bekend: de Venus, hoe bekend ook, wordt toch te weinig naar waarde geschat, de duifjes van Sosos zijn slechts in beperkten kring bekend, en het fijne relief der tabula Iliaca nog minder. De stukjes plattegrond, de onschatbare lijsten van overheden, de buste van Brutus (de beide laatste in 't Conservatorenpaleis) met hare oogen van émail, de beide Kentauren, zoo menig ander stuk, wie kan ze vergeten die hen ooit gezien heeft? En toch, wat is die ééne Brutuskop naast de geheele zalen Napelsche bronzen uit Herculanum? Men neme slechts twee, niet eens de allerbeste: wat leven de oogen van die diskoswerpers daar tegenover elkaar, die oogen van émail? Welke affectatie zou 't wezen, dat af te keuren omdat het eene andere stof is dan het brons! de beeldende kunst moet nabootsen, en dat eenvoudige hulpmiddel geeft leven aan 't geheele beeld. Eene andere zaal te Napels bevat de gekleurde marmers, in 't midden eenen prachtigen ‘Apollo den citherspeler’ van lelieblank marmer, gelaat en handen wel te verstaan, maar 't geheele gewaad met stoel, cither en speelstok uit purperen porphyr. Daarachter een andere Apollo, deze geheel uit groen basalt, en onder andere beelden ook eene prachtige ephesische Artemis (Diana), de vleeschdeelen uit zwart marmer, de rijke versierselen uit oosterschen albast, chimaera's, leeuwen, sphinxen, alles allerfijnst bewerkt en allernaauwkeurigst bewaard. Maar ook de gewone witte marmers, de Juno, de Pallas van Velletri, de zoogenaamde Flora van Farnese, de Hérakles, zij 't dan ook dat de anatomie er van niet deugt, de Hannibalskop, de kolossale Caesarskop, de heerlijke zittende Agrippina, het jammerlijk geschonden overschot der schoone Psyche, waar houdt men op? Daar is het mosaïk van den Alexanderslag. Hoe jammer dat de afdruk in Overbeck's tweede uitgaaf mislukt is. | |
[pagina 628]
| |
Maar zelfs de zeer goede afdruk in de eerste uitgaaf van zijn Pompeji blijft verre beneden het origineel. De kop van koning Daríus toont gevoellooze kalmte in plaats van deelneming: de verpletterende schrik in 't gelaat van den wagenmenner, de wilde schuwheid van het vierspan, de moed van den ruiter die nog strijden wil, zijn slechts op 't origineel te bespeuren, en de doodstrijd van den doorstoken man, zijne stuiptrekkingen rondom Alexanders lans zijn toch in 't oorspronkelijk nog geheel iets anders. Hoe onvolkomen middel is het mosaïk, en toch verkreeg men er zulke uitkomsten meê! - De ‘stier’ laat koud. Vooreerst blijkt dadelijk dat bijna alles nieuw is: men had voor eene afbeelding of model van dat ontredderde deel moeten zorgen wat inderdaad antiek is. En dan de voorstelling! De ‘Farnesische stier’ stelt eene vrouw voor, die aan den kop van een steigerenden stier wordt gebonden, of, gelijk men thans zegt, er van losgemaakt! 't Is het verhaal van Dirke, eene plaatselijke legende van Thebe in Griekenland. Koning Nacht en koning Licht, Nykteus en Lykos, waren broeders, en Antíope Nykteusdochter vergat zich met een derden koning, of - dat staat beter - met vader Zeus, den oppergod. Na den dood van haren vader en de geboorte van tweelingen, Zethos en Amphíon, den lierspeler, werd Antíope die door koning Lykos was gevangen gemaakt door diens echtgenoote Dirke telkens mishandeld. Met de jaren liep dat zóó erg, dat eindelijk Dirke last gaf haar aan de horens van een wilden stier te binden en zoo ter dood te doen sleuren. Reeds werd dat bevel uitgevoerd toen Amphion en Zethos, thans krachtige jongelingen, toevallig op die plek kwamen: ze bevrijdden hunne moeder en bonden in plaats van haar de wreede Dirke aan de horens van den stier, die haar ter dood sleurde. Haar bloed werd eene bron, het beekje Dirke dat vlak ten W. van Thebe noordwaarts vloeit. Nu stelle men zich de groep voor en de tegenwoordige verklaring. Stout en flink zijn de grootendeels gerestaureerde, staande figuren van Amphion en Zethos, bezig met het enkele touw dat, van de ééne zijde, om de horens van den steigerenden stier (met modernen kop) is geslagen en zich, aan den anderen kant, in het kapsel der knielende, half liggende Dirke verliest. De lijderes, eene nog jonge vrouw, is van de mannen afgewend en naar den toeschouwer heen gerigt: dus smeekt noch dankt ze, maar berust in haar onvermijdelijk lot, althans zoover nog eenige uitdrukking in het, overigens schoone moderne gelaat te vinden is; de bovenhelft der figuur is, met de overige restauraties, van Michel Angelo's jongeren tijdgenoot Bianchi. Links achter den stier staat eene vrouwenfiguur met helm en lans, precies eene stijve Minerva op schildwacht. Met de drie andere figuren, die haar niet eens kunnen zien, heeft zij geenerlei ander verband dan het louter materiële van het piëdestal. Alleen de voeten zijn antiek. Dat zou nu Antíope wezen, die van hare zonen vergiffenis voor Dirke vraagt en | |
[pagina 629]
| |
verkrijgt! Maar Dirke heeft geene vergiffenis gekregen. De legende zelve ontstond immers uit de beek waarvan zij de personificatie is: de bron welke ieder Thebaan dagelijks kon zien kan niet van de geredde maar slechts van de gedoode vorstin afkomstig wezen. Schoon was het daar, in Sóphokles' tijd, of veeleer in den tijd dien hij bezingt, den morgen na Thebe's bevrijding van Argivische overmagt: Straal der zon, gij schoonste licht,
boven allen die vroeger ooit
Thebe's zeven poorten beschenen.
Daar verschijnt ge, 's gulden dags
oog, over Dirke's vloeden heen....
Wel neen, dichter der Antígone. Over Dirke's vloeden komt de zon niet, ze gaat er over heen als ze Thebe voor 't westen verlaat. Maar zorgeloos als gewoonlijk heeft hij de beken verward: den Isménos plaatst hij westelijk, Dirke ten Oosten! Le coeur qui est à droite, le foie qui est à gauche, nous avons changé tout cela, 't Is trouwens niet de eenige keer dat vader Sóphokles zich vergist heeft. Iedereen kent, van de pathetische zijde, 't verhaal van den ondankbaren zoon, die hem onder curatele wilde stellen, maar de ware verklaring schijnt vrij wat minder ernstig. Er was slechts ééne manier om den vrolijken ouden verkwister onder curatele te kunnen stellen, wat hoog noodig schijnt geweest te zijn: om regtsingang te kunnen krijgen moest men curatele vragen wegens zwakheid van geestvermogens; dat nam nu de beschuldigde letterlijk, las aan de verbijsterde jury zijn overschoon pas geschreven KolónosliedGa naar voetnoot(*) voor, en kwam vrij: die dat kon maken was zeker niet zwak van geest. Me dunkt, hij zal in 't naar huis gaan, opgeruimd als altijd, Iöphon op den schouder hebben geklopt en gezegd hebben: jongenlief, uw oude vader is u weêr te slim af geweest. Merkwaardige trek voor 't komische, die bij Athenaeos en anderen van Sóphokles uitkomt, bij iemand dien men naar 't overschot zijner werken voor een ernstig gemoed bij uitnemendheid, voor een Griekschen Schiller zou houden. Boven de zalen waar de stier en 't Alexandermosaïk en de bronzen Nero te paard staan, en de geheele familie Balbus uit Herculanum, vindt men allerlei zeer gewigtige verzamelingen: de bibliotheek, de ongeëvenaarde vasenverzameling, de papyri met de merkwaardige machines om te ontrollen, terracotta's, de schilderijenverzameling en natuurlijk geheel Pompeii: van dit laatste zijn echter de muurschilderijen en de groote voorwerpen beneden. De verboden kamer is klein en bevat weinig voorwerpen: 't is zeer goed dat men die achter slot houdt. Kunstwaarde heeft slechts de geit uit Herculanum. De schoone Venus is sinds lang weêr voor ieder te bezien, en bevindt zich digt | |
[pagina 630]
| |
bij den citherspelenden Apollo uit marmer en porphyr. Ook is de ‘verboden’ kamer voor iedereen te zien, behalve voor dames, kinderen en geestelijken. Een kamertje bevat de modellen. Dat zijn vooral de drie tempels van Paestum, in modellen geheel gelijk aan de Leydsche, voorts het ‘huis van den tragischen dichter’ uit Pompeii, zeer goed en doelmatig, op groote schaal, gerestaureerd, en zóó, dat men het in twee helften langs de lengtedoorsnede uit elkaar kan schuiven, enkele andere stukken, daaronder de bekende boezem van ‘Arria Diomedes dochter.’ Wat is niet al over dien afdruk geschreven en gephantaseerd! Die 14 menschen in den kelder der villa, gestikt tusschen het fijne stof van den vulcaan: het water dat er indringt en het stof rondom de lijken verbindt en verhardt, het vergaan der lijken in de thans steenharde, maar naar hunne omtrekken gevormde omgevende materie, de onhandige eerste opgravers, die dat alles vernielen behalve den afdruk van dien éénen boezem welke natuurlijk aan de (zeker beeldschoone!) dochter des huisheers werd toegeschreven, voor welke even als voor haar vader men zelfs een naam verzonnen heeft, en dan sentimentele dichters in extase over de nooit overtroffen vormen van dien boezem, wie heeft het niet gehoord? Misschien ligt het aan mijne botheid, maar ik kon aan den afdruk evenmin iets schoons ontdekken als dat het meisje juist Arria en haar vader, wat wel zeker niet zoo wezen zal, juist Diomedes zou hebben geheeten. Tegenover de villa, aan den anderen kant der begraafstraat, staat eene tombe met het opschrift: ARRIAE M.F. d.i. Voor Arria Marcusdochter haar vrijgelatene Diomedes, (tevens) voor zich en de zijnen. Dat die tombe iets met de villa te maken zou hebben blijkt uit niets. Intusschen de guides en Bulwer hebben het huis de villa van Diomedes genoemd, de eerste locomotief van den spoorweg Napels - Pompeii heette Diomedes, het hôtel tegenover 't station ‘Pompei’ heet Diomède, op zijn fransch. In 't vreemdenboek stond deze beoordeeling: A l' hôtel Diomède
s'il y avait un remède,
pour écarter les mouches
et des mets et des couches,
on y serait très bien.
Et la chère et le vin
y sont recommandables,
patron et gens aimables,
bref, on y est très bien,
si je n'ajoute rien;
| |
[pagina 631]
| |
en inderdaad heb ik zelden zooveel vliegen bijeen gezien. De hospes, een man die allengs op jaren komt, scheen eene soort van wijsgeer: hij informeerde zeer naar den oorlog en onthaalde ons toen op philosophische beschouwingen, waarlijk pas mal pour un aubergiste. Naar den oorlog vroeg iedereen, maar de mindere man in en bij Napels was volstrekt niet op de hoogte: 't was drie of vier dagen na Weissenburg en de eerste vraag dezer politici was geregeld of de oorlog inderdaad begonnen was. Een koppel kerels, die hunne pogingen om ons een paar franc af te zetten zagen mislukken, wreekte zich op eigenaardige manier door uit te gillen Viva la Francia: ze zagen ons zeker voor Duitschers aan. Pompeii zonder gids te gaan zien, wat 's zondags vrijstaat, zou ik alleen aan hen durven aanraden die 't door en door kennen: men verliest veel te veel tijd zonder gids, m.a.w. men doet niets af. Op enkele plekken kan het geen kwaad, want de gids rent er over heen: Baedekers recept, hem telkens voor te zeggen wat men nu zien wil, is probaat, natuurlijk mits men Baedekers orde volgt. Aan de ‘nieuwe opdelvingen’ was toevallig niets te zien. Het geheele geheim, behalve in de grootere zorg, bestaat daarin dat Fiorelli van boven naar beneden laat graven, zoodat hij kan stutten al wat men vindt: vroeger groef men van beneden naar boven, d.i. men scholfelde in de diepte langs de opengelegde oude straten, waardoor alles als puin nederkwam wat niet meer de kracht heeft op zich zelf te staan. Het denkbeeld om voortaan bovenal te Herculanum te graven, in die gedeelten waar dat mogelijk is zonder dat Resína van boven op u neêrkomt, verdient alle aanbeveling: het is onlangs opgeworpen. Van het bekende theater van Herculanum, thans diep onder Resína, is geen overzigt meer te krijgen, zóózeer is alles gestut gebleven of geworden: alleen het proskenion, een zeer gewoon proskenion, ligt open, wel te verstaan in 't onderaardsch donker. Een zeer aardig model staat in het voorhuis boven de opgravingen, en vlak over het theater is de slechtste en duurste wijn te krijgen dien ik in mijn leven gedronken heb. Te Napels staat in 't Museum het ruiterstandbeeld van M. Nonius Balbus, den vader, uit het theater te Herculanum. Ja, maar het echte opschrift bestaat nog daar in 't donker te Herculanum zelf, en hoe luidt dat: AP. CLAVDIO. C.F. PVLCHRO d.i. Aan Appius Claudius Pulcher Gaïuszoon, den consul en overwinnaar te velde, de Herculanensers na zijnen dood. Ik heb het opschrift zelf gecopieërd van het voetstuk in het Herculanensische theater en de zeer geschikte custode zeî herhaaldelijk, dat deze opschriften de echte oude waren. We reden, ditmaal over Eboli, naar Paestum. Eboli is het eindpunt van den Napelschen zuiderspoorweg, één station verder dan de | |
[pagina 632]
| |
gewone plaats van vertrek, Battipaglia, waar de zoo noodzakelijke escortes van carabinieri te krijgen warenGa naar voetnoot(*). De weg over Eboli is nog gevaarlijker dan die over Battipaglia, en de militaire post op de laatste plaats is met zoovele andere ingetrokken; bovendien was 't kort geleden na den thans reeds vergeten moord van Márathon; maar de verschrikkingen van Paestum hadden nu eenmaal alle werkelijkheid voor mij verloren, en een paar informaties te Napels en te Salerno, die trouwens zeer weinig licht gaven, was al wat we aan voorzigtigheidsmaatregelen deden; de praefect van Salerno, een allerbeleefdst man, die de moeite nam ons persoonlijk in te lichten, verzekerde stellig dat er geene briganti in zijne provincie waren, maar er kon, dat was nèt mogelijk hoewel onwaarschijnlijk, uit speculatie een overval geschieden. Z. Exc. dacht blijkbaar aan Marathon, en ik dacht er aan welk eene slechte speculatie dat in ons geval zou wezen, en nam briefjes naar Eboli. Dit is de plaats van de mooije prinses, velen zeker bekend uit Schillers Don Carlos, de maîtresse van Philips II en echtgenoote van Ruy Gomez. Ze had slechts één oog, even als Louis XIV. Het linker ontbrak haar, en dat ééne gemis stond haar in den weg om eene geheel volmaakte schoonheid te zijn: ‘Acon mist het regter oog,’ zeî 't coupletGa naar voetnoot(†), ‘Leonída 't linker, en beiden zijn schooner dan de goden. Lieflijke knaap, wil het oog dat ge hebt aan het meisje afstaan, dan zijt gij de blinde Amor, dan is zij Venus.’ De patiënt zou misschien toch eenig bezwaar hebben gemaakt. Het ruw leven met oogen was overigens in Philips' tijd lang niet alleen voor het madrigal bewaard: het schijnt al te waar, dat hij zijn dapperen krijgsgevangene la Noue in vrijheid wilde stellen mits deze, als een andere Gulliver, zich vooraf de oogen liet uitsteken, en dat dat voorstel in vollen ernst aan la Noue gedaan is. Wilhelm I behoeft den krijgsgevangene van Sedan de oogen niet te laten uitsteken - die is immers, sedert 6 Julij, reeds stekeblind, en nu hij gevallen is, mogen we allen naar hartelust kwaad van hem spreken. Mij dunkt, degeen die over ons allen twintig jaar lang den baas heeft gespeeld en zóó gespeeld was meer dan een vogelschrik, en die kwaad van hem spreken wil doet dat het fatsoenlijkst op de wijze van Kinglake, toen de imperator nog twintig legioenen commandeerde. Helaas, waar zijn de legioenen nu? Quomodo cecidisti de coelo, Lucifer? Hoewel, als hij uit den hemel gevallen is, hij daar altijd een regt wunderlicher Heiliger moet geweest zijn. We waren te Napels met enkele Duitschers toen 't berigt van Weissenburg kwam, en hoor- | |
[pagina 633]
| |
den hen jubelen. Maar we moeten naar Eboli, waar we 's avonds laat kwamen en allerlei onderhandelingen hadden, de laatste en voornaamste over 't rijtuig. Dat zou er weêr een met drie paarden zijn, voor een ridje van derdehalf uur 's ochtends en 's namiddags terug, en kostende 't noodige en meer dan noodige aantal franken, want de strada was cattiva, de weg was slecht. Slecht! zeiden wij. De eerste helft, van Eboli naar den Sele, kennen we niet, maar de tweede best, van den Sele naar Paestum, en die rijdt als eene kolfbaan; van Battipaglia naar den Sele is ook een zeer goede weg; zou deze zoo lastig zijn? Onze driespanmenner trok af, en de active hospes van 't hôtel della Ferrovía praesenteerde ons dadelijk een ander, die in de deur staande 't geheele gesprek had aangehoord, en met dien we 't dadelijk omtrent een rijtuig met één beest eens werden, in eenvoud denkende aan die open rijtuigen die in elke Italiaansche plaats, en trouwens reeds te Parijs en Brussel, onze gesloten vigilantes vervangen. In plaats dáárvan kwam echter dat verfoeijelijke ding, een corricolo. Dat is een open voertuig met twee plaatsen, zeer hoog en daar van daan, bij zwakke veêren, zeer schommelend, de koetsier zit lager, vlak aan de croupe van 't paard. Leuning is er naauwlijks. Onderaan hangt, aan een touw, eene soort van netwerk, waarin men meêneemt wat men noodig heeft, eene flesch wijn, eene flesch water, proviant uit de ‘Ferrovia’ en een levend jongetje. Waarvoor dat laatste dient heb ik niet kunnen vatten, maar 't is de rigueur. 't Halfnaakte schepseltje behoort eigenlijk achter op de bank voor de lakeyen, maar vond dat het netwerk vrij wat geschikter was om er in te slapen, ondanks het doodelijk gevaar van zulk een slaap waarvoor ons, voorleden jaar, de custode van Paestum zoo aandoenlijk had gewaarschuwd. Indien iets mijn genoegen bedierf de tempels weder te zien was het de gedachte aan 't gedwongen bijzijn van dien ruïnenuil. De weg was volstrekt niet cattivo, alleen moesten wij een onbeduidenden heuvelrug over. Het woud van Persáno, waarvan de guides spreken, blijft vrij vèr links liggen. Na den overtogt over den Sele, waar de brug er nog precies zoo uitzag als 't vorig jaar, vertoonden zich langs den weg alom teekenen van vooruitgang, nieuwe huizen, velden thans bebouwd die bijna precies 365 dagen geleden woest lagen - er is nog zeer veel te doen, maar ik wensch aan iedere plek in de beste buurten eene zoo sterke verbetering toe. Binnen de oude ringmuren van Paestum was die trouwens zeer weinig te bespeuren; 't was alles op den straatweg er heen. Weder de Cerestempel in 't gezigt, en vlak binnen den ingang der oude stad de villa Bellelli (niet Belletti); waar de opgegraven oudheden zijn. Met groote verwachting er heen, maar helaas, de padrone was te Salerno, waar de signora de baden gebruikte, zeiden ze aan de boerderij; het hoofdgebouw was geheel gesloten en de familie had den sleutel mede. Dat is zoo Italiaansche gewoonte, en dan is er, natuurlijk, niets aan | |
[pagina 634]
| |
te doen. Of ge al van de Noordzee komt en misschien van uw leven niet weêr zult kunnen komen is eene consideratie die u volstrekt niet helpt, en nergens minder dan in die driewerf verwenschte vigna Sassi te Rome, waarbinnen we eindelijk gedrongen waren daar er volstrekt nooit iemand te vinden was, die we doorzochten van begin tot eind, en waar toch het graf der Scipio's niet te vinden was. In de villa Bellelli ging 't niet beter en we moesten naar de ostería om uit te spannen, en helaas om ons, door onzen koetsier, een zeer praktisch bewijs te laten geven dat ostería wijnhuis beteekent. Wij kregen 't proviant van de Ferrovia uit het netwerk - 't was maar al te verschillend van hetgeen, 't vorig jaar, de uitstekende Vittoria te Salerno ons bezorgd had - en trokken er meê naar Poseidon's tempel, in de schaduw der travertijnkolommen, eerst aan de voorzij en later aan 't achterfront, met Poseidon's blaauwe wateren aan den gezigteinder. Daar zijn we voor 't hek, en alleen. Hurrah! de custode is er niet. De hulp van een paar Paestumers, die zich voor guides of custodes uitgaven en sleutels praesenteerden, was eenvoudig en te regt afgewezen: het hek was open. De bewonderaars van den Neptunustempel zeggen niets te veel: ik zag rond en vergeleek en had het genoegen mijne herinneringen trouw te vinden, zoo hier als later er naast in de ‘Basilica.’ Van daar naar den zuidelijken, zeer nabijgelegen wal. Een uitzigt op de tempels, dat ze in hun ensemble toont heeft men alleen van daar behalve misschien van de zeezijde, waar wij niet geweest zijn: dit gezigt op 't ensemble is een der schoonste die men te Paestum heeft. In de Basilica bleek al weder hoe noodig herhaalde beschouwing van oude monumenten is. De vreemdsoortige middenrij bestaat thans nog uit de drie eerste kolommen, en wordt voortgezet door twee.... voetstukken zou men zeggen, en wie weet bij hoevelen ze als voetstukken zijn doorgegaan, maar Paestums kolommen hebben natuurlijk geene voetstukken. Kapitelen zijn het, die onderst boven zijn gelegd of waarschijnlijker gevallen, en zoo dat laatste waar is, dan kunnen ze nog op de oorspronkelijke plaats der kolommen liggen. Aangenamer was de vergissing die ik in den Cerestempel opmerkte. Geene enkele kolom ontbreekt, zoo min in 't origineel als in 't Napelsch model: 't is slechts het Leydsche model dat er ééne mist. Het gevallen stuk kapiteel ligt hier, niet in den veel gewigtiger Neptunustempel, waar men ook geene ijzeren banden heeft aangelegd; die zijn alleen in de Basilica, rondom twee kapitelen, en in den Cerestempel, drie, twee elk rondom één kapiteel en het derde rondom twee, eene noodige verbinding en moeijelijk voor onweêr toegankelijk. De overblijfsels van huisjes daarentegen, die èn het Leydsche èn het Napelsche model vóór den Cerestempel hebben, met overschotten van kolommen er in, zijn òf geheel verdwenen òf althans tot bijkans den grond toe, waar een weelderige plantengroei overdekt wat er misschien nog van bestaat. In de hoofdkerk te Salerno, San Matteo, vindt men | |
[pagina 635]
| |
kolommen, misschien uit Paestum maar zeker niet uit de drie tempels, en sarkophagen, sommige er van stellig uit Paestum, maar die mij zoo oppervlakkig gezien Romeinsch werk schenen te wezen en in geen geval eenig licht omtrent architectuur geven. Rozen waren ook ditmaal niet te vinden. Maar, maar.... hoeveel malen is het, en hoe ter loops, dat die vermaarde rozentuinen inderdaad bij oude schrijvers vermeld worden? Vanitas vanitatum, moet dat zelfs hier gelden? Het gold althans voor de snelheid van den corricolo. Onze Autómedon was vol zuren wijns, en zijn paard zonder kracht noch magt noch heerlijkheid, gelijk.... En daarbij had hij nog wel, 't geen wij onwetenden uit loutere menschlievendheid dadelijk toestemden, onderweg een tweede halfnaakt jongetje opgenomen, dat alleen in de brandende namiddagzon die paar uur naar Eboli te loopen had. De twee miniatuurstervelingen kropen in het netwerk en lagen daar, met het overschot van onzen wanproviant, in zeer schilderachtige houding en zeer onschilderachtig stof. Halfweg Persano en Eboli weigerde Rossinante hare diensten, en Autómedon, wien de wijn tot een ganschen philoloog in de beteekenis van praatgraag gemaakt had, bragt al bluffende derdehalf uur door op den weg van één uur, zoodat we bij tijds, maar ook niet meer dan dat, het station bereikten. De active hospes van de Ferrovia gaf zijne rekening slechts bij monde, en toen ik ze op schrift vroeg: ‘ik kan niet lezen noch schrijven, per la mia disgrazia.’ De bijvoeging beviel me, ja 'k begunstigde hier de beschaving zoo weinig, dat ik eenig displeizier gevoelde bij 't bespeuren hoe goed deze arme disgraziato kon cijferen. Enfin, hij had ons, met zijn verwenschten corricolo, vrij wat meer francs uitgehaald dan hij nu beurde voor 't hôtel della Ferrovia, waarschijnlijk aldus genoemd omdat het 10 minuten van 't station af ligt. Doodaf bereikten we dien avond onze vriendelijke Vittoria te Salerno, een hôtel zoo als ik er nooit een beter verlang, en waar we, als de eenige gasten dien nacht, als prinsen behandeld werden, zelfs vrij goede thee kregen. En dáár waren de eerste belangrijke oorlogsberigten, Wörth en Forbach, die mij dadelijk als beslissend voor den oorlog voorkwamen, zij 't dan ook dat zulke successen als Gravelotte en Sedan natuurlijk nog buiten alle berekening bleven. Heil Dir im Siegerkranz! er is dus nog eene Nemesis op aarde. Die 't zwaard getrokken heeft zal door het zwaard omkomen blijkt hier een waar woord. Wèl heeft Carlyle 't gezegd van Duitschlands blijdschap over Rossbach dat het zulk eene ware, ongekunstelde vreugde was van dat arme Duitsche volk, steeds vertrapt en gehoond door die andere natie, a luckier, not a braver. Hoe weinige oorlogen zijn er, waar regt en onregt zoo gedecideerd ieder aan eenen kant staan, en nu kiest godin Victoria ook partij. Natuurlijk wemelde Salerno van gedienstige geesten die ons weder naar Paestum wilden brengen. Dat deden we niet, maar bezochten den volgenden dag in | |
[pagina 636]
| |
de vlugt Sorrente, overnachtten te Napels en keerden zoo naar Rome terug. Santa Maria Maggiore, na de Pieterskerk en 't Lateraan de voornaamste der ‘zeven kerken van Rome’, d.i. der vijf basiliken waarvan San Paolo fuori le mura en San Lorenzo fuori le mura de overigen zijn, staat vrij eenzaam op den Esquilijn en is met haren koepel en twee puntige torens van verre zigtbaar. Vóór het achterfront staat een van Romes grootste obelisken, echt aegyptisch gelijk allen, vóór het voorfront eene rijke korinthische kolom, met eene leelijke bronzen Madonna er boven. Die kolom is de eenige overgeblevene van Constantijns basilica bij den Titusboog. Constantijn heeft er slechts half regt op, want Maxentius had ze voor zich gebouwd, maar diens overwinnaar kreeg ze par droit de conquête, gelijk toen en later 't geheele rijk. Zeer lang hield men die basilica voor Vespasiaans beroemden, maar reeds onder Cómmodus afgebranden Vredestempel. Zoo dacht ook de Paus die, gelijk een lang opschrift aan de ééne zijde der kolom vermeldt, de Madonna er op plaatste. Aan den anderen kant spreekt de kolom zelve aldus: Impura falsi templa quondam numinis
iubente moesta sustinebam Caesare.
Nunc laeta veri perferens matrem Dei,
te Paule nullis obticebo saeculis.
‘Eertijds heb ik, bedroefd, op 's keizers bevel den onreinen tempel eener valsche godheid’ (die van den Vrede) gesteund. Thans blijmoedig de moeder van den waren God dragende, zal ik u, Paulus, aan geenerlei eeuwen verzwijgen.’ De Paulus in quaestie is niet de apostel, maar Paul V, de bovengenoemde Paus. Enfin, in S. Maria Maggiore wordt jaarlijks, op 15 Augustus, Mariae Hemelvaart (Assomption), eene plegtige mis gelezen en daarna, van 't balcon aan het voorfront, door den Paus zelven de zegen gesproken. Er was niets buitengewoons aan de plegtigheid van 1870, behalve 't geen men toen nog niet kon weten, dat zij de laatste was die Pius IX als ‘paus-koning’, Papa-re, verrigt heeft: 't was de dag vóór Mars-la-Tour, daags na den eersten der drie slagen voor Metz, die te Rome allerwaarschijnlijkst nog volstrekt onbekend was. Na eenig wachten, vlak in de buurt der Sagrestia of consistoriezalen, verscheen Z.H., uit de Sagrestia tredende in zijne gewijde kleedij. Wij zagen hem regt goed, maar vonden in de plegtigheid zelve niets anders dan men had kunnen verwachten. Het gelaat van Pius IX kwam me voor zekere ontevredenheid te teekenen: inderdaad waren ook juist in de laatste dagen de Fransche troepen afgetrokken. Na den zegen op het plein ging de menigte langzaam uiteen, en de pausselijke stoet, rijk vergulde en andere prachtige koetsen, volgde door de | |
[pagina 637]
| |
naauwe straten Santa Maria Maggiore, San Lorenzo in Paneperna en della Consulta heen, naar 't pausselijk paleis op den Quirinaal. 's Avonds was er, hier en daar door de stad heen maar vooral in de naaste wijken rondom Santa Maria, verlichting. Die geschiedde op zeer eigenaardige en indrukmakende manier, al was het licht zeer zwak. Slechts enkele geöliede lantarens van wit papier met breede roode randen, elk eene kaars omgevende, waren voor de meeste huizen buiten geplaatst, gewoonlijk boven het rez-de-chaussée, in enkele gevallen in twee of zelfs drie rijen, ééne per verdieping, maar zelden meer dan zes per rij of geheele breedte van het huis. De toestel is niets meer dan hetgeen men in menige Hollandsche stad des avonds op iederen kruiwagen kan zien, enkel vierkant van beloop, en niet rond van onder; de reeds genoemde roode randen zijn regtstandig en vormen de einden van iedere zijde, zoodat men vier roode regtstandige hoeken krijgt met de witte zijden er tusschen: licht geeft het natuurlijk niet veel, maar toch is de indruk zeer groot, en volstrekt niet beneden dengenen dien zelfs schitterende gazverlichtingen maken, terwijl de Venetiaansche schelpen, die veel eleganter van vorm naar hetzelfde a giorno beginsel illumineren, lang niet dien indruk maken welken ik van die eenvoudige romeinsche middelen ontving. Reeds des avonds te voren hadden we die verlichting gezien, destijds te treffender omdat we schoon vroeger gewaarschuwd er niet meer aan dachten. We kwamen van Tivoli, waarheen we getrokken waren, omdat 's zondags te Rome geene musea te zien zijn en de custodes, dat wil zeggen ook de sleutels, bij die zeer vele ruïnes ontbreken waar men sleutels noodig heeft. Wat de uitdrukking: desolate Campagna zeggen wil, die zoo menigeen voor en na Bulwer gebruikt heeft, wordt daar voor het dofste oog duidelijk: van Rome tot de Sabijnerbergen ziet men uren ver geenen boom, geene struik. De weg voert door Porta San Lorenzo, waar Riënzi de edelen sloeg, hoewel men volstrekt niet begrijpt, het terrein ziende, hoe de partijen er toe konden komen juist die plaats tot slagveld te kiezen: elke van beiden moest er in eene allerongunstigste positie aankomen. Nabij is het kerkhof, het eenige aanmerkelijke van Rome, naast de kerk San Lorenzo fuori le mura, de laatste in rang der vijf basiliken, die wij echter niet bezochten; Tivoli vordert een geheelen dag. Zeer kort daarna kruist men den spoorweg die van Rome over Orte, destijds nog grensstation, Terni en Foligno regts naar Ancona en links naar Florence voert. En dan is er niets, letterlijk niets behalve den stoffigen straatweg in al die 4 uren rijdens. Alleen op één punt, langs den Anio dien men op de brug ‘Ponte Mámmolo’ genoemd overschrijdt, kruist men het smalle strookje laaghout langs zijne oevers, en 2 uur verder eenen luchtstroom van ondragelijken stank: de verwaarloosde zwavelmeertjes van de Solfatara zijn in de buurt, de aquae Albulae der ouden. Anders.... is er niets, alleen links in de verte | |
[pagina 638]
| |
drie vreemdsoortige bergtoppen met de eerste dorpjes der Sabina, Santangelo, Colle Cesi en Monticelli: in Tivoli wil men, 'k weet niet waarom, niet tot Sabijnerland gerekend worden. Dan vertoont zich, na den zijweg regts naar Hadriaans villa, de eindelooze zacht hellende met olijven begroeide berg van Tivoli: daarachter het stadje, met alle klokken aan 't luiden. Wèl zeggen de Romeinen, geheel anders dan wij vreemdelingen praten: Tivoli di mal conforto
O piove, o tira vento, o suona a morto.
‘Incomfortable Tivoli, het regent er, of het waait er, of 't luidt er voor een doode.’ We reden het stadje door, de markt over die bijna aan 't eind ligt, eene of twee vuile naauwe straten door en 't rijtuig hield in eene er van stil. Is dat nu ‘Sibilla in schönster Lage bei den Tempeln’, gij misbruik van vertrouwen begaande Baedeker? Het ‘hôtel’ door, een zonnig, verlaten binnenpleintje met kippen, dat opent op een grooter plein: bravo, dáár staat het rondtempeltje voor ons, en het prachtigste gezigt opent zich over het dal van den honderde voeten dieperen Anio. 't Is Terni niet, maar een waardige mededinger, en Terni heeft geenen tempel. De Sibylla trouwens heeft er niet meê te maken, en aan alle Sibyllen, oude en nieuwe, heb ik steeds hartgrondigen hekel gehad. 't Is een Vestatempeltje geweest, wanneer men dat uit den ronden vorm mag opmaken; anders is er niet. 18 allerliefste korinthische kolommen vormen een buitenomgang of cirkel, althans toen ook de vernielde 8 er nog waren: binnen in is de muur behouden, met eene deur, een venster en sporen van een tweede venster. Grootsch is hier niets, tenzij men vlak aan eene kolom gaat staan en zoo naar boven ziet, maar de winnende, betooverende bekoorlijkheid van dit juweeltje van bouwkunst is niet ligt overtroffen. De tweede tempel er naast is zoo goed als geheel verloren: 't is thans eene kerk van S. Giorgio en heeft nog wel in 't algemeen den bekenden tempelvorm van de maison carrée en zoovele andere, maar naauwelijks iets antieks meer, behalve dat vier kolommen nog met een deeltje harer ronding buiten den voormuur uitkomen waardoor men ze verbonden en verborgen heeft. Naast dit kerkje van S. Giorgio, want ook dit is miniatuur, daalt men af naar de oude vallen, grotta del Nettuno en della Sirena, nog zeer interessant, al is er geen noemenswaard water meer in, mooije rotspartijen en mooi hout: in dat laatste opzigt winnen ze 't van Terni. Men heeft de rivier wel moeten verleggen, want ze was bezig 't geheele stadje te ondermijnen. De wandeling verlaat het mooiste gedeelte, de oude vallen, en bereikt eenen kunstmatigen, dubbelen tunnel, in elken van welks evenwijdige armen behalve eenen tak der rivier | |
[pagina 639]
| |
een zijpad is overgelaten, breed genoeg om elkaar te voet even te kunnen voorbijkomen. Leuning aan den waterkant is er niet, maar langs de rots loopt op manshoogte eene doorgaande reeks ijzeren stangen, waaraan men zich dan maar moet vasthouden, want onder 't lage gewelf, op 't smalle pad en naast den snellen stroom heeft men minstens zooveel kans duizelig te worden als op aanzienlijke hoogte. Men ziet hier den grooten, door Paus Gregorius XVI in 1834 geopenden waterval èn van beneden èn van boven, en trekt dan langs grooten omweg de vallei rond om hem van den overkant te zien, een enkelen, op de rotsen schuimenden straal, regt schoon, vooral wanneer men Terni noch den Giessbach gezien heeft. Een eindje verder ziet men van den overkant ook de Cascatellen: speelgoed. Maar boven den ouden val en de Cascatellen lacht het liefelijk tempeltje u toe, waar we 's ochtends een gezelschap Engelschen binnen hadden gevonden en dus zelf tusschen de omgangen ons brood gebruikt en onze onrijpe fruit vruchteloos beproefd hadden - fruit schijnt in Italië niet te mogen rijp worden: hoe eer men ze afplukt des te eer kan men ze verkoopen. Terug langs denzelfden weg, waarom? Allengs bleek dat onze kleine handige gids, om redenen die hij zelf best weten zal, halt en regtsom had gecommandeerd, de antieke waterleiding der aqua Marcia weder voorbij, die juist gerepareerd werd en ons daardoor beide malen gelegenheid tot een heerlijken dronk ijskoud water gaf. De zondaar werd in 't verhoor genomen, bezwoer natuurlijk zijne roomwitte onschuld, en beloofde ons langs een anderen weg, ‘die veel nader was’, naar 't voornaamste der ontbrekende monumenten te zullen brengen, naar den tempio della Tossa, tempel van den Hoest! Maar er in komen zouden we wel niet. En dáárin had hij gelijk: we kwamen er vlak voor op den weg, slechts een voet breed beekje en een met bramen begroeiden muur tusschen beiden, maar niet er in, want de eigenaar was er niet en de deur gesloten wegens de doménica, den zondag.... De geheel verdichte ‘villa van Horatius’, werd ons gespaard. In de ‘villa van Maecenas’ kwamen we ook al niet, evenmin als Maecenas zelf er ooit geweest is; immers met den zondag stond de ijzerfabriek stil, die thans te midden van die gewelven gevestigd is. We zagen nog de moderne villa d'Este, van den eertijds wonderdoenden, in die conciliedagen vergelijkenderwijs liberalen cardinaal Hohenlohe (een vorstelijk cadeau van den hertog van Módena, die wel geen betoon van liberalisme zal hebben beloond), gingen dan terug en hadden een redelijk middageten in den tempel, maar toch altijd Italiaansch, d.i. er is altijd iets gekunstelds aan, een of andere schotel met een bijsmaak en zonder vastheid, geene eigenlijke pièce de résistance, voorts bedelpartijtjes, ditmaal de gids en een paar groote honden. De wind, intusschen opgestoken, scheen lust te hebben in een stormpje over te gaan, en 't was maar goed dat het waaide, anders kwam er stellig regen. Maar 't was voorbeschikt, dat wij ook de derde aange- | |
[pagina 640]
| |
naamheid van Tivoli zouden proeven, want allengs kwam de regen voor den dag, en toen we juist begonnen waren de villa Hadriani te bezoeken, werd hij zoo hevig dat het op schuilen en wegrijden uitliep zonder dat wij van de ‘villa’, een groot zamenstel van openliggende ruïnes, iets noemenswaards hadden kunnen zien. 't Was een echt Tiburtijnsche regen volgens het romeinsche spotvers, de hoofdstad had er volstrekt geen deel aan, want het laatste uur gaans der Campagna was kurkdroog terwijl 't onderweg allerstevigst was neêrgekomen. De spoorweg buiten porta San Lorenzo hield ons ditmaal niet weder, gelijk des ochtends, geheel onnoodig een klein half uur aan de ostería di Piëtralata op, omdat zoo even een trein voorbijgegaan was! 't Is waar dat na eenigen tijd weder een trein moest komen, en dien hebben we dan ook, in alles behalve tevredene gelatenheid, moeten afwachten, maar er zijn meer spoorwegen op aarde waar 's morgens, als een trein voorbij is, later nog een andere voorbij moet komen. 's Avonds droeg het gouvernement minder zorg voor onze veiligheid en we kwamen nog vóór poortsluiten binnen, dat zeer goed was, anders hadden we immers, zeker voor onze veiligheid, buiten de eeuwige stad mogen overnachten, tenzij we Aureliaans torenhoogen muur wilden overklimmen, waar geene kat tegen op kan. Tegen geschut natuurlijk is die muur volstrekt niet bestand, en dáárop kon de restitutor orbis moeijelijk rekenen - kende hij toch zoo velen in zijn tijd, die het buskruid niet hadden uitgevonden - maar op het oog en voor alle aanvallers zonder buskruid is 't een ontzaggelijk bolwerk, die muur dien Aureliaan in zijne snipperuren gebouwd heeft: de man was slechts vijf jaar keizer, had evenmin spoorwegen als buskruid, maar heroverde de wereld van Edinburgh tot Palmyra met niet meer magt, dan waarmeê zijne voorgangers 't rijk in duigen hadden laten vallen, en drukte in zijne verloren oogenblikken die kolossale muurkroon op de slapen der eeuwige Roma. Goeden nacht, Aureliaan, gij keizer in waarheid, volgens Zenobia's woord: wie telt Gallienus en dergelijke gekroonde schimmen? Maar er ligt een vloek op den keizertijd: de grootste ‘figuren’, zoo als onze geäffecteerde luî zeggen, zelfs ‘tragische’ figuren, zijn niets meer dan juist ‘figuren’, figuranten, Aureliaan, Probus, Diocletiaan, Julianus Apostata; zelfs onze arme Marcus Aurelius wordt thans voor niet veel meer gehouden dan een ‘sul onder den pantoffel’ van de demi-monde-godin Faustina, en Trajaan, in 't Louvre, ziet er uit als de gepersonifieerde domheid. Dat komt er van wanneer men de vrijheid vertrapt, zouden onze republikeinen zeggen, Beulé en de anderen, de man die le Procès des Césars voor het publiek schreef met de overbekende republikeinsche partijdigheden, en vleijende brieven aan den derden césar om een exemplaar van 't leven des eenigen Caesar. Trouwens hij had ‘het handje’ van dergelijke vertooningen à la Janus. De man begon zijne loopbaan met het openleggen der propylaeen en den overigen toegang tot de akrópolis van Athene, gaf eere wien eere toekomt in een | |
[pagina 641]
| |
bilingue opschrift in fransch en grieksch aan weêrskanten van de opengelegde propylaeen, en contrasigneerde bescheiden, in 't fransch, in een hoekje van 't opschrift, Beulé! Maar in 't grieksch deed hij dat ook, misschien ook met kleine lettertjes, maar met ééne bijvoeging, aldus: beyae eypen en die nu grieksch kan lezen - op die alleen natuurlijk komt het hem aan - die zien dat Beulé 't vond en dat hij dus, met alle modestie, wel degelijk aan de lieden verteld heeft dat niet koning Ptolemaeos en Bereníke, maar heusselijk de verachte Sóstratos Dexipharies' zoon uit Knidos de man was. Een ander stokpaardje wordt thans afgereden door de zelfstandige geschiedvorschers. Zij hebben ontdekt dat Tacitus knoeit, dat zij 't beter weten, dat alle goede keizers slecht zijn geweest en alle slechten goed, en dergelijke fraaije dingen meer. Niet enkel Tiberius, een gluipert die inderdaad niet kwaad schijnt geregeerd te hebben, maar Caligula, Nero, Domitiaan, Messalina (!) en bovenal de pedante gek Claudius worden alleruitstekendste lieden, terwijl Vespasiaan, Titus, Hadriaan, Marcus Aurelius, Alexander Severus n'ont qu' à bien se tenir, als dat hen nog helpt. Zoo 'k iemand van die ‘slechte keizers’ een klein weinigje afslag van straf zou gunnen dan zou 't... Nero zijn, de man wien immers de romeinsche ‘demokratie’, met het prachtig instinct der massa's om gewoonlijk den allerslechtste tot lieveling uit te zoeken, als haren modelkeizer vóór en na zijn dood heeft uitverkoren. Nero was een akelig karakterloos insect, maar zoo een paste hun best, een die hun te eten gaf, te kijken gaf, zich zelven voor heel mooi en knap hield, zoo als zij zich zelven voor heel mooi en knap hielden, iemand wiens naam was ijdelheid, dat is leêgheid, en die, even als zij, wanneer 't anders niet ging en het eigen geld op was dat van anderen weg nam en de eigenaars kopje korter maakte omdat ze de waardigheid en de majesteit zijner keizerlijke nietigheid niet genoeg waardeerden. En Nero had smaak: hij bouwde zijn berucht paleis met den Laokoön en den Meleáger van 't Vaticaan en de modellen van Rafaëls loggië er in, en de ‘lieveling van 't menschdom’, Titus, deed dat alles met puin digt gooijen! Als men den keizertijd wil kritiseren, laat men 't dan toch niet doen om een procès des Césars te kunnen verzinnen of om zich 't pleizier te geven alle zwarte keizers wit te verwen en andersom, maar om te vinden wat waar is: zoo veel te beter als men dan, gelijk Mommsen onlangs met Otho deed, ongezocht in de gelegenheid komt aan een ellendeling zijn eenig ooilam van gloriestraal te mogen afnemen. Maar er rust een vloek op den keizertijd. Probus, Aureliaan en de overige helden van dien tijd | |
[pagina 642]
| |
en zelfs als zij er een vinden wordt het naauwelijks beter, want als ge iets echt vervelends wilt lezen, neem dan Calderons ‘groote Zenobia.’ Of de dichters inderdaad nog de kunst verstaan, te maken dat men niet in de ‘uiterste duisternis’ te regt komt? Wij gelooven 't niet. Ten minste de slimme Oostenrijksche commandant die Filicaja als ‘Italianissimo’ wilde doen arresteren, en 't Parijsche publiek dat na de voorstelling van Sóphokles' Elektra in geestvervoering uitschreeuwde l'auteur, l'auteur, waren niet ver op dat gebied. Moi qui vous parle, zonder juist een ‘heilig waarzegger’ te wezen, ben ik niet als ‘de heer van Thielen’ genotuleerd door iemand die mij een jaar te voren, wegens mijne uitstekende verdiensten en trouwens moyennant finance, d.i. de contributie, lid van een ‘geleerd genootschap’ gemaakt had? Nog slechter trof ik 't, jaren vroeger, met een vriendelijken ritmeester, die mijn naam wel gehoord maar weder vergeten had, en zich belangstellend er naar informeerde. Toen ik had herhaald wat Heine diesen berühmten Namen zou betitelen peinsde hij een oogenblik zeer diepzinnig, en prevelde half luid en in zich zelven gekeerd: ‘ja, ja, Kiel, een stad in Holstein; Altona, Glückstadt, Rendsburg’; de militaire akademie had op dat oogenblik meer regt van voldoening om 't geheugen van haren oudleerling dan moi chétif, die hier als bok Hazazel met ritmeesters geographie beladen naar de woestijn werd gestuurd. Dat zijn echter egoïstische mijmeringen. Maar 't neemt niet weg dat er weinig volmaakts is op aarde: Ich glaube gar, die lieben guten Engel
im Himmel selber sind nicht ohne Mängel.
Der Tulpe fehlt der Duft. Man sagt am Rhein:
auch Ehrlich stahl einmal ein Ferkelschwein.
hätte Lucretia sich nicht erstochen,
sie wär' vielleicht gekommen in die Wochen.
Die beste, klügste Kuh kein Spanisch weiss,
wie Massmann kein Latein....
we breken af, want de opmerkingen over Canova's Venus zouden zelfs in de vreemde taal al zeer ‘vreemd’ klinken. En toch hebben we een stuk uit de oudheid wat juist beroemd is wegens de voortreffelijkheid van hetgeen Canova te ‘glad’ had afgebeeld, de Venus Kallipygos te Napels. Canova's model was Pauline Bonaparte, Napoleons zuster; 't geval met al wat er bij behoort is bekend, al te bekend. Pauline, que voulez-vous, hoe schoon ook, was niet volmaakt, en de Herinneringen uit Italië in den Gids zijn dat ook niet. Als herinneringen aan den Gids kunnen ze waarde hebben. Maar dat zijn de geheimenissen der goden: Een Wiens Naem Ter Saeke Niet En Doet kan dáárover | |
[pagina 643]
| |
met voordeel worden nagelezen; non sunt membri nostri bendi, zeî Braga, dus hebben zij nullum bel..... de litteris. Trouwens litterarische onregtvaardigheden zijn overbekend. Piron wreekte zich op de Académie door op zich zelven dit grafschrift te maken Ci-gît Piron, qui ne fut rien,
Pas même Académicien,
wat hij zoo graag had willen wezen, en van Vloten in een dergelijk geval door zekere heeren bij wijze van ‘doopklucht’ voor ‘koningsgeleerden’ uit te maken. ‘Il signor di Vloten’ en zijn deventer ontslag zijn nu, dank zij Limburg BrouwerGa naar voetnoot(*), ook aan Italië bekend gemaakt, te gelijk met ‘Stuet’, wiens kansen op Italiaanschen roem die lompe zetter dusdoende vooreerst tot pastei heeft gemaakt. Die van den cardinale Maï daarentegen staat nog vast, en de innemende profetto der Ambrosiaansche bibliotheek te Milaan verzekerde mij, dat Naber het toch al te erg met den armen man gemaakt had. Dat was à-propos van Fronto, den pedanten meester van Marcus Aurelius: ik heb uren lang op dat perkament zitten turen, waaruit toch niets anders te halen is dan juist de brieven van Fronto, in stille bewondering voor degenen die dat zonder chemisch reägens kunnen lezen en met gepaste verachting voor Maï, wiens pruledities naast mij lagen en die de reägentia ter zijner beschikking had. 't Is eene stille, tot werken zeer goed geschikte bibliotheek, die Ambrosiana. In Milaan is veel moois, de Dom, over wien 't beginnen even moeijelijk is dan 't uitscheiden, de Simplonboog en zooveel meer, maar bijna al wat men er kan gaan zien zijn kerken: van dat kolossale speelgoed, Napoleons naar antiek model gebouwde Arena, spreek ik niet. Milaan koestert zich, nog veel meer dan Napels, in de gevolgen der eenheid en van 't fuori i stranièri: 't is ook zonder hof eene werkelijke hoofdstad wat Florence nooit zou geworden zijn. Bijzonder liefelijk is de verschijning der dames, wier natuurlijk schoon verhoogd wordt door de zeer algemeen gedragen, uiterst fijne en allerelegantst in de ligtste kleuren geverfde zijde die men bedenken kan: ook de devantures de magasin zijn prachtig, en schijnen voor die van Lyon niet onder te doen, trouwens zag ik van laatstgenoemde slechts hier en daar een stukje, want dáár was 't zondag. Ook de Dom schijnt begrepen te hebben dat hij zich in 't fijnste, ligtstgekleurde gewaad moest steken, marmerblank van buiten, gris-de-fer met geheel en al misleidende nabootsing van beeldhouwwerk binnen in 't gewelf. Jammer dat ook de Alpen meêdeden in die mode, want behalve enkele toppen der Monte Rosa groep hadden zij haar wolkengewaad aan, hoe vroeg in den morgen 't ook was, en dat werd hoe langer hoe erger. De kerken te Milaan zijn van zeer | |
[pagina 644]
| |
verschillenden bouwstijl maar worden beheerscht door ééne gedachte: de vorm is een kruis met een bovenwerk op het middelpunt, dikwijls een koepel, somtijds een toren, gelijk bij den Dom: dáár is nu de toren zoo bovenmatig hoog uitgerekt, dat de kruiskerk er laag bij toont en men zijn gezigtspunt op het geheel zóó moet nemen, dat niet de geheele hoogte van den toren vrij te zien is, anders gelijkt die eenen steel waaraan men 't geheel zou kunnen optillen. Maar toch is 't waar dat voor dien heerlijken Dom alle kritiek zwijgt, zelfs die over 't jammerlijk verknoeijen der gemasqueerde zijportalen en het baroque denkbeeld ieder puntje niet natuurlijkerwijs als steenen bloem met steel te laten uitloopen maar met een staand heiligenbeeld te kroonen, zoodat die 4500 standbeelden daar als even zooveel akrobaten elk op den punt eener marmeren naald paraderen, en dan vergt men nog wel uwe bewondering omdat de kern van elke dier naalden door eene metalen stang gevormd wordt, welke tevens binnen 's Heiligen marmeren ligchaam doorloopt en verhindert dat hij er afwaait, armen en beenen breekt en op een ongelukkigen tot nog toe levenden Milanèse te regt komt! De gothiek moge zeggen wat ze wil, Milaans Dom moge niet zoo statig wezen als de Keulsche, hij behaagt meer. En dat ligt... de kunstenaars zullen 't me nooit vergeven maar 'k zie er geen heil in de dingen anders te zeggen dan men ze meent.... het ligt aan 't materieel. Laat iemand die smaak heeft ter goeder trouw beweren dat Milaans Dom uit ander materieel dan wit marmer denzelfden of een vergelijkbaren indruk zou kunnen maken - als dat kunststuk is uitgevoerd moge mijn gevoelen van zoo even verketterd worden. De magt van de gothiek blijkt in Milaans Dom. Hij is niet zuiver, maar de romanische kerken zinken er bij weg, en 't ensemble zelfs van St. Pieter heeft er behalve zijne kolossale grootte weinig tegenover te stellen. Dat hier de spanning van den koepel zoo groot is - maar de antieke van 't Pantheon is nog iets grooter - moge als difficulté vaincue in aanmerking komen, maar voor 't schoonheidsgevoel immers niet. De onafzienbare rei kolommen in 't herbouwde San Paolo fuori le mura geeft ook eenen indruk van oneindigheid zoo goed als de gothische kolommen, maar horizontale ontwikkeling is toch iets geheel anders, is veel meer aardsch dan loodregte. En voor 't effect was mij de keulsche Dom in onafgewerkten vorm nog bijna liever dan thans. De muur die 't koor afscheidde van 't schip, bovenal de houten vloer die regthoekig de pilaren doorsneed als waren het levende wezens, hemelhooge boomen of zelfs voorwerpen met menschelijk gevoel, die maakten juist door dat pijnlijke gevoel eenen indruk der oneindigheid van 't geen ze verborgen, wekten eene levendige, sehnsüchtige begeerte op naar die nog onvolmaakte, afwezige, nog slechts mogelijke schoonheid - en nu ze er is blijft de werkelijkheid van 't effect ten achter bij 't geen de phantasie uit de gemutileerde deelen had opgemaakt. | |
[pagina 645]
| |
De Dom te Florence is leelijk. Hij ziet er uit als of hij in stijve ruiten, wit, grijs en zwart, geverfd ware. Spoedig merkt men dat die kleuren echt marmer zijn, maar zij worden er niets te mooijer om, en het kakelbonte gebouw ook niet. Tegenover is het Battisterio met de bronzen poorten van Ghiberti, welke Michel Angelo de ‘poorten van 't paradijs’ noemde. Hij bedoelde zeker de noorderpoort en vooral die aan de Domzijde, niet die in 't Zuiden, en tot zijn gezegde zal wel hebben bijgedragen, dat die prachtige poort juist oudtestamentische onderwerpen vertoont, tien tafereelen van de schepping af tot Salomo. Maar Michel Angelo had een warm hart en was mild met dergelijke blijken van bewondering voor het waarlijk schoone. Hij wist misschien waaraan het lag, dat zelfs de voortreffelijkste nieuwere werken, zelfs zijn eigen Mozes, niet bestand zijn zelfs naast blijkbare copiën uit den antieken tijd. Hoe anders te verklaren, dat hij die eenvoudige ééne hand van den Meleager niet heeft durven restaureren? Van zijne gezegden laat dat aan 't bronzen paard van Marcus Aurelius op 't Capitolijnsche plein zich het best lezen: hij zeî aan het dier ‘Vooruit,’ Cammina, maar men stelle zich den indruk van zoodanig gezegde voor op een gehoor, dat minder in geestdrift ontstoken was dan de groote kunstenaar. Van paus Adriaan is een gezegde bekend dat als pendant kan dienen. Van een nieuw gevonden beeldhouwwerk wendde hij zich af met de woorden sunt idola paganorum, 't zijn afgoden der heidenen. De verachte groep was de Laókoön. Ja die is schoon, zooals hij daar in zijne koele nis staat, naast de brandende zon op 't binnenplein van den Belvedere, regts en links begrensd door de beide andere gabinetti welke den Mercurius en den Apollo bevatten. Waaraan ligt de overweldigende indruk? De Mercurius (Antinöus) wordt door de kenners niet zoo ver beneden den Apollo gesteld, maar wie bekreunt zich om hem? Den Apollo heeft men, even als met goed gevolg zijne koningin de Venus van Medicis, van zijnen koningstroon onder de beeldhouwwerken willen afrukken, maar men kan elken verachter gerust toeroepen: ga heen, zie en val neder voor zijne godheid, vraag hem excuus op uwe knieën en beloof dat ge 't nooit weder zult doen. Over den Laokoön wordt op dergelijke wijs geoordeeld, ten onregte, naar 't me toeschijnt. Vooreerst moet de arme Rhodische school voor den draad komen: wat voor goeds kan men uit dat Nazareth hebben? Een raar argument zoodra men niet in 't algemeen vraagt: was de Rhodische school de beste? maar: is dit beeld, dat we voor ons zien, mooi of niet? Dan toont hij te veel passie, heet het. Hij is, inderdaad, niet in de stemming om in eene hoogst fatsoenlijke, dood bedaarde receptiezaal aan mevrouw te worden gepraesenteerd. Het onderwerp brengt waarlijk die passie mede. Maar dan moet, zegt men, de beeldhouwkunst zulke onderwerpen niet kiezen. Met uw verlof en al zij 't niet fatsoenlijk 't zoo maar te zeggen, | |
[pagina 646]
| |
dat is eene dwaasheid. In dit opzigt heeft Lessing niet enkel 't ware maar ook 't laatste woord gezegd: het ware te wenschen dat zijn Laokoön, aangevuld met aanteekeningen van iemand die geheel op de hoogte der tegenwoordige kunstarchaeologie staat, eens afzonderlijk werd uitgegeven, om zijne treffend ware hoofdregelen uit hunne verouderde omgeving te bevrijden en in 't volle licht der tegenwoordige kennis des te beter te doen uitkomen. Gaarne beken ik sterker te wezen in 't bewonderen dan in 't beoordeelen der beroemde groep. De redenering geef ik toe, dat Laokoöns regterarm oorspronkelijk anders moet hebben gezeten, en nu men 't mij gezegd heeft, meen ik ook te zien dat die twee opgestoken handen der zoons op zich zelve stijf zijn en den algemeenen indruk benadeelen, maar dien regterarm van Laokoön met het stuk slang, dat hij met alle magt naar boven drukt kan ik maar niet leelijk vinden, al ware dat gedeelte honderdmaal onecht en van Montórsoli. Après la tragédie la petite pièce. Toen we in 1869 de groep het eerst bezochten, had iemand, zeker een italianissimo, met potlood op het voetstuk geschreven: la fine dei profani sacerdotiGa naar voetnoot(*). Een ander, zeker een papalino, had het laatste woord uitgevlakt: 't was echter nog duidelijk te herkennen. Denk eens hoe koddig het staat, wanneer de liberalen en de neri elkander op die manier met den ‘zwarten man’ bedreigen, met deze toespraak: Als ge u niet verbetert, dan komen de boa's en eten u op. In 1870 terugkeerende zocht ik naar dat potloodopschrift, maar 't was weg. Virgilius heeft wonderlijk met dat verhaal rondgesprongen. ‘Laocoön, ductus Neptuno sorte sacerdos;’ waar ter wereld werd ooit een grieksch priester door het lot aangewezen? De geleerden schijnen zich er niet aan te hinderen. Den Apollo van 't Belvedère hebben ze nu, eindelijk, op een weinigje na te regt gebragt. Otto Jahn's Aus der Alterthumswissenschaft maakt de zaak uit, en 't zou erge chicane wezen hem te verwijten, dat het vinden van den Apollo Stroganoff noodig is geweest om dat te doen. Men leze veeleer de prachtige wijze waarop hij dat bronzen Stroganoff-beeldje in verband met den te gelijk gevonden en vermelden maar weder verloren Medusakop brengt, d.i. met de afgebroken aegis der linkerhand van Stroganoffs Apollo. Dat het beeld van den Belvedere de aegis in de linkerhand heeft gehouden mag sedert het vinden van 't bronzen beeldje wel voor uitgemaakt gelden. Hij had dus niet pas geschoten op de slang Python - en dat had men moeten weten, want als beeldhouwwerk zou iemand die eene reuzenslang met pijlen bestrijdt altijd den indruk van magteloosheid maken: eer Turner de zwarigheid had opgelost zou 'k gezegd hebben een schilderstuk ook, maar diens overschoon stuk voldoet geheel, althans in de prachtige gravure van 't Art-Journal. Maar wat deed Apollo met die aegis, en | |
[pagina 647]
| |
hoe kwam hij er aan? Dat heeft Jahn even eenvoudig als overtuigend aangewezenGa naar voetnoot(*): Phoebos, gehe, Geliebter, zum erzgepanzerten Hektor,
Denn bereits entwich ja der Erderschüttrer Poseidon.
Auf, du nimm in die Hände die quastumbordete Aegis;
Diese mit Macht her schütternd erschrecke das Heer der Achaeer.
| |
[pagina 648]
| |
Nadat Apollo Hektor genezen heeft gaan beiden weder in den slag: Vor nun drangen die Troer mit Heereskraft: Hektor voranging
Mächtigen Schritts, vor ihm selbst dann wandelte Phoebos Apollon,
Eingehüllt in Gewölk, und trug die stürmische Aegis,
Grauenvoll, rauhumsäumt, hochfeierlich, welche Hephaestos
Schmiedet' und Zeus dem Donnerer gab zum Entsetzen der Männer:
Diese trug in den Händen der Gott und führte die Völker.
En nu de plaats die 't beeldwerk teruggeeft: Weil noch still die Aegis einhertrug Phoebos Apollon,
Haftete jeglichen Heeres Geschoss und es sanken die Völker.
Eerst straks, wanneer de god zijne in 't beeld teruggegeven stelling zal veranderen, dàn Aber sobald er sie gegen der reisigen Danaer Antlitz
Schüttelte, laut aufsckreiend und fürchterlich, jetzo verzagte
Ihnen im Busen das Herz und vergass des stürmischen Muthes.
Dus Apollo met de aegis, de straks verderfelijke maar thans nog rustende, niet de ‘treffer van verre’ met den boog. Wat zou die boog, in de linkerhand, ook beteekenen? Tot zoover te regt, maar heeft de god van den Belvedere dan geenen boog gevoerd? Ik denk veel te hoog van den kunstenaar, die hem den pijlkoker heeft omgehangen, dan dat die m.i. een ijdel wapentuig, zonder boog, aan zijnen bijna naakt voorgestelden god zou hebben gegeven. Dus in de regterhand? Hooren wij den naauwkeurigen Jahn: ‘Een herhaald, zorgvuldig, onlangs aan 't origineel in het werk gesteld onderzoek heeft doen blijken dat de boomstam’ (waarop de regterhand thans rust) ‘tweemaal gebroken is geweest: vooreerst daar, waar het slangenligchaam achter het standbeeld verdwijnt wanneer men het van voren beschouwt, en waar van den anderen kant het scheenbeen van den god tegen den stam leunt, en ten tweede daar, waar het bovendijbeen hem aanraakt.... De regterarm, die aan den elleboog gebroken is geweest, is antiek, de hand ook, behalve de vingers die van gyps zijn; het vlakke der hand is geheel glad en er is geen spoor dat ze iets heeft vastgehouden.’ Zooveel mogelijk heb ik dat in 1870 geverifieerd: de benedenste breuk schijnt mij een weinig lager, maar overigens is de waarneming zeer juist en althans de volkomen gladheid der hand ontwijfelbaar. Deze Apollo, het marmeren beeld, heeft dus den boog niet in de handen gehouden, en 't beeldje van graaf Stroganoff voert er ook geen. Maar dat bronzen beeldje is vrij ruw, mit mässiger Geschicklichkeit und Sorgfalt ausgeführt, zegt Jahn, en het wijkt zelfs in de beroemde houding van den mantel af, is ook | |
[pagina 649]
| |
zonder den boomstam. Die boomstam zelf kon voor den copist in marmer reden wezen den boog aan de godheid te ontnemen, daar de regterhand niet tevens eenen boog kon houden en toch op den stam rusten, maar de oorspronkelijke kunstenaar in brons had den boomstam niet noodig. Jahn zegt wel Dass dieser Apollo den Bogen gehalten habe, ist ohne alle Gewähr; man muss weiter gehen und sagen, er kann ihn nicht gehalten haben, maar dat zegt hij in 't vuur zijner redenering, en van de linkerhand. De consideratie, dat die den pijlkoker voert niet zonder boog mag zijn, schijnt overwegend, en op de plaats uit de Ilias zelve zijn vier, trouwens niet beslissende zinspelingen op Apollo's boog. 'k Herinner mij eens, weken lang, in eene courant telkens als motto eener eindelooze reeks van artikelen te hebben opgemerkt: de Roma numquam satis, over Rome is nooit genoeg gezegd. Indien dat spreekwoord kon worden gelogenstraft, schrijver zou 't gedaan hebben gekregen, even als wijlen Hektor Troje zou hebben gehouden, indien directeuren du theâtre olympien Jupiter en Co. niet gevonden hadden dat het stuk nu al mooi lang had geduurd en hunne slotscène met bengaalsch vuur en het afgereden paard van Troje nu eindelijk aan de beurt was. Eene van die zaken welke mij te Rome 't meest getroffen hebben was onze aankomst zelve. 't Was avond en we waren, van 's ochtends elf af, gestoofd op den Maremmaspoorweg van Pisa over Livorno en Civita Vecchia op Rome, toen zich eindelijk, na een grooten draai der baan die voortaan NO.lijk in plaats van gelijk tot nogtoe ZO.lijk loopt, aan onze regterzijde in 't licht der volle maan eenmaal en andermaal de Tiber vertoonde, de tweede keer met de gebouwengroep der statige onlangs herbouwde basilica San Paolo fuori le mura als eene duistere massa in den onbepaalden achtergrond. Op nieuw draait de baan, ditmaal pal O. waarts: eene lange spoorwegbrug, zeer geschikt om den Tiber heel wat breeder te doen voorkomen dan hij is, links de monte Testaccio vlak bij maar aan onbekenden niet in 't oog vallende, dan dadelijk sterk afstekende de Cestruspyramide, in den muur zelven, iets verder vlak daarbinnen de tempel van Minerva ‘Medica’, 't station, en voortrijdende door onverschillige straten, plotseling omhoog een kleine obelisk met de marmeren Dioskuren: Monte Cavallo! Steeds voort door de ons toen nog onbekende straten: daar breekt de Trajaanszuil den achtergrond met de overblijfselen van 's keizers forum in de laagte: nog enkele straten verder, en hier in volle glorie regts de Severusboog, de Vespasiaanstempel, de Saturnustempel, 't moderne senatorenpaleis op antieken onderbouw alles beheerschend, links vlakbij de Phokaszuil en vèr af maar in den maneschijn goed zigtbaar de drie kolommen van den Kastortempel: we zijn op 't Forum. De steeg di monte Tarpeo op, den weg der triumphatoren: la roche Tarpéienne est si près du Capitole. Deze trouwens houd ik voor de valsche Tarpejische rots: er zijn er immers twee! Maar ge- | |
[pagina 650]
| |
noeg, meer dan genoeg als antwoord, zij 't dan nog zoo onvolkomen, op die blijvende vraag van elk dichterlijk gemoed aan den nordischen Wanderer: Kennst du das Land, wo die Citronen blühen,
Im dunkeln Laub die Goldorangen glühen?
Dahin, Dahin!
E.J. Kiehl.
Middelburg, 25 April 1871. |
|