| |
| |
| |
Mengelwerk.
Marco Kalergi en Bianca Muazza.
Door Dr. R.C.H. Römer.
Over de oude hoofdstad van Kandia, dat de eilandengroep tusschen Griekenland en Klein-Azië naar het Zuiden als afsluit en tevens over het bekoorlijke landgoed in hare nabijheid daalde de avond. De zon, schoon reeds ten halve weggedoken achter den heuvel, aan wiens voet het laatste lag, verguldde toch nog als de veste in 't verschiet en de zee, die haar bespoelde, de olijven, granaten en moerbeziën niet alleen, die hier en ginds op korten afstand van het landhuis zich verhieven, maar ook den wijngaard, die er tegen leunde en met zijne weelderige takken en breede bladeren aan de voorzijde er van eene allerliefste veranda vormde.
Onder dit looverdak toefden te dier stonde eene vrouw van ietwat rijper leeftijd en een man, die nog nauw de jongelingsjaren achter zich had. De kleeding van moeder en zoon - want dit waren zij - duidde aan, dat zij tot de aanzienlijken van het eiland behoorden. Zij droeg eene tuniek van donker blauwe zijde over een onderkleed, dat wel van dezelfde stof, maar van grijze kleur was. Een gaasachtig doek, dat van onder de korte en wijde mouwen der eerste te voorschijn kwam, hing ruim om hare onderarmen; waar het laatste de borst niet verder bedekte, was van hetzelfde doek, maar dáár met kunstig stiksel belegd. Haren hals omgaf een snoer van paarlen, haar middel een gordel, waarop eveneens paarlen gehecht waren. Hij had op het hoofd eene muts van roode zijde, die met gouddraad omslingerd was en waarvan een zwarte kwast naar beneden hing. De blauw- | |
| |
zijden mantel, die met rood gevoerd was, liet boven den zwarten gordel het gele kamizool en er onder het onderkleed van nanking-kleur zien. Versiering van gouddraad eindelijk, als de muts, had het roode schoeisel, waarin de voeten staken. Wat het overige van haar uiterlijk betrof, zij had onder de donkere lokken een paar oogen, dat even goed den levenslust wist uit te drukken, die een oorspronkelijke trek van haar karakter was, als den weemoed, die er later in opgenomen werd. Sprak zijn voorhoofd van schranderheid, zijn blik, iedere trek van zijn gelaat deden het van geestdrift voor wat schoon was en edel. Bij dat een en ander hadden beider houding, gebaren, toon iets gevormds, iets waardigs, iets, dat evenzeer innam, als het achting inboezemde.
Ofschoon de moeder zich ijverig bezig hield met het handwerk, dat zij met zich bragt, hield zij toch nu en dan op om het oog te laten weiden over het schilderachtig landschap vóór haar of het te vestigen op den innig geliefden zoon. Zoo vaak zij het laatste deed, ontging haar niet, dat zijn gelaat telkens op nieuw gerigt was naar de plek, waar op de reede der hoofdstad de scheepswimpels te beter zigtbaar werden, naar mate zij bij het worden en toenemen der avondkoelte zich meer ontplooiden en overtuigde zij zich te gelijker tijd, dat daarbij een lach van vergenoegdheid om zijne lippen speelde. Het deed haar met iets bewogens in hare stem tot hem zeggen:
- Marco! zoo vergenoegd, ofschoon ge voor langen tijd mij verlaten zult?
Als ware hij op eenig kwaad betrapt, wendde hij snel het gelaat af van die bodems ginds en beantwoordde hare vraag, terwijl hij met teederheid haar aanzag:
- Moeder, dierbare moeder! zou de gedachte van wie weet hoe lang van u gescheiden te zijn mij niet aandoen? Maar die schepen brengen mij naar de keizerstad eerst en van dáár naar die der dogen en beiden zijn mij dier, als die zooveel bezitten wat mijne kunstliefde bevredigt - dier, al vergeet ik niet, hoe de laatste reeds meer dan twee eeuwen onzen geboortegrond overheerschte en hoe ten aanzien der eerste de voorspelling geschied is, dat in hare wijken de wreede Turk zich nestelen en van haar uit op zijne beurt dien geboortegrond overheerschen zal, als nog eens twee eeuwen zullen weggezonken zijn in den oceaan des tijds. Toen ik vóór twee jaren door Bijzantiums monarch - gij weet op wiens aanbeveling - geroepen en daarna naar het Westen gezonden werd, toen heeft, onder meer, de Sophiakerk ‘de aardsche hemel,’ zooals zij genoemd wordt, ‘het tweede firmament, het voertuig der cherubim, de troon van Gods glorie’, toen hebben later in Venetie de Marcuskerk en het dogepaleis met hunnen rijkdom van hetgeen de kunst uit iedere kostbare stof door beitel of penseel of ander werktuig in het leven roept, zulk eenen onuitwischbaren indruk op mij gemaakt, dat ik er niet aan denken kan, of ik
| |
| |
vergelijk ze bij de slang, waarvan verhaald wordt, dat wie haar aanziet, haar niet ontvlugten kan, ook schoon hij het wille, niet. 't Verheugt mij, 't brengt mij in verrukking, dat ik ze weêr zal zien, al zal ik ze niet zien kunnen, zonder binnen de muren er van en daar buiten voor mijne verbeelding te zien rijzen, in het Westen de mannen, die vóór zeventig jaren den moord mijner voorzaten, der Kalergis bevalen, toen deze, als te voren de Cortazzis en Gradenigos, 't Venetiaansch juk trachtten af te schudden en in het Oosten hen, die zoo de voorspelling niet faalt, misschien aan het bloed van mijn nageslacht zich vergasten zullen.
Zij had des jongelings woordenstroom niet gestuit, de moeder, maar nauwelijks hield hij stil, of zij hernam:
- Behoorde niet uw vader, die ons te vroeg ontviel, tot de vurige beminnaren en verdienstelijke beoefenaren der kunst? En ik zou het niet op prijs stellen, dat zijn eenig kind ook daarin op hem gelijkt? Toch is er wat mij bij het zien van uwe vergenoegdheid wegens den aanstaanden togt doet huiveren - wat den wensch bij mij doet opkomen: hadde niet de kunst, die hem van mij verwijdert, zijne liefde, maar die hem mij laten zou, de natuur hier: deze heuvelen en deez korenvelden, deez boomen en deez bloemen, deez hemel en deez zee - wat mij zou kunnen doen smeeken: blijf, Marco! blijf....
- Spreek, moeder! deed Marco geroerd zich hooren.
- Uwe liefde tot uw vaderland, mijn zoon! hervatte zij. Als in uws vaders borst bruist zij in de uwe. Eén onvoorzigtig woord uit eens Kalergis mond, één twijfelachtig gebaar van eens Kalergis hand en - Venetie kent geen vergeven.
- Stel u gerust, sprak Marco kalm. Weet, dat ik bij mijn vroeger verblijf in de stad, die u vrees aanjaagt, in de schatkamer der Marcuskerk de gouden kroon gezien heb, die met paarlen, robijnen, saffieren en smaragden versierd is en tot omschrift heeft: koningrijk van Kandia - gezien dat geen trek van mijn gelaat den bewaarder verried, wat bij 't aanschouwen van 't vernederd sieraad in mij omging. Bovendien kom ik er niet in het gevolg van den keizer?
- De Madonna zal ik voor u bidden, mijn kind! beloofde de moeder, dat zij u veilig over de golven voere, aan land voor gevaar u behoede en u met haar, welker naam ge niet uitspreekt, maar die nog wel meer, dan de kunst, de oorzaak uwer vergenoegdheid zal te achten zijn, met Bianca Muazza keeren doe, opdat wij hier te zamen dagen slijten, zooals ze in Eden alleen gesleten zijn, totdat ge - zij 't eerst na jaar en dag! - mij de brekende oogen toedrukt en ter ruste legt bij uwen vader.
- Amen! riep Marco, zij 't eerst na jaar en dag! Als zij de mijne zijn zal, Bianca, de schoone met haar helder hoofd en warm gemoed, dan lokt mij Konstantinopel noch Venetie weg van den bodem, waar ik het levenslicht aanschouwde. 'k Wil dan nog le- | |
| |
ven voor de kunst, maar leven 't meest voor hare en voor uwe liefde.
Met eenen kus, der moeder op de lippen gedrukt, bezegelde de spreker zijn voornemen.
Den volgenden morgen rukte hij uit hare armen zich los en begaf zich aan boord van een der vaartuigen, waarvan een gedeelte van Venetie gekomen, een ander gedeelte op Kandia was uitgerust, maar die allen eerst Konstantinopel, daarna Venetie tot bestemming hadden.
't Mogt eerst de 9e Februarij wezen, toch was op dien dag in het volgende, het jaar 1438, voor de Lagunenstad de lente reeds aan 't keeren.
En feest vierde Venetie - dubbel feest, wijl niet slechts een aanzienlijke met zijnen stoet kwam om voor eene wijl haar gast te wezen, maar tevens het zachtere jaargetijde aan dat komen eenen blauwen hemel, eene gouden zon en eenen kristallen waterspiegel leende.
Op den Griekschen keizerstroon zat sedert dertien jaren Johannes Paléologus, maar die troon, die reeds ineengestort ware geweest, indien der Turken sultan, Bajazet, niet door Tamerlan, den koning der Mongolen, ware verhinderd geworden hem te sloopen, waggelde voort, ja! meer dan te voren, nadat deze, gereed om ook China voor zijnen scepter te doen buigen, op den togt derwaarts den geest gegeven had. Johannes, het gevaar bevroedende, dat zijnen zetel bedreigde, gordde zich aan om, zoo mogelijk, het af te wenden. Had hem zijn vader Manuel met regt Grieksche sluwheid dit voorgehouden: ‘onze laatste toevlugt tegen de Turken is hunne vrees voor onze vereeniging met de Latijnen, voor de krijgshaftige natiën van het Westen, die zich tot onze ondersteuning en tot hunnen ondergang zouden kunnen wapenen. Zoo vaak ge door de ongeloovigen bedreigd wordt, breng dit gevaar onder hunne oogen. Doe het voorstel tot een concilie, raadpleeg over de middelen, maar zorg altijd, dat gij het zamenroepen eener vergadering verschuivet en ontwijket, wijl zulk eene noch in het geestelijke, noch in het tijdelijke ons van nut kan zijn. De Latijnen zijn trotsch, halstarrig de Grieken; geene van beide partijen zou willen toegeven of herroepen en de poging tot eene volkomen vereeniging zou de scheuring bevestigen, de kerken van elkander vervreemden en ons, zonder hoop of hulp, prijsgeven aan de genade der barbaren’ - had zijn vader dit hem voorgehouden, hij oordeelde de omstandigheden, waarin hij zich geplaatst zag, van dien aard, dat hij den bijstand van het Westen zich verzekeren wilde, ook al kon dit niet geschieden, dan tot den prijs van niet in schijn, maar in de daad zich te leenen tot de vereeniging der Oostersche met de Westersche kerk.
Er waren in de laatste omstandigheden, die der onderneming gunstig schenen. Te Bazel was sedert het jaar 1431 een algemeen con- | |
| |
cilie bijeen, dat even als de vroegere te Pisa in 1409 en te Constantz in 1414, hervorming der kerk in hoofd en leden in zijne banier voerde, 't Smachtte naar de eer, die Grieksche kerk met de zijne te vereenigen, die reeds vroeger, behalve door meer, inzonderheid door in de gemeenschappelijke geloofsbelijdenis op te nemen, dat de heilige geest ook van den zoon uitgaat, van deze verwijderd, ten jare 1053 geheel van haar gescheiden was, omdat zij het gebruik van ongezuurd brood bij het avondmaal als Joodsch beschouwde. Ook paus Eugenius IV wenschte de vereeniging, minder om de eer, die er bij te winnen scheen, dan omdat hij daarin een voorwendsel bezitten zou, hetwelk de verlegging van het concilie uit eene vrije naar eene stad, die dit niet was, in veler, zoo niet in aller oog moest regtvaardigen - het concilie, dat hij, als zijne voorgangers die van hunne dagen, wel met leede oogen zien moest, begonnen als het was met te besluiten, dat algemeene concilien boven pausen staan en niet ontbonden, verdaagd of verlegd mogen worden, dan met eigen toestemming. Zoo noodigden beide kerkelijke magten Paléologus uit, de ééne, dat hij met zijne geestelijken naar Bazel, de andere dat hij met hen naar Ferrara komen mogt tot gemeenschappelijk beraadslagen en besluiten over de hoogst belangrijke aangelegenheid. Ja! zij boeleerden om de voorkeur. Behalve schepen voor den overtogt, bood het concilie hem aan: acht duizend dukaten voor de uitrusting zijner geestelijken, reiskosten voor hemzelven en een gevolg van zevenhonderd personen, tienduizend dukaten gedurende zijne afwezigheid uit zijne residentie, benevens eenige galeijen en driehonderd boogschutters om haar te beschermen. Negen galeijen wilde de paus tot zijne beschikking stellen en vijftien duizend dukaten zouden slechts een eerste termijn wezen van de aanzienlijke
som door hem voor de onkosten van uitrusting, enz. te voldoen.
Een tijdlang woog Paléologus de aanbiedingen van concilie en paus tegen elkander, maar ten slotte dachten hem die des laatsten 't wigtigst. Al waren zij 't al op zich zelven niet, zij werden het daardoor dat hij den man, die ze deed, te Ferrara zich voorstelde aan het hoofd van al de vorsten en prelaten van Europa en deze gereed om op zijn woord niet alleen te gelooven, maar ook zwaard en lans te grijpen en den door de Turken benarde bij te springen. Zoo ging hij op de pauselijke galeijen scheep en bereikte, de Turksche wateren uit, den Archipel door, Morea om en de Adriatische zee opgevaren, met zijne togtgenooten op den 8en Februarij de haven van Santo Niccolo di Lido aan den noorder uithoek van eene der smalle strooken lands, die de genoemde zee scheiden van de Lagune: het moeras, waarin Venetie als op het water drijft.
Dáár moest hij tot den volgenden dag toeven, opdat hij er begroet en voorts naar de stad gebragt mogt worden met de eerbewijzen, waarop zijn rang hem deed aanspraak hebben.
| |
| |
Honderd twee en tachtig jaren later kwam ridder François van Aerssen, heer van Sommelsdijk, enz. als buitengewoon gezant van de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden te Venetie. Was hij er binnengeloopen op een vaartuig, door de overheid hem naar Padua te gemoet gezonden, hij vond er voor zich en de zijnen een paleis in gereedheid gebragt, zelfs een maaltijd aangerigt. Maar - ik gebruik zijne eigen woorden - ‘niemand is hem verschenen, omdat hij eerst met solemniteit moest ingehaelt worden.’ Daartoe begaf hij zich een paar dagen na zijne aankomst naar Santo Georgio d' Aliga, een eiland, ‘een cleyn uijre roeijens buijten de stadt.’ Hij werd er begroet door zes-en-twintig personen ‘die de hoochste bedieninge inde republicque becleedden’ en die in even zoovele gondels gekomen waren. Nadat dit geschied was - doch ik laat weder hemzelven verhalen van den togt naar de stad en verder naar zijn paleis: ‘mijn gondola heeft vooraen gevaren, daer naer d'andere ende hebben expres een stuckweechs inde stadt te voet gemarcheert om de ceremonie publicquer te maecken. In mijn paleijs hebbe ick gevonden de trompetten, trommelen, hautbois ende violons, die op mijn aencomen met beurten speelden ende malcanderen verpoosden.’
Zien wij de ceremonie, zooals zij op den 9en Februarij 1438 voor den Griekschen keizer op grooter schaal plaats had, dan op den 16en Junij 1620 voor den Nederlandschen ambassadeur.
't Was vijf uur in den ochtend en toen de nevel, dien de nacht als eenen sluijer over land en zee gelegd had, was weggenomen en de zon als korlen gouds in het rond strooide, leverde de waterplas, die tusschen de landingplaats en Venetie zich uitstrekte, een schouwspel op, dat zich in al zijne bijzonderheden niet beschrijven laat, maar toch in sommige verdient beschreven te worden.
Als eene breede vlugt zwanen, voortdobberend op de baren, maar sneller, dan die vogelen met hun blinkend dons, streefden tallooze gondels voorwaarts, nu elkander vooruit, dan langs elkander heen schietend. Zong Engelands dichter Byron in zijnen Beppo van die soort vaartuigen, onmisbaar in eene stad, waar de straten kanalen zijn, dus:
Zaagt ge ooit een gondel, zeg? Zoo niet,
Hoor deez' beschrijving dan: een ligte boot,
Die aan den boeg gekromd, door 't water schiet,
Die overdekt is, somber als de dood,
Geroeid wordt door twee gondeliers, verzot op 't lied,
Vlug, krachtig en met de armen half ontbloot,
Juist een kano, waarin een koffer staat
En niemand zien kan, wat ge doet of laat.
zong dus Albions zanger, bij gelegenheid van dit, als van andere feesten, had de zwarte bekleeding, door de bestuurders van het ge- | |
| |
meenebest voorgeschreven, opdat de weelde geweerd wierde, voor behangselen van kostbare stof en schitterende kleur plaats gemaakt en werd de gewone vorm afgewisseld door andere in de rijkste verscheidenheid. Zij droegen, die gondels, menschen van beide kunnen, uit elken stand en van iederen leeftijd. Omhulde niet allen het gewaad der voornameren, waren er ook, die het minder kostbare van den handwerksman of de koopvrouw om de leden schikten, allen hadden een kleed aangeschoten, dat niet het alledaagsche, dat een feestkleed was. En met zich genomen hadden allen versnaperingen, velen hetzij de harp, waarvan men beweerde:
Quand sagement bien en joue et compasse,
hetzij de luit met hare vijf snaren, in de 13e eeuw zeer gezocht en in de 15e haren aanhang vernieuwend, hetzij de guitar, die sedert uit Italie naar Frankrijk en andere oorden van ons werelddeel overgebragt is geworden.
Als reuzen te midden van de pygmeën vertoonden zich onder de gondels een twaalftal galeijen, niet door den wind, maar door de riemen voortgestuwd. Sprak later een onzer vaderlandsche dichters, de niet het minst door zijn uitvoerig gedicht de Ystroom, bekende Joannes Antonides van der Goes, gedachtig aan Veneties oorlogsgaleijen, lange driemasters, die soms met twaalfhonderd koppen bemand waren, gezegde stad in zijnen Zeetriomf der Venetianen op deze wijze aan:
Tot roem en eer eeu uit, eeu in,
Haar vlugge wieken uit laat spreien,
niets oorlogszuchtigs had het twaalftal, waarvan ik spreek. 't Zag er integendeel regt feestelijk uit. Als van binnen waren zij van buiten met helle kleuren bestreken. Gouden wimpels hingen aan den top der masten en aan het touwwerk en elders gouden vlaggen. Aan roode en met andere kleuren bedekte draperiën van zijde en dergelijke stoffen ontbrak het er niet. Voorname waardigheidbekleeders van het gemeenebest bevonden zich aan boord, allen in het gewaad, dat bij plegtige gelegenheden door hen gedragen werd. Bij hen andere muzijkinstrumenten, dan bij de feestvierenden in de gondels: trompetten van verschillende benaming naar gelang zij de gedaante van eenen vogel, eene slang of eenen hoorn hadden.
Eene der galeijen was geheel anders, dan de overigen uitgerust. Hare roeijers beneden hadden met goud omzoomde kleederen aan het lijf en het wapen van de republiek met dat des keizers op het hoofd. Bovenop zag men overal de keizerlijke kleuren en op den achtersteven
| |
| |
bij tal van gouden vlaggen vier mannen in een met goud bewerkt gewaad en met verguld hoofdbedeksel. In hun midden bevond zich een persoon van een schoon uiterlijk, die nu zat, dan stond, in een kleed van gouddraad stak en als scheepsbevelhebber eenen staf in de hand hield. Andere bevelhebbers, die als waren zij uit andere landen, anders gekleed waren, schenen met eerbied hem te dienen. Vóór den steven stond eene hooge zuil, op deze zuil eene vierhoekige tafel en op deze tafel een man van top tot teen gewapend, schitterend als de zon en met een groot schild in de hand. Aan zijne regter- en aan zijne linkerzijde had hij twee kinderen als engelen gekleed en met engelen vleugelen aan de schouders. Behalve dit alles, vielen er twee gouden leeuwen en daar tusschen een gouden arend met twee koppen niet weinig in het oog.
Een koning, door zijne vasallen omgeven en gevolgd, scheen onder de galeijen en gondels Veneties staatsieschip, de Bucentoro. Al liep het niet uit, als jaarlijks op den Hemelvaartsdag tot de plegtigheid van het huwen der zee, het was daarom niet minder prachtig dan bij die gelegenheid. Aan den steven had het gouden leeuwen, het wapen van Venetie, dat misschien wel onzen Joost van den Vondel voor den geest was, toen hij het in een zijner schoone liederen toeriep:
Gekroonde Zeeleeuwin, gij bouwde uw heerlijk nest
Met schitterende kleur was ieder deel van 't vaartuig beschilderd en rood-zijden behangselen en met goud doorstikte tapijten waren er overal op aangebragt. Wat stoet ook op den bodem onder bevel van den admiraal van het arsenaal met het violette boven- over het lange roode ondervest: de doge met zijn gevolg niet alleen, maar mede van wie naast hem de hoogste rangen in het staatsbestuur bekleedden, velen en dezen allen gekleed, zoo als 't met deze rangen strookte.
Ook al brengt men niet in rekening de batelli en de peotti met hunne remurchi, vaartuigen voor het vervoer van een grooter of kleiner aantal nieuwsgierigen geschikt en ten deele van muzijkinstrumenten voorzien, allen met goud, zilver, bloemen en vederen getooid, moet men erkennen, dat de Grieksche schrijver, die het schoone schouwspel met eigen oogen gadesloeg, regt had opgetogen te zijn en de verzekering op het papier te zetten: ‘gelijk niemand de sterren des hemels, de bladeren der boomen, de zandkorlen der zee, de druppelen van den regen tellen kan, zoo waren ook die vaartuigen niet te tellen.’
Nog sprak ik van de negen galeijen niet, die de Grieksche gasten uit hun vaderland overgevoerd hadden. Haar mogt aan te zien zijn, dat zij eenen voor die dagen langen weg afgelegd hadden, haar uiterlijk liet toch geenen twijfel of de afzenders hadden in het oog gehouden, dat hunne bodems de bloem van het Grieksche staatsbestuur en
| |
| |
de Grieksche geestelijkheid te dragen hadden. Vooral die was met zekere weelde ingerigt, waarop de bevelhebber der vloot, Condolmieri, 's pausen neef, zich bevond en die gedurende den overtogt den keizer en wie tot zijn onmiddelijk gevolg behoorden, te Santo Niccolo di Lido in het feestelijk oogenblik zoo velen aan boord had, als strookte met 's keizers bedoeling om door groot vertoon den Italianen een magtig vorst te schijnen. Wie tot het inwendige ware toegelaten, zou verbaasd gestaan hebben van wege de massa goud, die er verwerkt was, zoodat het in geenen deele eene onwaardige bergplaats was voor de legerstede, het rijtuig en andere voorwerpen van dien aard, waaraan de keizer eene andere massa goud had doen aanbrengen, alvorens zij werden scheep gebragt. Gestaroogd zou hij hebben bij het aanschouwen van de vazen der Sophiakerk, die medegevoerd werden, opdat de patriarch de eeredienst met den noodigen luister mogt kunnen verrigten, vazen, uit goud en zilver gewrocht en met paarlen en juweelen opgelegd. Wat in het oog viel ook aan hem, die alleen het dek betrad, was een troon, waarvan de hemel met roode, met goud belegde zijde bekleed was, een eindweegs afhangende en dan met kunstig bewerkte vatsels opgenomen en waarvoor een tapijt was uitgelegd, dat met de schoonste van dien tijd kon vergeleken worden, zonder te duchten te hebben, dat bij die vergelijking de lauwer aan die anderen zou worden toegekend.
Naast deze galei legde zich de Bucentoro, terwijl de vaartuigen, die hem vergezelden, in eenen halven cirkel zich om hem schaarden en de overige grootere en kleinere zoo digt mogelijk naderden, waarbij letterlijk waar werd wat de zooeven vermelde Grieksche schrijver verhaald heeft: ‘dat van wege de opeengedrongen schepen en scheepjes de zee niet te zien was.’
De ontmoeting en begroeting gingen plaats hebben.
Op den troon zat Johannes Paléologus, der Grieken keizer. Om zijne leden hing een purperkleed, op zijn hoofd was eene kroon, aan de voorzijde waarvan een buitengemeen prachtig juweel was vastgehecht. Vóór zijne voeten lag rustig de jagthond, die later hierdoor vermaard is geworden, dat door geene goede of kwade woorden, zelfs door geene zweepslagen zijn gehuil te stillen was, toen de acte der afgeperste en valsche vereeniging der Grieksche met de Latijnsche kerk werd voorgelezen, hoe zeldzaam hij anders aan blaffen zich schuldig maakte. 's Keizers gelaat vertolkte wel zijn inborst, die hem van den éénen kant den nood van Staat en Kerk kon doen vergeten, als hij, gezeten op het vurig Russisch ros, het wild nazettede, maar die ook van den anderen kant hem lust deed hebben zich aan de bekeering van eenen Jood te wijden en hem tot eenen goeden monnik zou gemaakt hebben, indien hij aan zijne bedreiging gevolg gegeven hadde van in een klooster te gaan, zoo de geestelijkheid niet toeliet, dat hij zijne gemalin verstootte en de schoone prinses van Trebisonde huwde.
| |
| |
Aan zijne regterzijde was op ietwat lageren zetel zijn broeder Demetrius. Ook zijn gewaad was een vorstelijk. Zijn uitzigt, bij dat zijns broeders vergeleken, had iets onbeduidends, waarbij het, indien althans zijn karakter er zich in afspiegelde, niet bevreemden kon, toen later Mahomed II, der Turken sultan, hem in een klooster zijn leven eindigen deed, ofschoon hij zijne dochter tot vrouw genomen had.
Minder onbeduidendheid, dan zwakheid, verried het gelaat, geheel het voorkomen van den ouden man, die eenige schreden van Demetrius af gezeten was en op het hoofd eene zwarte kap, in de hand een met edelgesteenten ingelegd kruis en over het tot aan de voeten hangend ondergewaad met wijde mouwen eenen mantel droeg, die zoowel onder den langen baard, als op de voeten door juweelen haken gesloten werd. 't Was Jozef, ten tweeden male reeds Konstantinopels patriarch. O! indien hij niet ijdel genoeg geweest ware te gelooven wat hem verzekerd werd: dat het Westen als naar een orakel naar hem luisteren zou en niet dwaas genoeg te meenen, dat hem de paus in staat zou stellen de kerk te bevrijden van het juk, door den wereldlijken arm haar opgetast, hij zou niet ver van zijn vaderland, op den vreemden grond, een graf gevonden hebben.
Laat mij intusschen niet voortgaan met mijne eenigszins uitvoerige beschrijving van dezen der vreemdelingen en van dien. Waartoe zelfs dat ik hunne namen uitspreke, als: Dositheus van Monembazie, Macarius van Nicomedie, Sophronius van Anchialos en anderen? Of hunne waardigheden vermelde: die van metropolitaan, aartsbisschop, bisschop, aartsdiaken, diaken of die van skeuophulax (schatbewaarder), chartophulax (archivaris), staurophoros (kruisdrager), protekdikos (kerkregter) en dergelijken meer?
Ik veroorloof mij slechts enkele uitzonderingen, deels voor een paar mannen van wetenschappelijke vorming, deels voor eenen man van karakter. De laatste was Marcus van Ephese, die daarna met standvastigheid weigerde zijne overtuiging prijs te geven, zoowel voor het drijven van den paus en de zijnen, als voor het staatsbelang van zijnen keizer; de eerste waren de groot-ecclesiarch Silvester Suropoelos, van wiens hand eene beschrijving van de kerkvergadering met de Grieken en hetgeen haar vooraf ging, het nageslacht bereikte en Bessarion, de aartsbisschop van Nicea, die wel wat zijne trouw aan zijne kerk betrof, het tegenovergestelde van Marcus van Ephese geweest is, maar die overigens tot de verbreiding van klassieke beschaving in ons werelddeel niet weinig heeft bijgedragen.
Mij nu tot de Venetianen wendende, die van den Bucentoro op de keizerlijke galei overgingen, zal ik, als zooeven ten aanzien van de Grieken in mijne voorstelling mij matigen. Ik zou kunnen spreken van den groot-kapitein met zijnen staf, den groot-kanselier en diens secretarissen, de leden der signorie, de voorzitters der criminele quarantie, de tienmannen, de avogadoren en procuratoren, de senaatsleden,
| |
| |
maar ik bepaal mij bij den doge en wie ik zijn gevolg genoemd heb. Francesco Foscari heette, wie reeds vijftien jaren het doge-ambt bekleedde en die het langer dan eenig ander vóór of na hem bekleed zou hebben, als na negentien jaren familiehaat hem dwingen zou er afstand van te doen. Hij was een zestiger, toen hij Paléologus ging ontvangen.
Zijn voorkomen legde getuigenis af van meer dan gewone geestvermogens, meer dan alledaagsche zielshoedanigheden. Op zijn hoofd was de hertogelijke muts, de gehoornde, zooals zij heette, met edelgesteenten op den rand en over het sluitend buis de mantel van goudstof met hermelijn.
Rood was de kleur van zijn schoeisel en zijne verdere beenbekleeding. Voor hem uit gingen trompetters in hemelsblauwe gewaden met roode mutsen en zilveren trompetten, benevens pijpers in roode zijde. Verder droegen andere begeleiders, deze gouden sporen, die de mantelslippen, deze eenen prachtigen zetel, die een gouden zonnescherm om van meer te zwijgen.
Zóó naderde Foscari den Griekschen monarch en de overigen, die met hem in Staat en Kerk in eere waren. Hij en wie hem vergezelden, stonden met ontbloote hoofden dáár, verzekerende, dat Venetie zich gelukkig achtte zulke gasten te mogen herbergen.
Paléologus greep Foscaris hand en deed hem op eenen zetel, even hoog geplaatst als die van zijnen broeder, zich nederzetten. Vriendschappelijk zamenspreken volgde, zoowel tusschen het gevolg van beide hooggeplaatsten, als tusschen die hooggeplaatsten zelven.
't Ging zóó voort, totdat later op den dag het tijdstip kwam, waarop men den steven naar de stad kon wenden. Toen sloegen de roeijers de handen aan de riemen en voerden de hun toevertrouwde bodems hunne bestemming tegen. Wimpels en vlaggen ontplooiden hunne banen, muzijkinstrumenten lieten zich hooren. Luide evvivas en vrolijke liederen klonken over de golven en de versierde galei, nu voor, dan naast, straks achter die des keizers zich bevindend, vertoonde van alle zijden wat zij verrassends aan boord had.
Venetie naderende, bereikte de stoet van schepen het niet breede kanaal tusschen het grootere eiland: le Giudecca en het kleinere: Santo Giorgio Maggiore, die er vóór liggen.
Dáár bleef een gedeelte er van achter, wijl het Kamaldulenserklooster van Santo Giovanni op het eerste en de adelijke Benedictynerabdij op het laatste bestemd waren de Grieksche geestelijken op te nemen. Het overige deel liep den Canalazzo: het groote kanaal, dat de stad in tweeën scheidt, binnen. Schoon tafereel, dat er zich voor ontrolde! Ter regterzijde handhaafden door de geheel eenige versiering, die er was aangebragt, de Santo Marco Basilica (de kerk van den H. Marcus) en de palazzo ducale (het dogepaleis) de eereplaats, die door alle eeuwen heen, wel ook om het uitwendige, maar meer nog om het
| |
| |
inwendige aan beiden is toegekend. En verderop ter weêrszijden van het kanaal, hoe de op zich zelven prachtige paleizen, die er als uit het water oprijzen, met ongewone pracht zich vertoonden door het kostbare doek, dat van de vensters en balcons der verschillende verdiepingen nedergolfde en door de tallooze, in feestgewaad gestoken toeschouwers en toeschouwsters, die iedere geschikte plaats tot zelfs op de platte daken vulden. Voegt hierbij, dat de reeds ondergaande zon eene tint op alles legde, waardoor het ver van te verliezen, integendeel in niet geringe mate won en het kan u niet bevreemden, dat een ooggetuige, die voor zooveel Venetie's ligging betreft ‘van oordeel was, dat van haar de profeet in den 24en Psalm zeide: God heeft ze gegrond op de zeeën en heeft ze gevestigd op de rivieren’, aangaande haar in de ure der feestviering verklaarde: ‘indien iemand de stad een tweede land van belofte noemen mogt, hij zou niet zondigen’ en: ‘wat schoon en wat schooner dan schoon was, werd er gezien.’
Eéne brug slechts verbond de beide oevers van den Canalazzo. Ponte della moneta (Muntbrug) heette zij, maar meer bekend is zij geworden als Rialto-brug. Toen was zij de marmeren nog niet, naar het plan van Antonio da Ponte gebouwd, maar eene houten, die van het jaar 1264 dagteekende. Voor den keizer geopend, zooals een oud handschrift heeft medegedeeld, liet zij dezen en de overigen door, terwijl op het belendende Rialto-plein de daar opeengestuwde menigte van onder de gulden vlaggen bij het klinken der muzijkinstrumenten met daverend gejuich hem begroette.
Nu was spoedig het paleis van den markies van Ferrara, waar Paléologus zijnen intrek nemen zou, bereikt. Aan den watertrap werd uitgestegen. Nieuwe pracht en herhaalde akkoorden. Weder eerbetoon en weder vriendschap-betuigen. Dan afscheid nemen van den doge en wie met hem waren.
En enkele uren later, terwijl Veneties bevolking tusschen hare in eene zee van licht zich badende paleizen en in hare verlichte gondels haar feestvieren rekte en rekte, de vreemdelingen van de zoete vermoeijenis des daags uitrustend op het gastvrije leger.
De Venetiaansche republiek heeft eene instelling bezeten, die in weerwil van de verdediging, waaraan het haar niet ontbroken heeft, niet anders dan afschuw wekken kan: de staatsinquisitie.
Zij bestond uit drie leden, gekozen uit den raad der Tienmannen. Haar jurisdictie strekte zich uit over allen zonder onderscheid. Om haar uit te oefenen kon zij in briefwisseling treden met gezanten, veldheeren, vlootvoogden en andere waardigheidbekleeders en hun bevelen geven, maar ook en zonder eenige verantwoording beschikken over der Tienmannen kas. Hare eigen wetten schreef, hare eigen vor- | |
| |
men koos zij. Ter dood veroordeelende, kon zij haar vonnis of in het openbaar of in het geheim voltrekken en zoo min hierbij, als bij eenige andere van hare beslissingen, mogt de avogador der burgerij, die overigens de regten en vrijheden des volks tegen iedere willekeur der overheden in bescherming nam, tusschen beiden komen.
Zie hier enkele artikelen van de 48, die zij eerst en van de 55, die zij later voor hare handelingen op het papier stelde:
‘De regtbank zal zoovele verspieders mogelijk hebben, zoowel van den adel, als de burgers, het volk, als de geestelijken.’
‘Men zal zich eenige verstandhouding verschaffen in het huis van elken gezant, inzonderheid in den secretaris, aan wien men honderd kroonen in de maand zal kunnen geven, indien hij wil kenbaar maken, zoo eenig venetiaansch edele met den minister relaties onderhoudt.
Het voorstel daartoe zal aan den secretaris gedaan kunnen worden door eenigen monnik of Jood, personen, die met ieder zonder onderscheid gemakkelijk onderhandelen.’
‘Indien wegens eenig misdrijf, zwaar of ligt, een patriciër eene wijkplaats zoeken mogt in het paleis van eenen vreemden minister, zal men zorgen, dat hij er zonder uitstel gedood worde.’
‘Wanneer de regtbank iemands dood noodig keurt, zal deze nooit in het openbaar hem worden aangedaan. De veroordeelde zal in het geheim, des nachts, in het kanaal Orfano verdronken worden.’
‘'t Gebeurt somwijlen, dat een man van rang moet gevangen genomen worden, als die moeijelijk zich schikt in den toestand van onderdaan te wezen en dien ten gevolge aan de overheid onophoudelijk zorg baart. Straft men zulk eenen niet met den dood, hij wordt er door gedreven om uit wraakzucht te doen, hetgeen hij te voren alleen uit verkeerdheid deed. Doet men hem sterven, de haat deswege ontstaat en duurt voort bij zijne aanhangers en betrekkingen. Doet men hem gratie, hij zal als heilig verklaard zijn in zijne gedragingen en tot publiek schandaal onbeschaamd in zijne laatdunkendheid. Daarom..... zal men, nadat het proces zijne doodsschuldigheid zal hebben uitgewezen, met de meeste zorg bewerken, dat eenige gevangenbewaarder, veinzend op zijn voordeel uit te zijn, hem de middelen aanbiede uit den kerker te breken en des nachts te vlugten en op den dag, aan dien der ontvlugting voorafgaande, zal hem in zijn voedsel vergif gegeven worden, dat als onmerkbaar werkt en geene sporen achterlaat: zóó zullen en het algemeen en het bijzondere belang behartigd zijn en zal de justitie wel langs eenen ietwat langeren, maar tevens meer zekeren weg haar doel bereikt hebben.’
Doch genoeg: de staatsinquisitie bestond sedert het jaar 1454.
Zestien jaren te voren intusschen, in den tijd, waartoe mijn verhaal behoort, was reeds sedert lang de raad der Tienmannen dáár. Eerst bestemd om slechts tijdelijk, later om voortdurend te bestaan, eerst met beperkte lastgeving, later zijnen werkkring zóó uitbreidend, dat veel
| |
| |
van hetgeen uit de geschiedenis der staatsinquisitie te boeken is, mede uit de zijne te boeken ware. Mijn voortgezet verhaal behelst hiervan eene enkele proeve.
Had ik, van 's keizers begroeting door den doge sprekende, mindere personen, dan ik noemde, genoemd, Marco Kalergi hadde ik zeker niet vergeten.
Zoo ééne borst van verrukking klopte, toen Venetie aan het zoekend oog zich vertoonde, toen men den Canalazzo binnen liep, dan was het de zijne. Was zij, was Bianca niet onder de duizenden, die in hunne gondels de vreemdelingen uit het Oosten te gemoet kwamen of onder hen, die hunne komst van balcon of venster bespiedden? Die gestalte ginds op het water? Of die voor het venster dáár? Doch neen! Immers zou zij dan hem zien en hem ziende, hem toewuiven, althans toewenken? Eerst als de volgende dag ten avond neigen zou, zou 't hem gegund worden haar te ontmoeten, haar aan het hart te drukken. Morgen, maar eene eeuwigheid, eer 't morgen wezen zou. Zij scheen hem niet om door te komen en wie ter ruste zich vleijen mogt, 't werd in Kalergis binnenste te onrustig, dan dat hij het dede. Hij koos, de voor hem bestemde woning te verlaten en als te gaan dolen, niet waar de feestelijke toonen der bevolking wanklanken in zijn oor moesten zijn, maar waar de stille majesteit van den nacht hem zou verkwikken.
Eene gondel verscheen om hem op te nemen. Van de beide gondeliers had de oudere geen, de jongere daarentegen een zeer gunstig voorkomen. Lustigheid, in goeden zin genomen, sprak uit 's laatsten oog en bewegingen, 't gelaat en de houding van den eerste gaven volkomen vrijheid hem aan te zien voor eenen der buli of bravi, die sommige Venetiaansche edelen in hunnen dienst hadden, opdat de persoon, die hun in den weg was, door eenen dolksteek voor immer schadeloos gemaakt wierde of wel voor eenen der duizenden verspieders, waarvan zich, als later de staatsinquisitie, toen de Tienmannen bedienden.
- Waarheen, cavaliere?
vroeg aan Marco de man met het ongunstig uiterlijk, nadat die in zijne gondel zich gezet had.
Kalergis antwoord was:
- Naar Santo Clemente.
- Uw wil moet geschieden, viel de jongere gondelier in, maar vergun mij u te zeggen, dat ik, zoo ik ware als uwe Zellenza (Excellentie), dat nest van een eiland, dat niet veel meer dan een stip in de Lagune is, liet voor hetgeen het is en tot mijne gondeliers sprak: waarheen? vraagt ge nog? waar de gondels krioelen met Veneties dartelheid aan boord, daarheen! Ik, voor mij, hoeveel eerbied ik heb voor de koorheeren van Santo Clemente, ik zeg met het spreekwoord: la mattina una messetta, l'apodisnar una bassetta e la
| |
| |
sera uno donnetta ('s morgens 't gebed en 's middags en 's avonds de pret).
- Maledetto goffo! (Vervloekte dwaas!) bromde de andere; hardop zei hij:
- Op uwe plaats, en voort! Weet ge niet, dat dienen u goed, raden u kwalijk staat?
't Was genoeg voor hem, die zóó toegesproken werd, zijne plaats aan den voorsteven van het vaartuig in te nemen, terwijl wie gesproken had, die aan den achtersteven, de eereplaats, bezette.
Toen ging het den Canalazzo af, weder tusschen la Giudecca en Santo Giorgio Maggiore door, doch verder niet in de rigting van Santo Niccolo di Lido, maar in die van Malomocco, dat wel op dezelfde strook lands, als Santo Niccolo, doch zuidelijker gelegen is.
't Mogt voor den goffo, zooals diens makker hem noemde, geen begeerlijke togt zijn, waarbij Venetie met al zijne geneuchten weldra teruggebragt was tot eenige lichtpunten, die boven den waterspiegel fonkelden, in de daad was het toch een schoone togt. De maan dreef weeker, wellustiger dan ooit aan het azure gewelf. Haar zilver weêrkaatsten de golven, alleen door den boeg en de riemen, niet door den wind, zelfs door de koelte niet gerimpeld. 't Geheel had iets betooverends, dat nog toenam, toen de gondeliers hunne lippen ontsloten tot het geliefkoosde gezang. Nog mogten zij niet, als later hunne nazaten, de heerlijke stanzas uit de Gerusalemme liberata (Verlost Jeruzalem) van Italies heldendichter, Torquato Tasso, kunnen doen hooren, het recitatief uit Petrarchas Sonetti, waartoe zij zich plooiden, kon niet anders, dan bewegen, roeren, boeijen, overweldigen, waar het weêrklonk door de diepe, majestueuse stilte in het rond, in den Venetiaanschen tongval, dien men om zijne zachtheid, zijnen ernst en zijne welluidendheid ten allen tijde geroemd heeft. Deels sprak, deels zong de oudste der gondeliers de vier eerste regels van Laura in Cielo (Laura in den hemel):
Zij stierf, mijn Laura - boven gindsche bogen
Van onbezoedeld blauw omgaven haar
De englen, zaalgen, beel de hemelschaar
En staarden haar verbaasd, verrukt in de oogen.
Toen viel op dezelfde wijze de jonge gondelier in:
Wat licht, zóó riepen zij, wat onvolprezen schoon!
Van de aard, de dolende, kwam in geen jaren
Iets zóó bekoorlijks, zóó verhevens opgevaren
Tot hier, tot vóór des Eeuwgen glorierijken troon.
- Bianca! riep Marco, die in eenen toestand van zien en niet zien, hooren en niet hooren tot hiertoe het tooneel had aanschouwd, dat om hem was, het lied gehoord, dat in zijne nabijheid vernomen werd. Hij verbeidde het vervolg; maar - waarom zweeg de andere gondelier
| |
| |
nadat de jongere zijne regelen geeindigd had? Wat beduidde 't, dat hij, juist toen Marco den blik op hem sloeg of hij de reden van zijn zwijgen uit kon vorschen, een kruis sloeg en het hoofd op de borst liet zinken?
In zijne mijmering had Marco niet opgemerkt, dat de gondel het kleine eiland le Grazie voorbij schoot en weldra hare reis voortzettede in de nabijheid van de plek, waar zoowel het opschrift: ‘hier mogen geene netten uitgeworpen worden,’ als het Madonnabeeld der gondeliers met zijne des nachts brandende lantaren de verschrikkingen van het Orfano-kanaal voor de verbeelding rijzen deden. Den anderen gondelier was dit evenmin ontgaan, als het kleine vaartuig, dat met zijne drie mannen aan boord en niet door het zachte schijnsel van lantarens, maar den rossen gloed eener toorts verlicht, van daar zich snel verwijderde en naar de stad zijnen koers rigtte. 't Verklaarde zijn kruis en de beweging van zijn hoofd volkomen.
Wat aan Marco toescheen, toen zijn oog van den gondelier zich afwendde en over het watervlak weidde, was dat ginds, ginds iets dreef.
- Daarheen, riep hij onstuimig opspringend, met krachtige, bijna donderende stem den gondelier toe, daarheen. -
- Voor al het goud van Venetie niet, kreeg hij ten antwoord.
- Goud of geen goud, bulderde Marco, daarheen, of....
Hij greep den dolk.
- Per ogni santi! (Bij alle heiligen!) smeekte de gondelier, i de sora (de hoogen). Het roer was aan zijne hand ontschoten.
't Had ten gevolge, dat Marco aan de bedreiging de daad niet behoefde toe te voegen. De jonge gondelier toch maakte van 's makkers werkeloosheid gebruik en gaf den gondel de rigting, die Marco begeerde en ook met zijne inborst strookte. Dit doende, duwde hij met eenen ietwat boosaardigen lach den andere de vraag toe, die hem deze gedaan had:
- Weet ge niet, dat dienen u goed, raden u kwalijk staat?
Eenige riemslagen en nog eenige en men was het drijvend voorwerp ter zijde, 't Bleek een mensch te wezen - eene vrouw.
Haar te grijpen, op te tillen en in de gondel neêr te leggen, was een werk voor vier stevige mans armen niet te zwaar. Zwaarder zou het zijn in de drenkeling de levensvonk, zoo die nog niet geheel was uitgebluscht, aan te blazen.
Gelukkig was Santo Clemente zeer nabij. Het hospitaal, dat er te voren bestond, mogt sedert verplaatst zijn, 't kon in het klooster aan de gewenschte hulp niet ontbreken.
Bij de aankomst bleek, dat men niet te veel gehoopt had. Toen de gondeliers, na eenig oponthoud, zich verwijderden om naar Venetie terug te keeren, hield zich hij, die in het klooster met de ziekenverpleging belast was, bezig met onvermoeide pogingen tot redding der schijnbaar doode, terwijl Marco in eene cel, die niet ver van het zie- | |
| |
kenvertrek verwijderd was, in gespannen staat den afloop der zaak verbeidde.
Eer toe dan af nam zijne spanning bij de mededeelingen, die daarna van tijd tot tijd hem geschiedden. Eenige warmte scheen zich voor te doen; ligte trekkingen der spieren deden zich bespeuren; de oogleden bewogen zich en meer andere. Eerst ging zij over in hoop na het berigt van een zich telkens meer ontwikkelend ademhalen en een blij:
- God zij geloofd!
kwam uit zijnen mond, toen de boodschapper met een:
- Behouden!
bij hem binnentrad.
't Was eerst in den loop van den morgen, dat de redder haar, die hij redde, zien zou. Hare begeerte, dat hij kwame, deed hem tot haar gaan: zij wilde hem dankzeggen, den onbekende.
Behoedzaam trad hij binnen, maar hij kwam niet van achter het scherm, dat tusschen de deur en de legerstede geplaatst was, te voorschijn, of hij vernam het:
- Marco!
der verrassing en wierp zich met het:
- Bianca!
der blijde verwondering vóór de sponde neder en overdekte de hem toegereikte hand, die hij gegrepen had, met zijne vreugdetranen.
't Bleef niet lang onbesproken, wat haar in den toestand bragt, waarin hij haar gevonden had.
Der Tienmannen raad was kenbaar geworden, dat zij met eenen Kandiër in betrekking stond. De verspieder, door wien dit geschied was en die haar persoonlijk vijandig was, had te ligter eenen glimp van misdadigheid daaraan kunnen geven, naarmate iedere verbindtenis met iemand van het tot oproer maar al te geneigde eiland meer als verdacht, zelfs in hooge mate verdacht beschouwd werd. Zij was in ééne der afschuwelijke gevangenissen geworpen, die onder het Santo Marco-paleis zich bevonden. Na eenige dagen ter vierschaar gebragt, had zij bij het zien der gemaskerden, die haar vormden en voorts van het marteltuig, dat in het vertrek, waar zij vergaderd waren, aanwezig was, zich zóó ontroerd gevoeld, dat de antwoorden, door haar op de tot haar gerigte vragen gegeven, verre van voor hare onschuld te spreken, het vermoeden harer schuld bij hare regters tot zekerheid had doen worden. Met deze bewustheid was zij in haren kerker teruggekeerd. In den jongsten nacht op nieuw afgehaald, had zij gedacht weder voor de Tienmannen ter verantwoording te zullen verschijnen. 't Was niet geschied. De zwarte sluijer, die haar over het hoofd geworpen was, had wel de gelegenheid tot zien haar benomen, maar gevoeld had zij, dat zij een minder aantal trappen, dan de vorige keer besteeg en dan in eene gondel geplaatst werd. Muzijk en zang hadden onder het varen hier en daar haar in het oor geklonken; ook had het haar toegesche- | |
| |
nen, of nu en dan eenig licht door het doek heen haar oog bereikte. Allengs was het stiller, geheel stil, doodstil geworden en niet meer geweken was het donker van voor haar gelaat. Eindelijk had ze ook de riemslagen der roeijers niet meer vernomen - sterke armen hadden haar opgetild en, besloot zij:
- Nu weet ik, wat het was, dat zachte, dat kille, waarin ik bijna bewusteloos weg zonk en dat mij ten graf geweest ware, indien de hemel mijnen Marco niet tot mijne redding gezonden hadde.
Eene rilling liep Marco door de leden, toen zij, dit zeggende, het hoofd boog en zweeg.
Na eenige oogenblikken gezwegen te hebben, was het, of zij zich vermande.
- En nu, Marco! sprak zij op eenen toon, die getuigde van eenen strijd in haar binnenste tusschen vrees voor hetgeen hem bedreigde en smart om de scheiding na zoo kort hereenen; en nu voort van hier en uit Venetie, eer der Tienmannen wrake u achterhalen kan.
- Stel u gerust, Bianca! hernam hij, wat zij verspieden mogen, den bodem van het Orfano-kanaal doen zij het niet. En zoo zij het deden, ben ik niet veilig in 's keizers hoede?
Zij zuchtte, maar hield niet aan.
Te spoedig ondervond hij, dat geene onregtmatige vrees zijne Bianca bekropen had.
Wie eenen korten tijd, nadat de gondel, die naar Santo Clemente hem gebragt had, in de stad geland was, in het dogepaleis gestaan hadde bij éénen der bocchi parlanti: open leeuwenmuilen van marmer, waarin men beschuldigingen werpen kon tegen wien men wilde, zou er den oudsten der beide gondeliers bespeurd en gezien hebben, hoe zijne hand, terwijl het gelaat grijnsde, een stuk papier wierp in eene der noodlottige holten. De handeling had ten gevolge, dat Marco, toen hij een paar avonden later door Venetie voer, niet aan den watertrap van de voor hem bestemde woning, maar aan dien van het dogepaleis werd afgezet en na weinige uren stond in de zaal, waar als duizenden ongelukkigen, zijne Bianca gestaan had en tegenover den raad, die haar, als zoo velen, tot sterven gedoemd had.
Die het woord nam, was de voorzitter, Foscari, de doge. Eene stem uit het graf scheen de zijne van onder het masker, toen hij zeide:
- Marco Kalergi van Kandia! zoo het lot uwer voorzaten, dier oproerigen, u niet overtuigd mogt hebben, dat wij den misdadige naar verdienste te straffen weten, zie hier....
Op eenen door hem gegeven wenk ligtte een der aanwezige dienaren het kleed op, dat een voorwerp, op den vloer uitgestrekt, bedekte en te voorschijn kwam - het lijk van den jongeren gondelier.
Onwillekeurig trad Marco bij 't aanschouwen eene schrede terug. Maar hij bedwong zijn afgrijzen en luisterde met bedaardheid toe, toen de doge vervolgde:
| |
| |
- Gij kent uwe misdaad: aan de geregtigheid hebt gij een zoenoffer ontroofd - verantwoord u wegens dat wanbedrijf.
- Kort kan dit verantwoorden zijn, hernam Marco kalm, dat wie ik redde, door den regter tot sterven gedoemd werd, hoe zou ik het hebben kunnen weten? Maar - ik spreek dit vrijmoedig uit - ook al ware 't mij niet onbekend geweest, zou ik God vurig danken, dat hij mij ten redder deed wezen voor wie ik bemin en die de regter niet zou veroordeeld hebben, zoo 't niet der wraakzucht des vijandigen gelukt ware, aan schuld hem te doen gelooven, waar geene schuld bestond.
- Het is ons gebleken wat ge daar zegt, jonge man, vervolgde Foscari op min straffen toon. Daarom wordt u en wordt haar te leven gegund. Maar niet hier; gij keert naar Kandia terug en zij vergezelt u. Vooraf geschiede door u, ook voor haar, de plegtige eed, dat het gebeurde nooit van uwe lippen komen zal. Zweer!
- Ik zweer 't! sprak Marco diep bewogen.
Een andere wenk van Foscari volgde. De deur van het belendende vertrek ging open. Binnen trad Bianca, bleek en verzwakt, maar met den glans des geluks op het gelaat, in het oog. Een priester volgde haar. Hem en haar had de raad der Tienmannen van Santo Clemente doen overbrengen, hem en haar aangaande zijne bedoelingen ingelicht.
Tot Marco rigtte de doge 't eerst de vraag:
- Marco Kalergi! begeert ge Bianca Muazza tot uwe gade?
- Ja! luidde het antwoord des verrukten.
- Begeert ge, vroeg de doge, tot Bianca zich wendend; begeert ge, Bianca Muazza! Marco Kalergi tot uwen echtgenoot?
Zachter klonk haar ja! dan het zijne, al was haar gemoed niet minder, dan het zijne, van reine weelde vol.
- Gij hebt beider verklaring gehoord, priester! gebood Foscari; volvoer uwe taak.
Hij legde der jeugdigen handen zamen, de man der kerk, sprak eene bede, gaf den zegen.
Op de plek, waar zoo menigmalen zuchten des angstes gehoord en tranen der smarte gezien werden, waren in dien nacht verzuchtingen des danks en vreugdetranen. Waar de hechtste banden, die de aarde kent, meêdogenloos vaak werden stukgereten, dáár werd in dien nacht een band gelegd, die duurde tot aan het graf.
De keizerlijke vergunning, dat Kalergi in de dienst der republiek naar Kandia zou keeren, behoefde niet meer gevraagd te worden. Eene Venetiaansche galei nam het jeugdige echtpaar aan boord. Kandia werd bereikt. In de armen zijner moeder voerde Marco zijne gade. Hij hield de belofte, vóór zijn vertrek gedaan: voor de kunst leefde hij op den geboortegrond, maar 't meest voor de liefde zijner gade en zijner moeder.
Ook den eed, dien hij den Tienmannen zwoer, hield hij ongeschon- | |
| |
den. Hoe desniettemin het gebeurde ter kennis van anderen kwam?
Toen in het jaar 1669 Kandia den Turken in handen viel, werd het, behalve door anderen, door nazaten van Kalergi verlaten. Onder meer bragten deze naar de plaats, waar zij zich vestigden, een geschrift mede, dat van hunnen voorzaat tot hen gekomen was. Toen zij het zegel, tot op dat tijdstip ongeschonden, openden, vonden zij er de bijzonderheden, die ik eenigszins uitvoeriger mededeelde, door de hand van Kalergi zelven opgeteekend. Wat daarbij in het oog viel, was: dat hij in het gebeurde minder de verhooring der moederlijke bede tot de Madonna gezien had, dan liefderijk beschikken van Hem, in wiens hand der menschen tijden zijn.
Deil.
|
|