| |
Geschiedenis van den dag.
De groote oorlog van de 19de eeuw, waardoor de oplossing werd verkregen van een schrikbare quaestie, die van de pedante suprematie van Frankrijk in Europa, - en de oplossing is van dien aard als wij die in het belang van Europa wenschelijk achten, - heeft zoozeer aller aandacht bezig gehouden, dat de gewichtige feiten, die elders in ons werelddeel voorvielen, bijna aan de opmerkzaamheid ontsnapten of althans geen indruk maakten. Toch verdienden zij dat in volle mate. Er werd een koning gevonden, na lang zoeken, voor het arme romaneske Spanje; er ging een koning verloren, de zoogenaamde koning der ‘geloovigen’: Paus Pius IX werd verdreven en betreurt zijn ‘gevangenschap’ in zijn paleizen, dagelijks herdacht door duizenden Christenen, die welbezien hun wereldsch bestaan gaarne met zulk een gevangenschap zouden willen ruilen en toch nog van hun armoede een penningske wijden aan den ‘ongelukkigen’ man, dien zij voor nog armer houden dan zich zelf. O wonderlijke inbeelding, o wonderlijke lichtgeloovigheid!
| |
| |
Er is een zonderlinge samenvoeging in de geschiedenis van die beide landen, Spanje en Italië. Hier is het de vader, Victor Emmanuel, die van den verwarden toestand van Europa gebruik maakt om aan den nationalen wensch te voldoen van zijn volk, het bezit van het ‘eeuwige Rome’ als hoofdstad, een wensch waarvoor hij zelf bijna terugbeeft, beangst als hij is in het diepst zijner ziel voor de gevolgen van dien stap, den nieuwen roof door hem gepleegd aan de bezittingen van den ouden goeden man, die hem nooit eenig kwaad heeft berokkend en voor wiens stem en voor wiens traditioneele geestelijke macht hij terugbeeft als de bijgeloovige zondaar voor het woord van den priester. Maar hij kan niet anders; hij zou willen afdanken en den scepter, dien hij heeft in zijn hand, afstaan aan een anderen telg uit zijn weleer zoo goed geloovig-Katholiek, zoo bigot huis van Savoije; maar hij moet voort, gedreven door de staatslieden, die al zijn bezwaren kunnen wegpraten, maar zijn geest niet verlossen van dat geheimzinnige spook, dat hem in de oogenblikken der eenzaamheid vervolgt, verontrust en kwelt. Arme koning, wat kunt gij weinig u zelf zijn!
En terwijl Victor Emmanuel peinst of de ban in onzen tijd nog wel een wapen is, dat iemand zou behoeven te duchten, ploegt een prachtig schip de blauwe wateren van de Middellandsche zee, dragend zijn tweeden zoon, Amedeo, hertog van Aosta, en richt den steven naar het Spaansche strand om den verlaten troon te beklimmen van het aller-Katholiekste land. Is het aanvaarden van een koningschap in onzen tijd steeds een waagstuk, de jeugdige 25jarige man moet bijna zijn teruggeschrikt, toen hij op Spaansch grondgebied vernam onder welk somber, bloedig voorteeken hij de reis moest maken naar de hoofdstad. Generaal Prim, de man die zijn opkomst had te danken, zijn titels en zijn rijkdom aan de verdreven vorstin, en die sedert de ziel was van de omwenteling, die met onbezweken ijver, met onspaansche standvastigheid, het loffelijk doel had nagejaagd een vrije monarchale Regeering in zijn vaderland te vestigen, Prim was gevallen door sluipmoord; de koning komt, maar de koningsjager is reeds van het tooheel afgetreden. Zal Amedeo zich verheugen over den loop der zaken, waardoor hij ontslagen werd van een man, die schoon hij zich bereid had verklaard zich in het ambtelooze leven terug te trekken, toch steeds de leider zou blijven met zijn bekende eerzucht van de staatsgebeurtenissen, en de voogd of de vijand zijn van den nieuwen koning, - geen van beiden gewenscht, - òf zal hij in het lot van zijn troonbouwer zijn eigen toekomst zien? Licht rees op den weg naar Madrid bij wijlen de zucht bij hem op: ware ik in mijn vaderland, het schoone Italië gebleven! Maar de jeugdige koning is schoon en innemend, de Spanjaarden vinden hem naar het uiterlijk te oordeelen een koning, waarmee men voor den dag kan komen, en de luidruchtige ontvangst van de op spektakel beluste bewoners van Madrid verdrijft de wolk van het jeugdige koningshoofd.
| |
| |
En aan dezelfde weifeling over de toekomst is de vader ter prooi. De wateren van den Tiber zijn gezwollen en buiten hun oevers getreden; wat zelden geschiedt, Rome wordt geteisterd door overstrooming. Een welkome gelegenheid, een ongezochte reden voor Victor Emmanuel om te Rome te verschijnen, waar hij nog altijd tegen opziet. Hij komt om bedrukten te helpen, en het doel van zijn reis zal wellicht den ouden man wat zachter stemmen. En hij gaat, niet over dag, opdat de vreugdekreten der Romeinen den ‘gevangene’ niet zouden ontstemmen, maar des nachts, om aan zijn komst niet den schijn van een koningsintocht te geven, - in het holst van den nacht, zoodat zijn komst nauw wordt opgemerkt; ‘als een dief’ zeggen de trouwe aanhangers van Pio Nono. Een dag blijft Victor Emmanuel op het Quirinaal; of hij veel aan de overstrooming en aan de noodlijdenden zal gedacht hebben? - Hij schrijft een brief aan den Paus, zoo gemoedelijk als koningen weinig schrijven, hij groet den H. Vader, en smeekt om den zegen van den kerkvorst. Maar - en was het te verwonderen in Pius IX? - geen antwoord volgt, geen zegen, en wat Victor Emmanuel had verwacht, althans mogelijk gedacht, - het ijs is niet gebroken tusschen hem en den Paus, hij blijft de gebannene, de vervloekte; hoe zal hij ooit rust kunnen vinden op Rome's Quirinaal?
Bezien wij de zaken van naderbij. Of werkelijk voor Spanje, dat thans een der meest vrije staatsregelingen heeft, een koning geheel onmisbaar is, is een moeilijk uit te maken quaestie. 't Schijnt zonder die waardigheidsbekleeders in Europa niet te gaan, indien men Zwitserland uitzondert; werkelijk, indien men de ervaring raadpleegt, dan is in ons werelddeel het koningschap de onmisbare grondslag van de orde, de teugel, die de verschillende partijen in 't gelid houdt; men moge afgeven op den vorstenstand zooveel men wil, - en 't is waar, geen stand wordt over 't geheel genomen zoo slecht vertegenwoordigd, geen stand waar het noblesse oblige, adel eischt adel, zoozeer wordt vertreden, - het schijnt nog altijd dat het verlies van een nationale dynastie voor een land de oorzaak moet zijn van een partij-beroering, die den ondergang van een land na zich sleept. De republikeinsche ervaringen zijn bij ons van een meest zeer treurigen aard. De reden is niet ver te zoeken; wij zijn in Europa gewoon geregeerd te worden, en de centralisatie, die aan den monarchalen regeeringsvorm onafscheidelijk is verbonden, vindt haar grond niet zoo zeer in het egoïsme en de belangzoekerij van de vorsten en hun omgeving als wel in onze eigene opvoeding, onze traditioneele behoeften. Het zit in ons bloed om het initiatief van de meeste zaken te wachten van de Regeering, met het recht haar te bedillen, te verachten des noods, zonder er aan te denken zelf de handen uit te steken. Een centraliseerende republiek, - een andere kent men niet - is een onding; men kan haar vergelijken bij een raderwerk dat uit éen middelpunt wordt in be- | |
| |
weging gebracht; maar indien nu bij dat middelpunt tevens het brandpunt is gevestigd van den partijstrijd, moet het raderwerk slecht loopen en in de war geraken. Bij een republiek daarentegen in den waren zin, de republiek zooals wij haar voorstellen als het ideaal van den regeeringsvorm, hebben wij een raderwerk, dat
vanonderaf, door de beweging van elk zijner deelen wordt voortbewogen. En juist dat bewustzijn, dat beginsel van zelf-help, zooals het in Amerika de geheele maatschappij, elke gemeente doordringt, ontbreekt bij ons. De republikeinen willen de republiek instellen, zooals men een monarchie vestigt, en dat gaat niet, en dat kan het minst gaan in Spanje, waar het volk weinig is ontwikkeld, verstompt, gekenmerkt door groot gemis aan energie, aan het nemen van het initiatief, tengevolge van het eeuwenlange monarchale en kerkelijke despotisme.
Meer door instinct dan door helder bewustzijn waren dan ook schier alle partijen in Spanje het eens, dat men zonder koning niet leven kon. Progressisten, Unionisten, Democraten, alles wilde een koning; men was het slechts oneens over den persoon, niet over de zaak; de een wilde een vreemde, en reeds had men in alle hoeken en gaten van de Europeesche hoven gezocht, de candidaten geproefd en gemonsterd, Thomas, den kleinen Savoijaard, den prins von Hohenzollern, rampzaliger nagedachtenis, en was eindelijk weder aan het Italiaansche hof aangeland; een ander wilde Montpensier, half vreemdeling, half burger, verwant door zijn vrouw aan de verdreven dynastie; een derde verlangde een volbloed Spanjaard, een der generaals, Espartero, en in 't eind won de Italiaan, dank zij Prim's onvermoeide werkzaamheid, de meeste kansen en werd met een niet zeer talrijke meerderheid door de Cortes goedgekeurd. Vooral de republikeinen spartelden voortdurend tegen; maar wat was er met die menschen in Spanje aan te vangen? Hun hartstochtelijkheid was even groot als hun programma vaag en zwevend; zij wilden niet alleen de republiek voor Spanje, maar tevens de universeele republiek voor geheel Europa, het droombeeld van alle phantastische democraten en socialisten, het thema, waarop - zonderlinge samenvoeging - de mystiekste der Christenen de verwachting bouwen van het einde der wereld, van het eindoordeel Gods, de wederkomst van hun ‘Heer.’ Slechts diepe, en laat ons het erkennen, gerechte ontevredenheid met het bestaande kan zulke partijen doen ontstaan en haar een zekeren aanhang verschaffen; de phantasie des menschen wordt eerst recht vruchtbaar, wanneer het heden zijn vurigst verlangen met voeten treedt, wanneer hij slechts dorheid en armoede en gebrek ontwaart voor zijn naar idealen dorstend hart.
En de koning, dien de meerderheid verlangde en met welken de meeste ontevredenen met edele zelfverloochening genoegen namen, mocht werkelijk een gelukkige keuze worden genoemd. De neef van Thomas, den kleinen Savoijaard, Amedeo Ferdinando Maria, hertog van Aosta, tweede zoon van Victor Emmanuel II, koning van Italië,
| |
| |
had veel voor. De candidaat was Katholiek; trouwens, men weet hoe gemakkelijk vorsten van geloof veranderen, wanneer er een kroon of kroontje op 't spel staat; ook daar is de godsdienst vorm, en men eischt slechts vormelijken godsdienst van een vorst; Amedeo was een man, een jongeling bijna, in de kracht van zijn leven; slechts 25 jaren, maakte zijn persoonlijkheid een gunstigen indruk; hij was een schoon man, voor zijn aanstaande betrekking een zaak van gewicht, want een koning, die er mismaakt, ietwat ploerterig uitziet, komt in strijd met alles wat de phantasie van een koning zich voorstelt.
De moord van Prim kunnen wij dan ook niet op rekening schrijven van zijn koningsvangst, althans daarvan niet alleen. Veel meer is die moord een gevolg van de overwinning, die Prim in het Spaansche Parlement behaalde, weinige dagen vóor de komst des konings. Romero Robledo, in dezen woordvoerder van Prim's partij, de Progressisten, stelde voor, dat de Cortes het besluit zouden nemen, waarbij met 31 December de vergadering zich ontbonden zou verklaren en de Regeering voor de niet afgedane wetten volmacht verleenen. Het voorstel getuigde van groote onhandigheid, het stond gelijk met het verleenen van bijna dictatoriale macht aan de Regeering, en dat terwijl de koning werd verwacht, die zou komen als de vertegenwoordiger van de eerste waarlijk vrije staatsregeling in Spanje! Wilde Prim, beangst voor de feitelijke vervulling van zijn lang gekoesterden wensch, het herstellen der monarchie, de handen vrijhouden om naar de omstandigheden te kunnen handelen, naar eigen goeddunken? Zeker is het dat die laatste dagen van de Cortes al de hartstochten in beweging brachten en Prim het voorwerp was van de felste aanvallen. Vinader in naam van de Carlisten, Figueras in naam van de Republikeinen, verklaarden, dat de maatregelen door de Regeering onder deze omstandigheden genomen, door hunne partij nooit als wettig zouden worden erkend en zij zich het recht voorbehielden om des noods gewapenderhand zich te verzetten. Ook de conservatieven, waaronder vooral Castillo en Rios Rosas kwamen met alle kracht tegen het besluit op. Topete, de unionist, schaarde zich aan de zijde van hen, die in de aanneming van dit voorstel een schending zagen der Constitutie. De bitterste der strijders was Pé, die in vlijmende woorden het verleden van Prim ontsluierde, hem zijn toomelooze eerzucht verweet, zijn karakterloosheid, waarmede hij de Regeering had vervolgd, waaraan hij zijn steun had beloofd, waaraan hij zijn opkomst had te danken en die toch naderhand door hem
verraden en bestreden werd. En toch, Prim zegevierde, dank zij zijne behoorlijk gedresseerde Progressisten, maar die overwinning was het voorspel van den moord.
Men moet, om Prim niet onbillijk te beoordeelen, zich verplaatsen in de Spaansche toestanden. Veel van hetgeen die man verrichtte, zou in elk ander land het verlies van naam, van het geheele prestige tengevolge hebben gehad. Tegenover de onttroonde Isabella was Prim de
| |
| |
ondankbare, de verrader; zijn intrigues boezemen slechts weerzin in en maken hem verachtelijk; maar.... andere landen, andere zeden; dat een generaal zich nu bij de eene, dan bij de andere omwentelingspartij aansluit, is in Spanje zoo vreemd niet; militaire samenzweringen, of plannen daartoe, zij waren in Spanje sinds jaren gewone ondernemingen, waarbij het ging: de een zijn dood, de ander zijn brood; op standvastigheid, eerlijkheid van beginsel kwam het minder aan, dan op het welslagen. En onder de Spaansche generaals was Prim zonder twijfel de meest energieke, en daargelaten of de edelmoedigheid waarmee hij zijn besluit te kennen gaf om af te treden en zich in het ambtelooze leven terug te trekken na de komst van den Koning, oprecht of geveinsd was, is hij door zijn onvermoeide Spaansche intrigueerende werkzaamheid in 't eind voor zijn vaderland een weldaad geweest, hij is de grondlegger van de Spaansche vrijheid, en zonder hem ware de Spaansche omwenteling zeer waarschijnlijk het begin geweest van een burgeroorlog, door de restauratie van het ongelukkige geslacht der Bourbons gevolgd.
De moord van Prim maakte een ontzettenden indruk; op de houding der partijen was deze indruk geen ongunstige; men schrikte als 't ware terug, nu de daad eenmaal was gepleegd, die toch in zulk een nauw verband stond met de hartstochtelijke discussie van de laatste dagen in het parlement; de Cortes trokken de dictatoriale macht aan de Regeering verleend, terug, de ultra's sloegen een bezadigder toon aan en schenen thans wars van alle gewelddadige maatregelen; de partijen, die Straks tengevolge van het voorstel van Romero Robledo zich van elkander dreigden te verwijderen, sloten zich weder bij elkander aan; de unionisten, oude voorstanders van de candidatuur van Montpensier, toonden, voorgegaan door Topete, meer bereidwilligheid om den nieuwen koning te erkennen. De omstandigheden, waaronder de nieuwe koning kwam, waren werkelijk zoo ongunstig niet.
Aan tact om zich zelf en het koningschap op de schoonste wijze te vertoonen, ontbreekt het den koning niet; hij vermeed terstond alle overdreven praal en pronk, en zijn eerste optreden doet denken aan de gemaniereerde burgerlijke manieren van Louis Filippe, zaliger gedachtenis. Wetend dat het leger in Spanje eigenlijk de spil is, waarom de Staat zich helaas beweegt, gaf hij bewijzen de belangen der soldaten te willen bevorderen en hen in de eerste plaats tot vriend te houden, ja de daden van den koning zijn van dien aard, dat indien ooit het vestigen van een vreemde dynastie op den Spaanschen troon mogelijk is, hij daartoe de meest geschikte, de uitgezochte persoon schijnt te zijn. Wij zeggen indien, want de loop, dien de zaken langzamerhand nemen, nu het nieuwtje van den koning af is, zijn niet geschikt om vooralsnog aan den heer Amedeo een gunstige toekomst te voorspellen. In schijn gaat alles nog vrij goed; bij de nieuwe verkiezingen voor de Cortes heeft de Regeering de overwinning be- | |
| |
haald, maar... niet zonder bedenkelijke pressie van de zijde der Regeering op de verkiezingen; ook dit nog daargelaten is de meerderheid van een niet zeer vast gehalte; immers het is een ministerieele meerderheid, en de samenstelling van het Ministerie berust nog altijd op een compromis tusschen de partijen, niet op een gezonde partijvorming. En is iets kunstmatigs in die samenvoeging der partijen; het is het werk van Prim voornamelijk geweest om aan het hoofd der meest talrijke partij, de progressistische, de Unionisten, de gematigden, te overvleugelen en de monarchale democraten tot zich te trekken; het steunpunt van de samenwerking dezer drie partijen was de strijd tegen de republikeinen, die met echte partijwoede werden bevochten, en tegen de reactie.
Ook het tegenwoordige Ministerie is nog altijd in beginsel het oude coalitie-ministerie; drie Progressisten, drie Unionisten, twee Democraten, ziedaar het mengsel; het Ministerie beschikt over twee derden van de stemmen in de Cortes, zoolang de coalitie blijft bestaan; de zwenking van een der partijen stelt terstond het kunstmatige werk bloot aan vernietiging, en nu reeds zijn verschillende verschijnselen voorhanden, die doen zien, dat de coalitie zeer los is en aan samensmelting der partijen niet te denken valt. Toen de koning kwam, meenden de ministers dat het voegzaam zou zijn een proclamatie te richten tot het Spaansche volk; dat was zoo de gewoonte en het stond goed bij een nieuwen koning, het kleedde. Maar hoe men ook praatte en weer praatte, men kon het maar niet eens worden; het eene programma was te progressestisch of te democratisch, het andere weer te unionistisch, en in wanhoop besloot men eindelijk van de gewoonte van andere volken af te wijken en geen proclamatie te geven. Topete heeft zich in het ambtelooze leven teruggetrokken, een zware slag voor de Unionisten, en de meest conservatieve onder dezen, zooals Rios Rosas en Canovas dos Castillo hebben verklaard de Regeering niet te kunnen steunen.
Links en rechts van deze gecoaliseerde partijen vindt men de republikeinen, de Alfonsisten (aanhangers van Alphonso, Isabella's zoon, ten wiens behoeve de moeder den 25en Juni van het vorige jaar afstand deed van den troon) en de Carlisten (aanhangers van Don Carlos); allen zijn de onverzoenlijken, de eersten vinden hun steun in alles wat ontevreden is met de antieke en moderne wijze van regeeren, zonder nog bepaald te weten wat zij willen, onder de phrase ‘republiek’ en nog wel de ‘universeele’ hun gebrek aan een duidelijk, uitvoerbaar programma bedekkend, - de laatsten zijn de vertegenwoordigers der legitimiteit, der reactie. Tegenover de tegenwoordige Regeering staan republikeinen, Alphonsisten en Carlisten in de oppositie, een oppositie geheel van dien aard als men die bij uitnemendheid aantreft bij de Romaansche volken; de partij onderwerpt zich niet aan de wettige meerderheid, maar waant alle middelen geoorloofd om het bestaande omver
| |
| |
te werpen en desnoods op de puinhoopen van het vaderland haar eigen idee te verwezenlijken, onverschillig of dat idee door velen of door weinigen wordt gedeeld. En vooral in Spanje, waar de guerilla-oorlog een traditioneel recht bezit, zijn zulke partijen de bron van voortdurende onrust, de kanker van het land.
Voeg hierbij de wolken, die dreigend boven het hoofd van de Regeering, en vooral van den koning zich samenpakken, een oude Spaansche adel, die in den koning den vreemdeling ziet, wien geen Spaansch bloed - alsof dat een eer was, - door de aderen bruist, een aantal generaals die geweigerd hebben den eed af te leggen en, in ongenade gevallen, met echt Spaansche intrigues woelen en werken voor het eerste het beste pronunciamento, dat hen verlost van een Regeering, die zij haten, - en wat van nog meer gewicht is in een land, dat dom is en bigot, een geestelijkheid, die meerendeels nog altijd geweigerd heeft de nieuwe orde van zaken te erkennen, die de nieuwe staatsregeling vloekt, omdat haar privileges zijn gekort en de vrijheid van godsdienst in het Katholieke Spanje is erkend, en in den koning slechts den zoon ziet van den eer- en Godvergeten kerkroover, den geëxcommuniceerden Victor Emmanuel. Waarlijk, zoo van eenig land, is de toekomst van Spanje nog duister en de onderneming van Amedeo lijkt ons nog altijd een zeer gewaagde.
Men heeft natuurlijk zooals altijd in benarde dagen van volken en menschen een schat van goeden raad, - indien hij maar te verteren ware. De jeugdige koning, zegt men, heefteen schoone, heerlijke, edele roeping; hij zal een oudtijds zoo grootsch volk op nieuw op den weg der vrijheid en der ontwikkeling leiden en een heerlijke toekomst openen voor het oude, thans herboren Spanje; hij moet de roeping van het koningschap goed begrijpen, zich boven de partijen stellen, beginnen met het onderwijs te regelen en vooral zijn steun zoeken bij den ontwikkelden burgerstand, - die nog geboren moet worden, - hij moet de rijke hulpbronnen van Spanje ontwikkelen en het volk den geregelden arbeid leeren op prijs stellen, - maar het volk heeft zin noch lust om te werken, daar is een Spanjaard te groot voor, - kortom men heeft een geheel abc gereed voor den koning, schoone theoriën, waarin misschien iets bruikbaars was, indien Spanje niet - Spanje was. Wee het land, waarover de publicisten aan het moraliseeren gaan.
Het lijkt echter een onmogelijkheid dat Spanje na deze laatste omwenteling weder voor goed het slachtoffer wordt van de Bourbonsche en Roomsch-Katholieke vampyrs, maar de beginselen van vrijheid, arbeid en ontwikkeling, zij 't ook zeer gematigd en getemperd door de Zuiderzon en het Romaansche volkskarakter, zullen in elk geval geen vasten wortel schieten als na zwaren strijd, een strijd wellicht te zwaar voor het arme Spanje; de partijbrand kan van dien aard worden, dat hij als een vuurspuwende berg door zijn gloeiende lava verzengt en vernielt, en ten laatste de volkskracht te gering is om den voet voorwaarts te
| |
| |
zetten op den moeielijken weg van vooruitgang. Volken en menschen hebben hun tijd van komen en van gaan, al wanen zij zich in hun verbeelding met de onsterfelijkheid toegerust.
Spanje behoort tot die landen, wier grensscheiding in de laatste jaren niet veranderd is; het denkbeeld van vergankelijkheid dringt zich alleen aan ons op, wanneer wij het grootsch verleden van dit land ons voor den geest roepen. Welke verandering daarentegen wanneer wij de kaart voor ons nemen, die wij in onze schooljaren gebruikten van Italië! Het weleer zoo machtige Oostenrijk terug gedreven tot daar waar de Slavische tongval ons herinnert, dat wij een geheel andere wereld, die van het Oostersch-Europa, zijn binnen getreden. De vorsten van Parma en Modena, van Napels verdreven, en op het Vaticaan te Rome alleen zetelt nog de eerbiedwaardige grijsaard, Pio Nono, met het schamel overblijfsel, dat hem van zijn in vergelijking uitgestrekte bezittingen is overgebleven. Wij behooren niet tot die kleingeestige en kleinhartige Protestanten, die, omdat die goede oude man toevallig het hoofd is van een ander kerkgenootschap, geen sympathie voor hem kunnen gevoelen. Pius IX is integendeel voor ons een der belangwekkendste en deerniswaardigste personen uit onzen tijd. Een man eenmaal van grootsche verwachting, wiens hart warm klopte voor zijn vaderland en voor de vrijheid, heeft hij, teruggeschrikt voor de revolutionaire woestaards, bijna vertwijfelend aan zich zelven, zich in de armen geworpen, zooals zoo menige zoon onzer eeuw, van het conservatisme. De beweging, die hij eenmaal trachtte te leiden, de stroom, dien hij dacht te besturen, wordt thans, in andere gedaante voor hem opgetreden, door hem gevloekt: dat Italië, dat hij liefhad, innig lief, is hem een hel geworden waar roovers en dieven den toon aangeven. En toch, bij al de bitterheid, die zich van hem meester maakt na het aanschouwen van de werken van de kinderen der 19de eeuw, men kan als Pius IX niet gedweept hebben, zonder daarbij voor den geest te zien verrijzen het ideaal dat ook hij zich vóor '48 van een nieuw Italië had gevormd. Er moet door dat leven soms
een weemoed ruischen als die van de gebrokenen van hart. 't Is waar, de openbare taal die uitgaat van dat machtig hoofd van het grootste christen-kerkgenootschap ademt een vastheid, een beslistheid, die geen schijn of schaduw zelfs van weifeling in de verste verte doet vermoeden, en wij gelooven gaarne, dat Pius IX met de meest hechte overtuiging gelooft wat hij zegt en schrijft; wellicht is die weifeling - het woord is te sterk - zoo diep verscholen in zijn eigen ziel, dat hij er zich zelf niet meer van bewust is. Sedert hij afstand deed van zijn eigen ideaal, is hij geheel onder den indruk gekomen van zijn omgeving; zie dat ronde goedhartige gelaat, al dat gemis van scherpe trekken, rechte lijnen, en gij begrijpt dat hij daarvoor vatbaar is, meer dan eenig mensch. En met die omgeving heeft hij zich vereenzelvigd, zoo- | |
| |
dat hij er zich niet meer van weet te onderscheiden; in het geloof, dat de Jezuïeten de eigenlijke steunpilaren zijn van de Kerk, - de wonderen door deze heilige, vaak miskende en verguisde Orde gewrocht, hebben hem steeds daarin bevestigd, - heeft hij bijna blindelings de ingeving van die Orde gevolgd; hij bezwoer nog onlangs dat dit niet het geval is; maar zelfkennis is voor den goeden Pius al even moeielijk als voor de overigen der menschenkinderen, die het qui s'excuse, s'accuse steeds op anderen, niet op zich zelf willen hebben toegepast. Met al de naïveteit van het godsdienstig geloof vermeide Pius zich in de grootsche plannen, waarmede de wereld op nieuw aan den scepter van den driewerf gekroonden koning van Rome zou worden onderworpen. Wie zal beweren, dat hij al het menschelijke zoo zeer had uitgeschud, dat de gedachte aan zijn onfeilbaarheid hem niet bekoorde tevens, zij 't dan ook onder de gedaante van de heerlijkheid van Petrus' Kerk? Dat dogma der dogma's, dat bij Pius IX geworden was het middelpunt, waarom de wereld zich zou bewegen, de wereld lette er niet op in het
gedruisch van het oorlogsgewoel, ja alsof zij wilde beproeven hem op nieuw zijn ideaal te ontrukken, - te gelijkertijd, dat hij meende het toppunt zijner wenschen te hebben bereikt, dat hij door het vergaderd Concilie werd onfeilbaar verklaard, ontnam die wreede wereld hem de kleene bezitting, die hem nog was overgebleven, en zij dwong hem om te vluchten, of zich op te sluiten als een gevangene in zijn paleis. Pius' geloof is te groot om aan een noodlot te gelooven.
En toch, hoe verklaarbaar is niet het lot van dien grijsaard, waarvan de somberheid alleen kan worden getemperd door zijn kinderlijk geloof. Het brandpunt geworden, waarin de stralen van zijn omgeving zich samentrekken, is hij als de belichaamde antithese van onze eeuw. Hij weet dit; daarom vloekt hij die eeuw en alles wat haar eigenaardig kenmerkt; zijn onderdanen zuchten onder de middeleeuwsche kerkelijke administratie, - Pius, hoe gevoelig ook voor elk lijden, heeft geen oor voor die klachten; de vreemde Mogendheden, die herhaaldelijk met haar bajonetten hem moesten beschermen tegen de volgers zijner eigen Kerk, waarschuwen hem de dringendste hervormingen in te voeren en vredestichter te zijn voor zijn onderdanen; met een tergend geloovigen glimlach worden zij de een voor de andere na afgescheept, en eindelijk mede begrepen in den algemeenen vloek over deze eeuw. Is het te verwonderen dat niemand hem bijstond in den ongelijken wereldlijken strijd en men nauwelijks een woord van sympathie over heeft voor zijn ongeluk? Men zegge van den tijdstroom wat men wil, - hetzij hij leidt tot vooruitgang of tot verachtering, - die stroom is onweêrstaanbaar; op zijn hoogst kan men hem leiden voor een deel, maar hem niet keeren, niet terugdringen; de beste en edelste krachten bezwijken in dien wanhopigen strijd, alle wapenen worden bot geslagen, en het minst stoort hij zich aan klagen of vloe- | |
| |
ken of zuchten. Zedelijkheid kent hij niet; recht is voor hem een verouderd begrip; wanneer hij het nationaliteitsbeginsel wil toepassen, wanneer hij het zelfsbestuur der volken wil invoeren, dan maakt hij een Bismarck of een Cavour tot de uitvoerders van zijn wil, en zij wentelen zich in bloed en rooven en stelen, of de omwenteling rijdt op haar verpletterenden wagen door het land en jaagt de vertegenwoordigers der legitimiteit op de vlucht. Steeds zijn de Jezuïeten de vijanden geweest van die vreeselijke, die onzedelijke macht; strijd daartegen is van de
eerste ure af de leuze geweest van de kinderen van Loyola.
Het verraadt dan ook een groote mate van oppervlakkigheid, wanneer men zich verwondert, dat Pius IX zich niet in zijn lot schikt en, rekening houdend met de werkelijkheid, van Italië de meest gunstige voorwaarden bedingt voor de uitoefening van zijn kerkelijk ambt. Als de Curie te Rome hiertoe medewerkte, zou zij eenvoudig ophouden te zijn wat zij is. Het behoud van de wereldlijke macht des Pausen wordt daarbij gewoonlijk door vele Protestanten scheef beoordeeld; zij stellen zich voor, dat het eigenlijk een groote verlichting moet zijn voor den Paus, dat hij geen koning meer is, geen leger meer heeft te onderhouden en zich niet meer behoeft te bemoeien met een administratie, die tijd en kracht ontrooft aan de ‘geestelijke’ bezigheden; maar men vergeet dat het denkbeeld van Kerk bij de Protestanten van geheel anderen aard is; de godsdienst is hier teruggebracht tot de ideeën-wereld en bestaat ook zonder verwerkelijking in de stoffelijke wereld. Rome daarentegen maakt aanspraak op de heerschappij over het stoffelijke, het heeft het reuzendenkbeeld de wereld in zich op te nemen; het hangt samen met de geschiedenis, en hetgeen het als zoodanig beschouwt in traditie en legende. Voor den geloovigen Katholiek staat of valt de Kerk van Christus met de geheele vrije beschikking over het patrimonium van Petrus, en hetgeen daaruit geworden is. Schoon niet geformuleerd en door geen Concilie ooit vastgesteld, is de wereldlijke macht des Pausen een dogma voor den Katholiek, en de beweging onder de Katholieken tengevolge van de gebeurtenissen in Italië is daarmee verklaarbaar en natuurlijk. En omdat de wereldlijke macht van den Paus-Koning een dogma is, baten ook geen redeneeringen. De gronden, die men daarvoor van de zijde der Katholieken aanvoert, zijn slechts de uiterlijke bolster, niet het wezen van de zaak; de Paus, zegt men, moet onafhankelijk zijn van elken invloed van de wereld, en dat is alleen mogelijk wanneer hij zelf souverein is;
de Paus kan niemands onderdaan zijn, en waar kan hij anders souverein zijn dan te Rome, de plaats, geheiligd door de overlevering, de plaats waarnaar de ‘geloovigen’ zich noemen. De Roomschkatholieken kunnen dan ook niet anders dan in de bezetting van Rome een voorbijgaande phase zien van de wereldgeschiedenis en zij zoeken hun troost door middel van hun phantasie in de toekomst, zooals de
| |
| |
Christenen dat alle eeuwen door op zulk een benijdenswaardige wijze hebben gedaan. Daarom blijft Pio Nono te Rome, als een voortdurend protest, dat elken dag door millioenen Katholieken wordt herhaald.
Men kan de Regeering van Italië den lof geven, dat zij gedaan heeft en doet, wat zij kan om den Paus en de Curie bij de verandering der tijden zooveel mogelijk te gemoet te komen. Zij kan zich natuurlijk niet ophouden met de quaestie van het traditioneel recht, zij kan alleen vragen wat is, wat werkelijk bestaat tengevolge van den drang des tijds, geworden uit oorzaken, die zij niet in haar hand heeft; wees verzekerd dat zoowel Victor Emmanuel als menig Italiaansch staatsman die Romeinsche quaestie dikwijls genoeg heeft verwenscht, en gewild dat het Pauselijk Rome overal elders lag behalve in Italië. Het gaat niet aan, zou men van deze zijde de Curie kunnen toevoegen, altijd geschiedenis te spelen en het heden te fatsoeneeren of te reconstrueeren naar het verledene; gelijk de geschiedenis geen begin heeft, heeft zij ook geen einde, en wat heden is, is slechts de voortzetting van een keten, waarin elke schakel evenveel recht heeft van bestaan; pruttelaars voor en over het oude zijn er altijd geweest, en men behoeft daarvoor geen Paus te wezen en niet Roomsch; het komt er slechts op aan een toestand te scheppen, die het best mogelijk aan de eischen der werkelijkheid beantwoordt, en al pruttelende groeien dan de beminnaars van antiquiteiten in het nieuwe in.
Het is inderdaad opmerkelijk - en wel niet enkel een gevolg van zekere huivering van de Italiaansche staatslieden tegenover den Paus, die met al zijn vervloeken in 't eind vrij machteloos is, - dat al de aanvallen van de Curie te Rome, de kleingeestige hatelijkheden, die in bijna elke Roomsche circulaire voorkomen, niet den minsten invloed hebben uitgeoefend, en zoowel de Italiaansche Regeering als het Parlement geen oogenblik er aan gedacht hebben om dezelfde wapenen, waarmee de Curie te Rome strijdt, ook eens te bezigen; geen schijn zelfs van haat of zucht tot weerwraak. Indien de Italiaansche Regeering de wet betreffende de waarborgen van den Paus had moeten maken voor twee andere partijen en zij zelve niet bij de zaak was betrokken, had zij het niet loyaler kunnen doen, Ook de partijgeest scheen in het Italiaansche Parlement geboeid bij het behandelen van de Romeinsche quaestie. Het Regeerings-ontwerp werd eerst in de Kamer gewijzigd, daarna door den Senaat op nieuw geamendeerd, en door wederzijdsche toegevendheid is een wet tot stand gekomen, waarbij aan de Kerk, en ook aan den Paus, een mate van vrijheid wordt toegekend, zooals zij in geen anderen staat bezitten, een vrijheid zoo uitgebreid, dat zij wel eens gevaarlijk zou kunnen worden voor den Staat.
De titel van dat wetsontwerp luidt in zijn geheel: ‘Wet betreffende de waarborgen van de praerogatieven van den Paus en van den heiligen Stoel en betreffende de verhouding tusschen Staat en Kerk’ en is verdeeld in twee hoofdstukken. Het eerste handelt over de per- | |
| |
soonlijke rechten en praerogatieven van den Paus; het tweede over de verhouding van den Staat tot de Kerk. In het eerste wordt de persoon van den Paus voor heilig en onschendbaar verklaard; misdaden en vergrijpen tegen den Paus worden gelijk gesteld met die tegen den persoon des Konings. De Regeering kent aan den Paus koninklijke eer toe, zooals de andere Katholieke souvereinen hem die toekennen. De Paus kan een garde houden tot bescherming van zijn persoon en zijn paleizen, zoo groot en van welken aard hij wil. De Paus verkrijgt een jaarlijksche dotatie van 3.225.000 Lire (ongeveer 1½ millioen gulden), de som die op de begrooting van den Kerkelijken Staat was uitgetrokken voor de H. Apostolische paleizen, het H. College, de geestelijken, Congregraties, Staats-secretariaat en buitenlandsche diplomatie. Deze dotatie is vrij van alle staats-, provincie- en gemeentelasten. De Paus blijft in het bezit van de paleizen van het Vaticaan en van het Lateraan en het kasteel Gandolfo met alle onderhoorigheden; al deze gebouwen en wat daarbij behoort zijn onvervreemdbaar, vrij van alle lasten en kunnen nimmer ten algemeenen nutte worden onteigend. De kunstverzamelingen en bibliotheken in die gebouwen zijn eveneens voor onvervreemdbaar verklaard; wel had de Kamer deze kunstverzamelingen en de Vaticaansche bibliotheek voor nationaal eigendom verklaard, maar de Senaat heeft deze bepaling verworpen, en zoowel de Kamer als de Regeering hiermee genoegen genomen. Een der belangrijkste artikelen, waarover lang gediscussieerd is, is de bepaling, dat geen staatsambtenaar tot het verrichten van ambtsbezigheden, de Pauselijke paleizen of de tijdelijke residentie van den Paus zonder diens
toestemming mag binnentreden. Dezelfde bepaling is van toepassing op alle plaatsen, waar een Conclave of een Concilie is vergaderd, terwijl eveneens aan de geestelijke omgeving van den Paus, aan de bij hem geaccrediteerde gezanten uitgebreide praerogatieven in dezen zin zijn verleend. De Paus is volkomen vrij in zijn briefwisseling met het episcopaat en de geheele Katholieke wereld, zonder eenige inmenging van de Italiaansche Regeering; hij zal beschikken over een eigen posterij en telegraafdienst. Alle Pauselijke seminariën, academiën, universiteiten en welke geestelijke inrichtingen ook voor onderwijs in Rome blijven uitsluitend onder het gezag van den Paus; de diploma's daar uitgereikt hebben dezelfde kracht als die door buitenlandsche faculteiten verleend.
Het tweede gedeelte van de wet, handelende over de betrekkingen van den Staat tot de Kerk is bijna nog gewichtiger dan het eerste. De Italiaansche Regeering doet afstand van haar rechten op de Apostolische legatie op Sicilië, op de benoeming van, de voordracht tot geestelijke ambten of bedieningen, welke zij totdusverre tengevolge van concordaten, wetten of overleveringen bezat, evenwel onder dat voorbehoud, dat alleen burgers van het Koninkrijk Italië in het bezit kunnen treden van de beneficiën; uitgezonderd hiervan is weder het gebied
| |
| |
van Rome, waar de bepaling niet kan worden toegepast om het college van kardinalen. De Italiaansche Regeering ontheft de bisschoppen van de verplichting om den eed te doen aan den Koning; afgeschaft zijn het exequatur en het placetum regium voor alle acten en publicaties van de geestelijke autoriteit, met uitzondering van dezulke, die betrekking hebben op de geestelijke eigendommen; hierin zal voorzien worden door een bijzondere wet. In geestelijke zaken en die betreffende de kerkelijke tucht is geen appel tegen de geestelijke autoriteiten geoorloofd; de Staat biedt daarentegen ook geen hulp tot uitvoering van kerkelijke vonnissen en de burgerrechterlijke kracht van die vonnissen is afhankelijk van de uitspraak van de gewone rechtbank; de kerkelijke vonnissen zijn nietig wanneer zij in strijd zijn met de staatswetten. Over de erkenning van geestelijke corporaties als rechtspersoon zal een latere wet beslissen.
Men ziet, de Curie te Rome heeft alle redenen van tevredenheid; de bepalingen in deze wet opgenomen zijn zoo gunstig als men immer had kunnen hopen en verwachten, gunstiger dan men in eenig land zou hebben kunnen verkrijgen. Voor een deel heeft men dit toe te schrijven aan de vrees van de Italianen, dat de Paus-quaestie aanleiding zal geven tot interventie van buitenlandsche Mogendheden; zij willen die voorkomen, en geen beter middel daartoe dan het verleenen van waarborgen aan den Paus in dien vorm, dat iedereen terstond moet toestemmen: hier in alles geboden wat er ooit gegeven kon worden; de Paus kan niet meer vragen. Maar vrees is niet alleen de hefboom geweest van deze toegevendheid; men draagt in Italië noch den Paus noch de geestelijken een kwaad hart toe, in weerwil van al hetgeen deze op de nationale beweging hebben gescholden; men wil de geestelijkheid op haar eigen gebied volkomen vrijlaten en de meeste loyaliteit tegenover de Kerk in acht nemen; men wil - en daar schuilt ook nog eigenbelang onder, - den Paus gaarne te Rome houden en zich daarvoor zelfs wel opofferingen getroosten. Wellicht is Italië ook het éénige land, waar men het beginsel: de vrije Kerk in den vrijen Staat, zoo consequent kan toepassen, zooveel concessies doen aan de Kerk, die zulk een groote mate van vrijheid verleenen; men weet toch dat deze vrijheid, telkens door de Curie geëischt, nooit aan slechter handen is toevertrouwd; daar gelaten nog dat zij met die vrijheid den mensch in het kerkelijk keurslijf perst, tot het menschelijke is verwrongen of gedood, de boa constrictor, die vurige oogen werpt op de menschelijke ziel, haar betoovert door het bedriegelijk lokaas der zaligheid, om haar te worgen en te verslinden, wil Rome alleen de vrijheid om den modernen staat te bestoken, tegen hem te intrigueeren, en alle heerschappij aan zich te trekken; leven en laten leven, het kerkelijk geloof kan het niet, en vooral het Roomsche
niet. Maar in Italië, waar de zetel van de Roomsche Kerk is gevestigd, is de Kerk het minst gevaarlijk, reden waarom de vrijheid
| |
| |
het minst kwaad kan; de meer ontwikkelden in Italië zijn ongeloovigen of ten minste twijfelaars, die met kerkelijke zaken zich nooit ernstig bezig houden; het eigenlijke volk is weinig ontwikkeld, maar veelal ook onverschillig op het punt van godsdienst; bij alle kerkelijkheid heeft het weinig ontzag voor de geestelijken, juist omdat deze in Italië talrijker zijn dan elders, hebben zij dien glans van heiligheid verloren, dien de priester als zeldzaam verschijnsel en door zijn afzondering elders opwekt; men kent de priesters te goed en weet dat zij, terwijl het volk arm is, zich zelven hebben rijk gemaakt; een anti-clericale omwenteling zooals de nationale beweging in Italië voor een goed deel is, kon ook alleen in Italië met zoo weinig schokken gepaard gaan. Overtuigd derhalve dat de invloed van den geestelijke op het volk over het geheel zeer gering is, meenden de Italiaansche Regeering en het parlement, zonder bezwaar het beginsel van de vrije Kerk in den vrijen Staat, de leuze van den grooten Cavour, praktisch te kunnen toepassen.
Dat de Paus en de Curie te Rome van de edelmoedigheid der Italianen niets willen weten, verwondert ons niet; behalve de innerlijke noodzakelijkheid, die, zooals wij straks aantoonden, den grond daartoe legt, wantrouwt men de Regeering van Victor Immanuel zooals men den dief en den roover wantrouwt. Terwijl ieder nadenkende begrijpt, dat alleen het eigenbelang Italië reeds noopt om stipt de wet op de waarborgen van den Paus ten uitvoer te leggen, blijft men te Rome alle vertrouwen weigeren, behalve op het Italiaansche geld; den eersten termijn van de dotatie heeft men namelijk stilzwijgend opgestoken. Pius IX houdt vast aan zijn: non possumus en zijn omgeving beschouwt de tegenwoordige gebeurtenissen als een beproeving van hooger hand opgelegd, maar die juist daarom voorbijgaande is; de organen der Curie, de Unita Cattolica, de Univers bulderen elken dag tegen de roovers van Florence, en dreigen nu met d' een dan met d' andere interventie. Ja, indien papieren interventiën, indien adressen, en Kamerinterpellaties, indien de dwaze weelde van buitenlandsche gezanten kon baten tegen de soldaten van Victor Emmanuel! En de zwaarste slag is zeker de troonrede van keizer Wilhelm geweest en het votum van het Duitsche Parlement, omdat men zich, en niet ten onrechte vleide, dat het onderhoud van keizer Wilhelm te Versailles met den bisschop Ledochowski iets goeds zou uitwerken. Wij wezen vroeger reeds op de verandering van stelling door de Pruissische regeering tegenover de Curie. Op Oostenrijk, machteloos in zich zelf, heeft men de hoop laten varen om nu zich weder te vleien met de hulp van Frankrijk, dat in de eerste jaren wel niet meer dan diplomatieken steun zal kunnen geven. Nergens hulp, nergens bijstand, en de tijd nadert dat de zetel van de goddelooze regeering te Rome onder de muren van het Vaticaan zal worden gevestigd, en wanneer die eenmaal voor goed derwaarts is overgebracht, welke macht zou er
dan zijn, die een oorlog zou willen aanvangen met een rijk van ruim 26 millioen zielen, waar wel evenals
| |
| |
overal elders de partijschap woedt, maar waar men éen is, waar het aankomt op het lievelingsdenkbeeld: Rome de hoofdstad van Italië. Die oorlog, door de Curie gewenscht, zou reeds op dit oogenblik niets anders tengevolge hebben, dan dat met Rome het Vaticaan werd verwoest, en naast de puinhoopen van het Romeinsche Keizerrijk die van de Pieterskerk verrezen, waarmee men de geschiedenis zou vooruitloopen.
Het non possumus zal derhalve ook nu weder een ledige klank blijven en ook zonder erkenning van de zijde des Pausen zal de wet op de waarborgen feitelijk worden ingevoerd. Het is de vraag echter, of daarmee alle moeilijkheden zijn opgelost en, het booze gelaat der Curie daargelaten, het afgeknotte Pausdom en de moderne Staat te zamen te Rome zullen kunnen leven. Een der gevaarlijkste bepalingen in de wet is de onschendbaarheid van het grondgebied van de pauselijke residentie; men weet, dat sinds lang de Kerkelijke Staat, en met name Rome het broeinest was van alle tegen de Italiaansche Regeering gerichte reactionaire kuiperijen; dat zal er natuurlijk niet op verbeteren; en volgens de letter der wet is de Italiaansche regeering machteloos tegen zulke ondernemingen in 's Pausen paleizen. En welke houding moet de Regeering aannemen, wanneer werkelijk te een of ander tijd door de vreemde gezanten op het Vaticaan aanslagen worden gesmeed tegen Italië? zal dan de Italiaansche Regeering niet op grond van zelfbehoud haar toevlucht moeten nemen tot andere maatregelen, die niemand haar ten kwade zou kunnen duiden, maar waardoor de vrijheid des Pausen wordt verkort? Toch is dit gevaar wellicht meer schijnbaar dan wezenlijk; welken invloed hebben de protesten en verwenschingen van den Paus en de reactionaire intrigues op de Italianen tot heden uitgeoefend? Indien men het ontstaan van deze of gene rooverbende uitzondert, die de wegen eenigen tijd onveilig maakte en de goede burgers zonder onderscheid van staatkundige geloofsbelijdenis geld en goed afzette, niets, - letterlijk niets. En wat kan de Paus ooit ter wereld uitrichten met al zijn schrijverij, indien de Italianen zelven niet verlangen van hem en de zijnen gediend te zijn op staatkundig gebied? Gelijk men buiten Rome, buiten Italië zich altijd meer bekommerd heeft om het Roomsche geloof dan in de bakermat zelve, lijkt het ons, dat men ook thans over den toestand van den Paus in den
vreemde veel meer beweging maakt dan te Florence; die quasi ernstige debatten over den gevangene op het Vaticaan, die het waarlijk zoo kwaad niet heeft, in de verschillende Kamers, ook ten onzent, zij zijn weldra voor de Italianen een onderwerp, meer om zich meê te amuseeren dan om er zich over te verontrusten. Men kan over de Paus-quaestie heel wat woorden zoek maken, en den kerkelijken hartstocht aanblazen, - de werkelijkheid ligt te veel op de oppervlakte om het lang vol te houden: de Italianen zijn nu evenwel te Rome en verlangen den Paus wel als geestelijk herder, maar niet als koning, en het gaat niet aan in onzen tijd hen daartoe te dwingen, omdat een aantal Katholieke
| |
| |
niet-Italianen, die nooit de genoegens van het middeleeuwsche kerkelijke staatsbestuur hebben gesmaakt, nu eenmaal zich voorstellen, dat dit onmisbaar tot het Roomsche geloof behoort. De Italianen, hoezeer ook op het verblijf van den heiligen Vader te Rome op het Vaticaan voor zijn eigen zaken gesteld, zouden denzulken licht kunnen toevoegen: welnu, neem dan zelf den Paus en maak hem koning bij u, wij hebben er geen lust in.
Men zegt, dat het vaststellen van het dogma der onfeilbaarheid de eerste onvoorzichtigheid geweest is van de Jezuieten, - wij zouden de exploitatie met het wereldlijk gezag van den Paus de tweede kunnen noemen. Immers, het moet op den duur, ook bij minder ontwikkelden, schade doen aan het kerkelijk geloof, dat men daaronder opneemt een punt, dat men gerust kan beschouwen als een verloren post; de kansen op de herstelling van het wereldlijk gezag toch zijn zoo uiterst gering, dat men van de phantasie wel wat te veel eischt; men moet om het geloof in zijn kracht te bewaren zoo weinig mogelijk de verwezenlijking van aardsche zaken daarin betrekken. Reeds nu verkeeren de Katholieken in een bedenkelijke spanning tengevolge van de opwinding door de geestelijkheid met die wereldlijke macht; en die overspanning doet geheel die bedachtzaamheid, die voorzichtigheid uit het oog verliezen, die anders zoo zeer het kenmerk is van alles wat van de Curie te Rome uitging; nooit kwamen de Ultramontanen zoo open met hunne eischen voor den dag, nooit sloegen zij een stouter toon aan. Ook al behalen zij ten gevolge van hun meesterlijke organisatie meer overwinningen op het slagveld der verkiezingen, zij verliezen aan den anderen kant, - en meer dan zij weten, - door hun overvragen, door hun voorbijzien van alle werkelijkheid; de Ultramontanen doen met hun drukte tegenwoordig wel eens denken aan den man, die in zijn opgewondenheid zijn eigen glazen inwerpt.
21 Mei '71.
Noorman.
|
|