| |
| |
| |
Staatkunde en geschiedenis.
De wetenschap der geschiedenis.
In eenen tijd als den onzen, waarin de wetenschappelijke methode een zoo grooten invloed verkregen heeft, dat men die op alles toepast, en dus niet alleen eene wetenschap der natuur, der godsdiensten, der kunst en der staatkunde (‘Sociologie’) gevormd heeft, kon het niet anders of er moest ook eene wetenschap der geschiedenis ontstaan. Men moet deze wetenschappen wel onderscheiden van de bijzondere natuur-, godsdienst-, kunst- en staatkundige wetenschappen, die ieder hare verschillende wijzen van behandeling bezitten, even als men hiermede de ‘wijsbegeerte der natuur’ en die der ‘geschiedenis’, die beide sedert de laatste vijf en twintig jaren in een groot miskrediet geraakt zijn, niet moet verwarren.
Men moet het erkennen dat dit miskrediet niet geheel onverdiend is, vooral wat de zoogenoemde ‘wijsbegeerte der natuur’ betreft. Deze wijsbegeerte, van eene bespiegelende methode ‘a priori’ uitgaande, stelde vrij willekeurig zekere grondbeginselen vast, waardoor zij de natuur poogde, of liever vermeende te verklaren, zonder zich genoegzaam op de feiten der ervaring te beroepen dan in zooverre zij konden strekken om deze grondbeginselen te bevestigen: eene methode geheel in strijd met de echt wetenschappelijke, die met de naauwkeurige waarneming der feiten en verschijnselen aanvangt, om daardoor tot de kennis der natuurwetten te geraken, daarop theoriën te gronden en eindelijk tot de grondbeginselen te kunnen opklimmen.
Dit is de wetenschappelijke analysis, aan de wijsgeerige synthesis tegenovergesteld, welke laatste op geenen vasten grond steunende soms tot de ongerijmdste uitspraken en uitkomsten kwam.
De ‘wijsbegeerte der geschiedenis’ heeft, vooral in het begin onzer eeuw, dezelfde methode van de ‘constructie a priori’ aangenomen; de schriften en de stelsels van Schelling over de natuur, van Hegel over de geschiedenis, hebben dezelfde strekking en zijn volgens dezelfde methode zamengesteld.
| |
| |
Te gelijkertijd namen de eigenlijk geschiedkundige onderzoekingen een groote vlugt, door de schriften en studiën van Guizot en Augustin Thierry, gevolgd door de historische werken van Ranke, Gervinus en Macaulay. Zij grondden zich niet op aprioristische bespiegelingen, maar op een naauwgezette waarneming en onderzoek der geschiedkundige feiten en gebeurtenissen hetwelk gemakkelijker en noodzakelijk werd gemaakt door de ontdekking van eene menigte tot nog toe onbekende documenten, die de staatsarchieven en de publiekmaking van brieven en correspondenten, niet langer meer geheim gehouden, in hunne handen hadden gesteld.
Zij volgden in hun onderzoek en voorstellingen de wetenschappelijke methode en kunnen als de grondleggers der geschiedkundige wetenschap aangemerkt worden.
Even als de natuur, zegt men, vertoont ons de geschiedenis des menschdoms het bestaan van vaste wetten, welke eindelijk tot de ontdekking van de algemeene wet, die in de zedelijke zoowel als in de stoffelijke wereld heerscht, kan geleiden. Het doel van de wetenschap der geschiedenis is dus het onderzoek van de wetten die de gebeurtenissen en lotgevallen bepalen om daardoor tot de kennis der algemeene wet te geraken, die zoowel deze, als de ontwikkelingen der natuur tot regel verstrekt. Hier doen zich ernstige vraagstukken op, die tot nog toe verre van opgelost zijn en die men stilzwijgend heeft ter zijde gesteld, of door beslissende magtspreuken heeft gemeend te kunnen beantwoorden.
Heeft men in onzen tijd de wetten van den vooruitgang, van den onwederstaanbaren invloed van het klimaat, van de voedingsstoffen, van het ras en de bloedmenging niet bij de verklaring der wereldgebeurtenissen op den voorgrond gesteld? Heeft men niet met de Sint-Simonisten, op eene beslissende wijs, de algemeene geschiedenis in organische en kritische tijdvakken verdeeld, even als Vico in goddelijke-, helden-, en menschelijke tijdkringen? De positieve wijsbegeerte verklaart nog op het voetspoor van Auguste Comte de opvolging der drie toestanden, de theologische, de metaphysische en positieve of wetenschappelijke, als de algemeene wet waardoor de geschiedenis des menschdoms onherroepelijk wordt beheerscht. Maar vergeet men thans niet tevens een voornaam bestanddeel, den zedelijken mensch, in rekening te brengen, en ziet men niet voor het schouwtooneel den schouwspeler te veel over het hoofd? Evenals bij de voorstelling der natuurwetten, de opperste wetgever waarvan zij afkomstig zijn, wordt in de geschiedenis de voorzienigheid over het geheel niet meer als de grondslag der natuurlijke en zedelijke orde aangenomen. Het is eene hoofdvraag in de geschiedenis, of de wetten die haar regelen, van denzelfden aard zijn als die welke in de orde der natuur bestaan, in één woord, of de zedelijke wetten dezelfde zijn als die der natuur? Wij gelooven zulks niet.
Er zijn in onzen tijd geschiedschrijvers en onderzoekers, die vast- | |
| |
stellen, dat de volken, natiën en staten aan dezelfde onherroepelijke wetten onderworpen zijn als de ondeeligen, die zich vrij en verantwoordelijk wanen en toch niet anders zijn dan kleine radertjes die draaijen, door den stoot welken zij van de beweging van het groote wereldrad ontvangen.
De loop der gebeurtenissen en het lot des menschdoms zijn die niet anders dan aan de noodzakelijke mechanische wetten ondergeschikt? Wij kunnen ons hiermede niet vereenigen. Hoewel verdienstelijke en zeer gevierde schrijvers in onze dagen, zooals Buckle in zijne ‘geschiedenis der beschaving’ en de Amerikaansche professor Draper in zijne ‘geschiedenis der verstandelijke ontwikkeling van Europa,’ ons niet genoegzaam doordrongen schijnen van het zedelijk bestanddeel der wereldgebeurtenissen, geven zij echter met oorspronkelijke en diepzinnige inzigten eene juiste voorstelling hoe men tegenwoordig de geschiedenis der menschheid beschouwt. Men moet een groot belang in deze werken stellen, al was het dan ook slechts om ze te wederleggen, waar ze te eenzijdig zijn.
Er bestaan verscheidene wijzen van de geschiedenis te behandelen. Zonder van den eenvoudigen kronijkstijl te gewagen, ontmoeten wij vooreerst de schilderachtige en welsprekende manier der groote geschiedschrijvers van Griekenland en Rome, waar het indivudeel en zedelijk bestanddeel den boventoon heeft zonder dat zij de uitwendige toedragt der zaken en den invloed der omstandigheden daardoor geheel uit het oog verloren. Na Herodotus, Thucydides en Xenophon, was Polybius de eerste die de algemeene oorzaken der gebeurtenissen, den invloed der staatkundige instellingen, der zeden en burgerlijke wetten in zijn geschiedverhaal opnam. De Romeinsche geschiedschrijvers Titus Livius, Sallustius en Tacitus volgden het voetspoor van hunne Grieksche voorgangers. Na de middeleeuwen, die zich niet boven den kronijktrant konden verheffen, werden bij de herleving der letteren de oude geschiedschrijvers met meer geestdrift dan kritiek nagevolgd, waarop echter een Commines, Machiavelli en Guichardini een eervolle uitzondering maken, tot dat Voltaire, Montesquieu, Hume, Robertson en Gibbon de pragmatische methode van Polybius aannamen, welke de kritische en wetenschappelijke van onze hedendaagsche geschiedschrijvers heeft voorbereid. Hoevele wetenschappen leveren thans hare schatting niet aan de geschiedenis: de geologie, de ethnologie, de philologie en de vergelijkende ontleedkunde, de statistiek en staathuishoudkunde met de wetenschap van het regt en der regterlijke instellingen. Eene onafzienbare overvloed van bestanddeelen die het voor de hedendaagsche geschiedschrijvers zeer moeijelijk maakt, om de welsprekende eenvoudigheid van de geschiedschrijvers der oudheid te bewaren of te berei- | |
| |
ken, die, niettegenstaande hunne onkunde in alle die wetenschappen welke men in onze dagen gevormd heeft, wel altijd onze meesters in de kunst der voorstelling zullen blijven. De eeuw waarin wij leven onderscheidt zich echter door hare diepe historische studie, en dit is misschien
wel een der redenen, dat zij die meesters, in dit opzigt waarin zij het meest uitblonken niet kan overtreffen ja zelfs niet kan evenaren.
Men wil de wet der noodzakelijkheid of een zeker fatalisme, met die van het optimisme, in de geschiedenis doen heerschen, in tegenspraak met den beslissenden invloed dien de oude geschiedschrijvers aan de groote daden der uitstekende mannen toeschreven. Dit fatalisme en optimisme, doen die niet de denkbeelden van het bestaan eener wijze voorzienigheid en de verantwoordelijke vrijheid der individuen verdwijnen? De orde die in de opvolging der gebeurtenissen zich vertoont, is die een blinde noodzakelijkheid of heeft ze een verheven en heilzaam einddoel?
Alles wat gebeurt, is dat goed, zonder acht te slaan op de slechte daden en verfoeijelijke misdrijven, op de rampen die de oorlog en de overheersching over het menschdom hebben uitgestort, en moet men slechts het ‘wee den overwonnenen’ uitroepen, als zij die manmoedig hunne onafhankelijkheid en vrijheid tegen hunne tyrannen en overweldigers verdedigden, het onderspit delfden?
Wanneer men met onpartijdigheid, zonder een voorafgenomen besluit, de gebeurtenissen der geschiedenis nagaat, is het antwoord op deze vragen niet zoo gemakkelijk als diegenen beweren welke alles willen verklaren door de wetten die zij zelven hebben gesmeed. Wij erkennen het, er is eene algemeene orde welke zich in den loop der dingen en in de ontwikkeling der omstandigheden openbaart, die over de handelingen der menschen zweeft welke niet zoo vrij zijn als zij wel denken, die veeltijds medegesleept worden tegen hunnen wil en zonder dat zij er zich van bewust zijn, door den drang der omstandigheden en der tijden waarin zij leven; maar zijn zij daarom slechts enkel werktuigen en automaten, even als de dieren bij Descartes, die op geenerlei wijs op deze algemeene orde eenen invloed hoe gering ook kunnen uitoefenen of die eenigzins wijzigen? Door alles aan één éénig beginsel te willen onderwerpen, zijn wij genoodzaakt, het onmiddellijk gevoel te ontkennen en te versmoren, dat wij hebben van te kunnen kiezen tusschen goed en kwaad, en tevens te verklaren dat deugd en ondeugd niet dan ijdele woorden zijn, terwijl onze handelingen geheel in tegenspraak zijn met onze stelselmatige gevoelens.
| |
| |
Er bestonden voorzeker algemeene oorzaken waardoor de Grieken de ontelbare legers en vloten der Persen versloegen, maar hunne persoonlijke dapperheid kan hierbij niet vergeten worden.
Zoo de omstandigheden niet gunstig medegewerkt hadden, zou Alexander weinig bekend koning van Macedonie, Cesar een gewoon Romeinsch veldheer en consul, Napoleon een uitstekend artillerie officier gebleven zijn; maar hebben deze uitstekende mannen niets door hunne persoonlijke eigenschappen en daden toegebragt om zich tot die hoogte van grootheid en magt te verheffen? Zij die de Fransche omwenteling in een bloedbad deden eindigen, werden voorzeker door den onwederstaanbaren loop der hartstogten en der gebeurtenissen medegesleept, maar zijn zij daarom onschuldig aan de stroomen bloeds die zij met een stoïsche onverschilligheid deden vloeijen, of uit vrees van ook eenmaal hun hoofd op het schavot te verliezen? Heeft het nageslacht geen roeping, bezield door het onuitdoofbaar gevoel van regt en onregt, om diegenen te veroordeelen welke het overtreden, en de uitvoerders van deze afschuwelijke daden aan de diepste verachting en strengste veroordeeling prijs te geven?
Al hetgeen gebeurt zou goed en noodzakelijk zijn? Men moet zich dan verheugen dat de onafhankelijkheid en de vrijheid van Griekenland te Cheronea den doodsnik heeft gegeven, en dat de roemrijke Romeinsche republiek voor altijd in de velden van Pharsalia is ten onder gegaan. De overheersching van Napoleon heeft voor Europa voorzeker eenige heilzame uitkomsten gehad; maar moet men hem prijzen dat hij de onafhankelijkheid der natiën en de individuele vrijheid der burgers met voeten heeft getreden, dat hij stroomen bloeds door zijne onvruchtbare overwinningen heeft doen vlieten en dat hij alles aan zijne heerschzucht heeft opgeofferd? Laten wij dus deze ‘a priori’ vooropgestelde wetten voor hetgeen zij zijn, om ons vooreerst te bepalen bij het naauwkeurig en oordeelkundig onderzoek der feiten en gebeurtenissen welke de geschiedenis oplevert, om daaruit de besluiten op te maken die men er logisch kan uit afleiden, en wij zullen daardoor de historie tot den rang eener wetenschap verheffen; terwijl wij door eene gedwongene toepassing van voorgewende wetten, in plaats van de wetenschappelijke methode te volgen, door deze willekeurig aangenomen beginselen in dezelfde dwalingen zouden vervallen, die men met regt aan de voorstanders van de ‘wijsbegeerte der geschiedenis’ verwijt welke het voetspoor van Hegel gevolgd hebben. Eerbiedigen wij in de feiten en gebeurtenissen de vrijheid en verantwoordelijkheid der menschen, zonder den loop der zaken en de algemeene oorzaken te veronachtzamen. Het is hierdoor dat zich de voortreffelijke geschiedschrijvers gevormd hebben die onze eeuw eer aandoen.
| |
| |
Hij die de geschiedenis van zijn tijd of die der vorige eeuwen wil beschrijven, moet in de wetenschap der historie ingewijd zijn; maar dit alleen maakt hem niet tot een geschiedschrijver. Te veel uitweidingen welke den draad des verhaals af breken, verduisteren het tafereel der gebeurtenissen en van de lotgevallen der natiën, der daden en van den invloed dergenen welke grootelijks op hunne tijdgenooten gewerkt hebben. Aan eene uitgebreide en grondige kennis moet hij eene levendige verbeelding paren, een zekeren takt van te raden hetgeen twijfelachtig is uit hetgeen zich als zeker voordoet, maar vooral moet hij een gezond en verlicht zedelijk gevoel bezitten, om met onpartijdigheid de menschen en de zaken te kunnen beoordeelen. Hij zal dan eene geschiedenis schrijven die zoowel eene letterkundige als eene wijsgeerige waarde bezit, want de historie is zoowel eene kunst als eene wetenschap, rust zoowel op eene zedelijke philosophie, als op eene staatkundige en economische kennis, een tafereel dat zoowel aesthetische als wetenschappelijke eigenschappen moet bevatten, zonder dat het in geleerde of zedelijke bespiegelingen vervalt. Voorzien van al die hulpmiddelen welke de wetenschappen hem tegenwoordig aanbieden, zal hij de onsterfelijke voorbeelden van de schilderachtige manier die hem de groote geschiedschrijvers der oudheid en der latere tijden opleveren, niet uit het oog verliezen, hun juisten takt om de gebeurtenissen en de menschen te doen uitkomen, hunne onpartijdigheid in het beoordeelen der daden, hunne vaderlandsliefde en verlichte vrijheidszucht.
Hoewel zelf geleerd en wijsgeerig gevormd, zal hij vermijden om geleerde en wijsgeerige vertoogen in plaats van eene geschiedenis te leveren. Een heldere en duidelijke verhaaltrant is de eerste pligt van den historieschrijver, hij zal daarvan gebruik maken om zijne soms schilderachtige tafereelen voor de beschaafde lezers aantrekkelijk te maken, zoodat zij door de kennis van het verleden voor het tegenwoordige leeren zich wel te gedragen, en op de toekomst te hopen.
J.A.B.
|
|