| |
| |
| |
Suum cuique.
Stemmen over het onderwijs aan meisjes.
XV.
Tegen een vrouw, voor de vrouw.
't Was blijkbaar een niet onbegaafde vrouw, door wie ‘De vraag: “hoe moet eene hoogere burgerschool voor meisjes zijn ingerigt?” beantwoord’ werd (Deventer, Brouwer, 1870), en haar geschrift gaf, bij menige juiste opmerking, wenken, der overweging ten volle waardig.
Toch was het oordeel over dat boekje niet zeer gunstig: met uitzondering van een paar reclames, waarvoor twee onzer bladen hun kolommen leenden, toonde de pers weinig sympathie voor een geschrift, waarin men ons volk miskend achtte en een beslissend, en zoo ongunstig, oordeel werd uitgesproken over Nederlandsche toestanden.
Ook toen het gebleken was, dat Bertha in de voorrede niet zelve dat harde vonnis over het Nederlandsche volk had geveld, maar alleen de zwakheid gehad van Jan Holland's sarcasmen voor hare rekening te nemen - ook toen nog bleef men Bertha onbarmhartigheid jegens haar geslacht verwijten. En de aandrang, waarmede zij de Duitsche höhere Töchterschule met haar mannelijke docenten en haar eenzijdige aesthetische vorming aan Nederland aanbeval, moest ernstige tegenspraak uitlokken van een ieder, die overtuigd is, dat wij andere en betere scholen noodig hebben.
Misschien was de strenge kritiek niet altijd even billijk, en vergat men wel eens tegenover de eenzijdigheid der schrijfster, dat er ook zooveel waars en goeds en schoons uit hare pen gevloeid was. Een van de beoordeelaars schijnt zelfs de vormen te hebben geschonden, welke de beschaafde maatschappij tegenover de vrouw gebiedend voorschrijft. De schrijfster beklaagt er zich over, zonder - en dat is wel jammer - den man aan te wijzen, die een vrouw openlijk durfde hoonen.
Terwijl onze beoordeeling in de Tijdspiegel (de eerste, meenen we), die misschien streng was, maar zeker billijk wilde zijn, hare aandacht schijnt ontgaan te zijn, treedt de schrijfster op tegen twee harer bestrijders. Zij doet dat in een geharnast artikel in Onze Tijd (April-nommer). Daarbij werpt zij het schild der anonymiteit weg en maakt zich bekend als Mevr. A.W. Kroon-Star Numan.
Zij treedt nu bepaald polemisch op en zet daarmede den voet op een terrein, dat voor een vrouw niet zonder gevaren is.
Gevaarlijk reeds voor den man, aan het publieke leven gewoon, is de polemiek hoogst bedenkelijk voor de vrouw, die van zich zelve verklaart: ‘Wij missen de samenvattende kracht der mannen, wij missen den ruimen blik, het heldere overzicht...... wij zijn alligt te warm en te hevig....’
‘Te warm en te hevig’: en dan aan discussie niet gewoon, niet geoefend in de zelfbeheersching, zoo onmisbaar bij het debat; dan zoo gevoelig en kwetsbaar - loopt de vrouwr groot gevaar om in een wetenschappelijke discussie zich te gedra- | |
| |
gen als bij een scène met haar kamenier; tegenspraak verbittert haar ligt; kritiek neemt in haar oog dra het karakter aan van personaliteit. Groot is voor haar de verzoeking om, wanneer zij zich den grond onder de voeten voelt wegzinken, zich te hullen in den wijden mantel der vrouwelijke onschendbaarheid, en een argument te weerleggen met het woord der schijnbare verontwaardiging: Ne touchez pas à la reine.
Zoo lang de opvoeding der vrouw geen andere is dan ze tot nu toe was, moeten wij op dergelijks voorbereid zijn, wanneer wij ons met dames in discussie begeven. Maar we mogen ons daardoor niet laten verlokken om van den regten weg af te wijken. ‘Vervuld met een achting voor de vrouw, die verbiedt Laar als porseleinen popje te behandelen,’ behooren wij haar die achting te betoonen door het debat met haar ernstig te voeren, haar argumenten te toetsen, haar beweringen te onderzoeken, en wanneer zij eens te onpas een beroep mogt doen op haar vrouwelijke onschendbaarheid, ons door die krijgslist niet te laten verschalken, maar het ernstig debat met waardigheid en kalmte voort te zetten. Zoo zal de vrouw de pligten van het openbare leven leeren erkennen, terwijl zij haar aanspraak doet gelden op het genot der regten.
Een dwaling wordt geen waarheid en een verkeerde raad geen levenswijsheid, omdat zij uitgesproken worden door bekoorlijke vrouwenlippen. Daarom gaat het niet aan, dat een vrouw, openlijk zich mengende in openbare zaken, zich hevige aanvallen veroorlooft en, wanneer die aanvallen worden afgeweerd, pruilend uitroept: die wreedaard vergeet dat ik een zwakke vrouw ben.
Zijt gij niet bestand tegen den strijd, waarom u dan den aanval veroorloofd? Opent gij een discussie, dan moet gij tegen het vuur der discussie bestand zijn. Wij eeren u genoeg om u niet te sparen.
Het debat zij een ernstig debat.
Blijkbaar wil de begaafde schrijfster dat ook. Zij schertst niet met haar tegenstanders, en wil daarom ook wel niet, dat ze met haar schertsen.
Zij beschuldigt hen van Halfheid.
‘Halfheid, meer dan halfheid zie ik in de handelwijze van hen, die de verheffing der vrouw zien in hare aanstelling als onderwijzeres aan hoogere burgerscholen, terwijl haar daartoe veelal nog de wettige bevoegdheid ontbreekt.
Halfheid vind ik er in, het onderwijs door vrouwen gelijk te stellen met dat door mannen, of zelfs daarboven, en tegelijkertijd te juichen over het Koninklijk Besluit van den 11den October 1869 (Staatsblad No. 156), waarin de welwillende bepaling gemaakt wordt, dat de vrouw ook voor dit geval weer, evenals bij de wet op 't lager onderwijs, minder behoeft te weten dan de man.
Halfheid, door te protesteeren tegen het benoemen van docenten en het oneigenaardige van hun onderwijs voor meisjes in het licht te stellen, terwijl men toch voor de exacte vakken terstond leeraars benoemt. Voor de letterkundige vakken immers ontbreekt het even goed nog aan bevoegd vrouwelijk personeel.
Halfheid, door te spreken over het voegzame en niet voegzame van onderwijs door leeraren, ze voor de letterkundige vakken af te keuren en ze voor gymnastiek - zegge gymnastiek - voor te dragen.
Halfheid zie ik in de bewering, dat eene vrouw aan 't hoofd eener inrichting voor meisjes moet staan, terwijl aan die vrouw terstond hare machteloosheid wordt bewezen door haar naast d.i. in vele gevallen onder eene mannelijke autoriteit te plaatsen. De vrouw is voor den post van directrice berekend, of ze is het niet. Een derde is niet denkbaar.’
Dat is verstaanbaar gesproken.
De beschuldiging is goed geformuleerd; maar waar is de beschuldigde te vinden?
Mevr. Kroon bestrijdt de Groninger raadscommissie en het Weekblad van burgerlijke administratie.
| |
| |
Zoover ons gebleken is, ook bij een herlezing van het rapport der raadscommissie en het artikel in het Weekblad, heeft het een noch het ander verklaard, dat het de verheffing der vrouw ziet in hare aanstelling als onderwijzeres aan hoogere burgerscholen, terwijl haar daartoe de wettige bevoegdheid ontbreekt. ‘Voor onwettige benoemingen te Groningen’ is Mevr. Kroon zelfs ‘niet bevreesd’, en toch maakt Groningen zich aan halfheid schuldig door de verheffing der vrouw te zien in de benoeming van onbevoegden. Min juist schijnt ook de bewering, dat de Groningsche raadscommissie zich verblijd heeft in ‘de welwillende bepaling, dat de vrouw ook in dit geval weer, evenals bij de wet op 't lager onderwijs, minder behoeft te weten dan de man’; de commissie verklaarde wel, zich te verblijden in het vooruitzigt ‘dat ten gevolge van het Koninklijk Besluit van den 11den Oct. 1869 hoe langer hoe meer onderwijzeressen in Nederland de vereischte bekwaamheden zullen bezitten. En de ‘theoretische dilettant’, zooals de schrijver in het Weekblad, die mij van dilettantisme beschuldigde, op zijn beurt door Mevr. Kroon genoemd wordt (het kwade voorbeeld van magtspreuk en hoogen toon zou de goede manieren zelfs van een Dame kunnen bederven) heeft van geenerlei blijdschap eenig bewijs gegeven.
Van halfheid wordt de Groningsche commissie beschuldigd, omdat zij voor de gymnastiek een' leeraar voordraagt - en tot staving van die aanklagt dient een frase in het programma van - Mevr. van Calcar, terwijl Mevr. Kroon zelve toestemt: ‘Zoolang er nog te weinig onderwijzeressen in de gymnastiek zijn, moet men tot de beste leeraars in dat vak zijne toevlucht nemen’, en de Groningsche commissie zeker even als wij met den wensch van Mevr. Kroon zal instemmen, ‘dat men voor meisjes meer den weg opene zich tot onderwijzeressen in gymnastiek te bekwamen’ (of liever, dat meer meisjes den geopenden weg inslaan).
Het schijnt wel, dat de geëerde schrijfster allen, die met woord of daad toonden haren wensch, dat het onderwijs aan de meisjesschool aan mannen zou toevertrouwd worden, niet te kunnen deelen, beschouwt als één gesloten legerbende die in een beslissenden slag moet overwonnen worden.
Maar gaat dat wel aan?
Men zou toch bezwaar kunnen hebben tegen het denkbeeld, door Mevr. Kroon met zooveel warmte en talent bepleit, zonder zich verantwoordelijk te willen stellen voor argumenten, door andere tegenstanders gebruikt, voor daden, berispelijke daden welligt, door weder andere tegenstanders gepleegd.
Wij voor ons b.v. zijn met de Groningsche raadscommissie bepaalde voorstanders van het onderwijs door vrouwen, en toch kunnen wij evenmin als de Groningsche commissie verantwoordelijk gesteld worden voor benoemingen, welke b.v. te Haarlem gedaan mogten zijn. Al keurden wij (wat we niet doen) die benoemingen bepaald af, we zouden daarmede nog geenszins het pleit tegen Mevr. Kroon gewonnen geven.
Maar gaarne vermijden we de woorden strijd en pleit en tegenstander, te hard ligt voor een vrouwenoor; we hebben zelfs hoop op een minnelijk vergelijk.
Het komt ons voor, dat Mevr. Kroon reeds ééne schrede gedaan heeft; wie zou niet gaarne met een tweede haar tegemoet komen?
Hare brochure maakte den indruk, dat zij het middelbaar onderwijs der meisjes, zoo niet uitsluitend, dan toch bij voorkeur wilde toevertrouwd zien aan mannen onder het bestuur van een constitutionelen directeur: ‘Ik moet dus’, heette het toen, ‘voor 't grootste gedeelte heil van bevoegde mannelijke docenten verwachten, die, meer boven de stof van het onderwijs staande, deze beter zullen weten zaam te vatten: behalve daar, waar - tot nog toe is dit geval zeer exceptioneel - de bevoegdheid der onderwijzeres met die van den docent door kennis, oordeel, en talent van mededeeling, zoowel als door karakter en zelfstandigheid, volkomen gelijk staat.’
| |
| |
Voor het vrouwelijk personeel was toen een zeer ondergeschikte rol bewaard: ‘De leiding der meisjes tusschen en onder de lesuren, het toezigt op alles, wat vormen en inachtnemen van manieren betreft, het acht geven op een behoorlijken toon in het spreken, het ordelijk ter schole komen en verlaten van het gebouw, alle opmerkingen over den omgang met elkander, de netheid van werk, boek en schrift wenschte ik aan vrouwen te zien toevertrouwd.... Die Klassendamen, zooals zij bij onze buren worden genoemd, moeten dan tevens bevoegd zijn om op het spreken der moderne talen bij het komen en gaan en in de kleine tusschenuurtjes te letten, en bij ontstentenis van den leeraar het opengevallen uur door conversatie of andere lessen aan te vullen.’
Arme Klassendamen! riepen wij uit.
De onderwijzeressen in Nederland kwamen er al heel slecht af: ‘Er is toch iets zeer onbillijks in, dat men voor knapen hoe langer hoe meer de beste wetenschappelijke krachten des lands zoekt te winnen, en het onderwijs voor meisjes overlaat aan personen, die, wat de hoofdvakken betreft, met de bewijzen van bekwaamheid kunnen volstaan, die ook gevorderd worden van hen, die de armenen boerenjeugd tot haar 12e levensjaar moeten onderwijzen. Ik breek hiermede niet den staf over alle onderwijzeressen; wanneer er uitstekenden onder haar zijn, dat men ook haar eene waardige plaats aanwijze; maar dat men niet haar toelate, bij wie de grenzen van haar weten door iedere ontwikkelde leerling worden gevoeld; die niet de vrije, algeheele beschikking hebben over de verworven kennis; die zoo vele woorden moeten gebruiken om te bedekken, hoe weinig zij zeggen. Waarlijk, ik heb menige secondante ontmoet, die ik, ofschoon zij aan de eischen der wet had voldaan, gaarne, wat hare algemeene ontwikkeling betrof, naar de laagste schoolbanken zoude hebben terug geëxpedieerd.’
De vrouwen over 't algemeen schenen toen al even onbeminnelijk als onkundig te zijn. Wanneer een bewijs van paedagogischen tact van een directeur was vermeld, moesten de vrouwen het hooren: ‘En deze handeling, zóó fijn en doordacht, zóó geschikt om ons de wetenschap om haar zelfs wil nader te brengen en niet om er uiterlijke eere mede in te leggen, heb ik nergens gezien, waar eene vrouw aan 't hoofd stond, maar wel, waar een man de leiding had. Ieder is het hardvochtigst tegen leden zijner eigene sekse. Eene vrouw zal wreeder wezen tegen meisjes, een man tegen jongens.’
Toen heette het: ‘Dankbaarheid bezielt mij jegens alle die onderwijzers en ja, ook enkele onderwijzeressen...’
‘Ja, ook enkele onderwijzeressen’!
Maar wij hadden Bertha misverstaan en de Klassendamen miskend. We leeren nu die Klassendamen beter waarderen. Hoort:
‘En nu zoude ik nog een oogenblik willen spreken over de ‘Klassendamen’, waarover zulk een kreet van verontwaardiging is opgegaan, toen ik dit denkbeeld mededeelde. Die kreet van verontwaardiging bewijst niets dan dat die toestand in ons land nog volmaakt onbekend was, en die kreet heeft zelfs eene zeer amusante zijde, wanneer men ziet, hoe weinig de scheeve opvatting hier strookt met de werkelijke dáár. Een enkele, de eenige, die wellicht de zaak kende, zeide tot mij: ‘dáárvoor zijn onze onderwijzeressen niet berekend.’ Ik heb dit vrij sterke oordeel niet toegestemd, maar zeker is het, dat ze er niet allen voor berekend zijn, die thans eene betrekking als onderwijzeres bekleeden. De ‘Klassendamen’, die ik heb gekend, waren alle zeer ontwikkeld naar verstand en hart, en stonden in maatschappelijke positie meest boven ons. Ik weet het, er is eene wellevendheid, geboren uit goedheid des harten, die zich niet aan rang en stand stoort en hooger staat dan de beschaafdheid der hoogste kringen, maar die wellevendheid is zeker een onmisbaar vereischte in eene Klassendame. Waar die wellevendheid bestaat, zal zij ook een behoorlijken toon aankweeken. Ik kan in alle oprechtheid
| |
| |
verzekeren, dat ik nooit een onbetamelijk antwoord aan eene Klassendame heb hooren geven. 't Is echter te denken, dat het toch wel eens is gebeurd, omdat er altijd ontembare geesten onder kinderen van alle natiën zullen zijn; maar dat het niet veelvuldig was, blijkt zeker daaruit, dat het nimmer in mijne tegenwoordigheid is geschied in den tijd van bijkans vier jaren. 't Is met kinderen als met dienstboden; wanneer ze altijd met zachtheid worden bejegend, zullen zij ‘de aardigheid’ aan drift en brutaliteit verliezen, ook al wordt er streng aan orde en regel vastgehouden. Dit was zoo sterk, dat wij wel eens verzuchtingen slaakten: ‘'t is jammer, dat wij zooveel van de menschen houden, nu kunnen wij nooit eens ondeugend zijn.’ Wat onrust en opgewondenheid, wat onoplettendheid of luiheid zelfs was wel eens aan onze klasse te verwijten, maar brutaliteit - nooit. Buiten de lessen kwamen wij slechts uiterst zelden met onze leeraars in aanraking, veel met onze Klassendame. In de vrije kwartiertjes gaven wij concerten onder elkander, waarbij wij om beurten voorspeelden voor 3 penning entrée, en van de opbrengst hielden wij met onze Klassendame eene buitenpartij. Met haar hadden wij allerlei kleine ondernemingen van loterijen of andere dingen voor weldadige doeleinden, o.a. het verschaffen van kleêren aan arme aannemelingen en van schoolmeubelen of schoolbehoeften aan scholen van arme gemeenten. Ten haren huize hadden wij leesavonden, waarin wij werden bekend gemaakt met die producten der nieuwere letterkunde, die niet direct in het schoolonderwijs werden opgenomen. Wij vroegen haar in zeer vele dingen om raad, die volstrekt niets met de schoolwereld te maken hadden. Bij eene andere Klassendame hadden wij soms muzikale avonden, alle 14 dagen, waar wij om beurten werden gevraagd, waar wij vele echt degelijke en ontwikkelende muziek hebben gehoord van goede musici of uitstekende dilettanten. Zij was eene Fransche
van geboorte en haar vader een bekend componist. Alle Klassendamen, met uitzondering van deze, wier ouders leefden, hadden een onafhankelijk te huis, eene eigene huishouding met eigen dienstboden. Wij hebben er nimmer aan gedacht haar niet te respecteeren, want wij zagen, dat zij zoowel door directeur en leeraren als door de maatschappij werden geacht. Van beide zijden werd er veel genegenheid gegeven en ontvangen, en, al konden wij haar niet bepaald tot onze onderwijzeressen rekenen, toch wisten wij genoeg, hoe hoog zij in ontwikkeling boven ons stonden.’
‘Veel genegenheid’ hadden de jonge dames voor haar Klassendamen.
- En toch maar enkele onderwijzeressen worden met dankbaarheid herdacht?
- Ja, maar die Klassendamen ‘konden wij niet bepaald tot onze onderwijzeressen rekenen’, weet u?
- O, zoo!
De onderwijzeressen zijn er nog niet beter op geworden, in Nederland althans niet. ‘Eene leerling der vijfde klasse eener hoogere burgerschool staat, niet in geheugenwerk, maar stellig in ontwikkeling van denk- en begripsvermogen verre boven onze hulponderwijzeressen; evenzeer als een jongen uit de vijfde klasse staat boven eenen hulponderwijzer.’
't Kan wel zijn, maar dan moeten de meisjes 't op háar hoogere burgerschool verder brengen dan de jongens op de húnne: in de vakken, waarin zij beiden onderwezen worden, staat nu een kweekeling van de 4de klasse der Arnhemsche Kweekschool boven een jongen van de 5de klasse der hoogere burgerschool, niet in geheugenwerk, maar in ontwikkeling van denk- en begripsvermogen. En die meisjes moeten nog hulponderwijzeressen wórden.
‘De hoofdonderwijzeressen aan lagere scholen hebben te kampen gehad met secondantes, die geen secondantes hadden moeten zijn, met onkunde en halfslachtigheid.’
Dien toestand wil men nu verbeteren ‘door eenvoudig datzelfde personeel van secondantes, die nooit secondantes hadden moeten zijn, over te brengen naar an- | |
| |
dere localen, door het aan te moedigen zich op een haar tot nog toe vreemd vak toe te leggen, en zich tot een examen voor te bereiden, maar tevens met de verplichting terstond in dat bijkans onbekende vak les te geven.’
Dat is iets anders dan halfheid; dat is waanzin of gewetenloosheid.
Ja, gewetenloosheid, dat zal wel de regte naam zijn: want men handelt in openbaren strijd met de wet.
Daar komt het eigenlijk op aan.
Dat men onderwijzeressen aanstelt, Mevr. Kroon kan er vrede meê hebben.
Maar men stelt onbevoegden aan.
Dat is wetsovertreding, en de benoemden stellen zich aan vervolging bloot.
Wetsovertreding, gepleegd door aanbevelende commissiën van toezigt, voordragende burgemeesters en wethouders, adviserende inspecteurs, benoemende gemeenteraden.
‘Dit is het hoofdpunt der geheele quaestie, het punt van recht of onrecht.’
Staan wij een oogenblik stil voor een verblijdend verschijnsel.
‘Ware 't zoo overbodig, een poging aan te wenden om onze dames eens te leeren wat een wet is, en waarom een wet gehoorzaamd moet worden?’ durfden wij vragen bij de beoordeeling van Bertha's brochure.
Toen wij die vraag stelden, stonden ons enkele, niet zeer bemoedigende tooneelen uit gemengde vergaderingen voor den geest. Een dame uit den hoogeren stand, opmerkzaam gemaakt, dat hetgeen zij wilde in strijd was met het reglement, riep uit: ‘Wat reglement! Ik ben mijn eigen reglement.’ Eene andere, een intelligente vrouw, drukte dezelfde gedachte in fijner vorm uit: ‘Ik gehoorzaam aan de wetten, die goed zijn.’
Hoor daarentegen de geëerde schrijfster in Onze Tijd: ‘Dit is het hoofdpunt der geheele quaestie, het punt van recht of onrecht.’
Zou een minister van justitie in de 2de Kamer beter kunnen spreken?
Die vrouw kunt gij afvaardigen naar het parlement - wanneer ze even naauwgezet de feiten onderzoekt en waardeert als ze op strenge handhaving der wet aandringt.
Welke zijn die feiten?
Er zijn slechte secondantes.
‘En nu brengt men datzelfde’ (onkundige, halfslachtige) ‘personeel over naar andere lokalen’;
‘men neemt bij voorkeur het personeel van de lagere scholen over’;
‘men moedigt het aan zich op een haar tot nog toe vreemd vak toe te leggen’;
‘men verplicht haar terstond in dat bijkans onbekende’ (zoo even ‘vreemde’) vak les te geven:’
en dat alles in strijd met de wet.
Dat zijn zeer ernstige beschuldigingen, en geen verschooning zij er voor wie zich zoo bezondigt tegen de maatschappij.
Maar onderzoek der feiten moet aan het vonnis voorafgaan.
Dat onderzoek kan niet moeijelijk vallen.
Er zijn twee openbare middelbare meisjesscholen in Nederland; toen Mevr. Kroon schreef, was er één; de andere werd geopend in de maand nadat zij geschreven had.
De HH. secretarissen der commissiën van toezigt op het middelbaar onderwijs te Haarlem en te Arnhem hebben de goedheid gehad mij eene naamlijst te geven van de onderwijzeressen en leeraressen, aan de beide inrigtingen verbonden, met vermelding van de acten, welke zij bezitten en de vakken, door haar onderwezen. Zie hier de opgave:
| |
| |
Middelbare school voor meisjes te Haarlem.
|
|
onderwijst: |
heeft acte voor: |
Mej. Visser |
Geschiedenis, Aardrijkskunde. |
Hoofdonderw., |
Fransch, Engelsch, Hoogduitsch. |
Mej. Verkerk |
Hoogduitsch. |
Hoofdonderw., |
Fransch, Engelsch, Hoogduitsch. |
Mej. Josset |
Nederl. taal, Schoonschrijven. |
Hoofdonderw., |
Fransch, Engelsch, Hoogduitsch. |
Mej. Eshuys |
Engelsch. |
Hulponderw., |
Fransch, Middelbaar-Engelsch. |
Mej. Schuberth |
Nederl. letterk., Fransch. |
Schoolhouderes. - Nederl., Fransch en bijbehoorende wetensch. - Engelsch oude wet. - Volgens de nieuwe wet art. 72 Fransch en Hoofdonderwijzeres. |
Middelbare school voor meisjes te Arnhem.
|
|
onderwijst: |
heeft acte voor: |
Mej. Westerman Holsteyn |
Vaderlandsche en Algem. geschied., Engelsche taal- en letterkunde. |
Hoofdonderw., |
Fransch art. 72, Middelbaar-Engelsch, Hoogd., Handwerken. |
Mej. Cohen Stuart |
Staatk. aardrijksbeschrijving, Fransche taal- en letterkunde. |
Hoofdonderw., |
Fransch, art. 72, Engelsch art. 72, Hoogd., Handw. |
Mej. Verdam |
Nederland. taal, Hoogd. taal. |
Hoofdonderw., |
Fransch, Hoogd., Engelsch, Handwerken. |
Uit deze opgaven blijkt, dat met ééne uitzondering, al de onderwijzeressen aan de beide bestaande middelbare scholen voor meisjes den rang bezitten van Hoofdonderwijzeres. Herinnere men zich daarbij, dat de regering in haar memorie van toelichting tot het (tweede) ontwerp van wet tot regeling van het middelbaar onderwijs verklaarde:
‘De eischen, die de wet van 1857 doet aan haar die zich tot onderwijzeres bestemmen, zijn zoo hoog dat zij op de acte van bekwaamheid als Hoofdonderwijzeres wel tot het geven van middelbaar onderwijs kunnen worden toegelaten’; dat art. 78 der wet op het middelbaar onderwijs (een art. dat aan Mevr. Kroon's oog schijnt te zijn ontsnapt: zij verwijst ten onregte naar art. 25) bepaalt: ‘De acte, vermeld in art. 45 der wet van den 13den Augustus 1857 (Staatsblad No. 103)’ [acte als hoofdonderwijzeres] ‘maakt bevoegd tot het geven van het aldaar omschreven onderwijs aan middelbare scholen voor meisjes’;
dat tot het ‘aldaar omschreven onderwijs’ behoort dat in de Nederlandsche taal, geschiedenis, aardrijkskunde, schoonschrijven:
dan volgt daaruit, dat zoowel te Arnhem als te Haarlem Nederlandsche taal, geschiedenis, aardrijkskunde, schoonschrijven onderwezen worden door daartoe bevoegde onderwijzeressen.
| |
| |
Een tweede blik op bovenstaande tabellen overtuigt ons:
dat de éénige Hulponderwijzeres aan een der middelbare scholen uitsluitend onderwijs geeft in dat vak, waarvoor zij eene middelbare acte bezit; dat het min juist is, wanneer Mevr. Kroon beweert: ‘Op eene andere plaats’ (Arnhem) ‘bezit de nieuw aangestelde directrice alle gewenschte bevoegdheid, maar zijn de overige aanstellingen der vrouwelijke docenten evenmin volgens de bedoeling der wet’, daar Mej. Cohen Stuart als Hoofdonderwijzeres de bevoegdheid heeft om middelbaar onderwijs te geven in de aardrijkskunde, en als bezittende eene acte volgens Art. 72, om middelbaar onderwijs te geven in de Engelsche zoowel als in de Fransche taal, terwijl Mej. Verdam, in het bezit eener acte als Hoofdonderwijzeres, bevoegd is tot het middelbaar onderwijs in de Nederlandsche taal.
Het blijkt dus, dat op de beide openbare middelbare scholen in Nederland door wettig bevoegde onderwijzeressen onderrigt gegeven wordt in:
Nederlandsche taal,
Geschiedenis,
Aardrijkskunde,
Schoonschrijven,
Engelsche taal- en letterkunde,
Fransche taal- en letterkunde. -
Rest het Hoogduitsch, het Hoogduitsch alleen.
Maar dat Hoogduitsch? Dát wordt dan toch aan beide scholen onderwezen door vrouwen, aan wie dat vak tot nog toe ‘vreemd’ was.
Wij twijfelen, of deze bewering wel volkomen juist is. Beide onderwijzeressen bezitten eene acte voor de Hoogduitsche taal volgens de wet op het lager onderwijs.
Op deze acten zie men niet al te laag neder. Wat de Arnhemsche leerares althans betreft (over de Haarlemsche mag ik mij geen oordeel veroorloven), zij heeft die acte verkregen na zeer degelijke voorbereiding onder de leiding van een' man, die, naar wij meenen ook door Mevr. Kroon, onder de uitnemend bevoegden mag gerekend worden, en zij heeft die niet verkregen zonder kennis gemaakt te hebben met de Hoogduitsche letterkunde. Zij heeft later een beroemde school in Duitschland bezocht. Heeft zij nog niet de bevoegdheid verkregen om die letterkunde aan eene middelbare school te onderwijzen, tot dat onderwijs wordt zij ook nog niet zoozeer geroepen: de drie klassen, waartoe de Arnhemsche school zich vooralsnog moet bepalen, zullen zich nog wel het meest met het grammaticale onderwijs moeten bezig houden. En doet Mevr. Kroon hooge eischen aan de docenten in de letterkunde, - wanneer de leerares der Arnhemsche school haar niet gewone krachten aan één vak kan wijden, - wie het voorregt heeft haar te kennen zal aan Mevr. Kroon gaarne de verzekering geven, dat ook de hoogste eischen voor haar niet te hoog zullen zijn.
Maar waarom de opening der middelbare scholen niet uitgesteld totdat een genoegzaam personeel van bevoegden beschikbaar was?
Omdat de gewone gang van zaken deze is, dat eerst de behoefte zich openbaart en dan personen zich gaan voorbereiden om in die behoefte te voorzien. Toen de wet op het middelbaar onderwijs de hoogere burgerscholen in het leven riep, moesten ook vele onbevoegden en halfbevoegden door een wettelijke fictie of een zeer vrijgevige toepassing der wet worden toegelaten. Ten gevolge daarvan zijn nu nog aan jongensscholen leeraren werkzaam, die een vergelijking met de leeraressen der beide meisjesscholen bezwaarlijk zouden kunnen doorstaan.
Daarbij, toen de middelbare meisjesschool te Arnhem werd opgerigt, was er reeds een voldoend aantal bevoegden. Behalve de benoemden stelde zich nog beschikbaar eene dame voor het Fransch, eene voor het Engelsch, eene voor de Geschiedenis, allen in het bezit van acten voor het middelbaar onderwijs, en
| |
| |
wat het Hoogduitsch betreft, de stichters der Arnhemsche school konden niet vermoeden, dat geen der bevoegden tot het geven van middelbaar onderwijs in die taal en haar letterkunde zich beschikbaar zou stellen.
Heeft men toen de toevlugt tot minbevoegden genomen, een klagt daarover liet zich niet in de allereerste plaats verwachten van bevoegden, die door haar terughouding eene wettige benoeming onmogelijk hebben gemaakt.
Minbevoegden - zelfs dit woord is nog te sterk: immers de wet geeft vrijheid aan de benoemde leerares te Arnhem om gedurende zes maanden onderwijs in de Hoogd. taal- en letterkunde te geven: en toen Mevr. Kroon haar artikel schreef, had die leerares dat onderwijs nog niet één enkel uur gegeven: de school was nog niet geopend.
Maar waarom, bij ontstentenis van eene bevoegde onderwijzeres, niet, ware 't maar tijdelijk, de hulp ingeroepen van een' mannelijken docent? Welligt vreesde men te veel te vergen van de krachten van één man, wanneer men hem, reeds belast met het onderwijs aan drie inrigtingen, nog met de zorg voor een vierde ging bezwaren.
‘Bij verdere oprichtingen’, vreest Mevr. Kroon, ‘zal men bij consequente volharding van het aangenomen beginsel van onderwijs door vrouwen, voorloopig eveneens tot benoemingen moeten komen, die lijnregt in strijd zijn met de wet.’
Wij hebben gezien, wat er van dien strijd met de wet is.
En daarbij mogen wij niet vergeten, dat men in 't vervolg nog ruimer keuze zal hebben. 't Is bekend, dat vele onderwijzeressen zich voorbereiden voor eenig middelbaar examen. Wij achten het niet zoo vreemd, dat na het koninkl. besl. van 11 Oct. 1869 ‘nog weinig middelbaare acten aan vrouwen uitgereikt’ zijn: want na dat besluit is nog maar éénmaal de gelegenheid tot verkrijging dier acten opengesteld, en slechts eenige maanden had men toen den tijd gehad om zich op dat examen voor te bereiden. Toch meenen wij, dat reeds een acte van bekwaamheid in de Zoölogie door een Dame is verkregen.
Wij vleijen ons zelfs met de hoop, dat eenmaal ook de exacte wetenschappen aan meisjesschoolen door vrouwen zullen onderwezen worden.
Tot dus ver kon hieraan nog niet gedacht worden, en vreemd is het, dat Mevr. Kroon er een inconsequentie in ziet, wanneer men aan de middelbare meisjesscholen mannelijke docenten benoemt voor de exacte wetenschappen.
Het vooroordeel is toch algemeen dat de vrouw voor exacte wetenschappen minder aanleg heeft.
Zeker is het, dat die aanleg tot dus ver weinig ontwikkeld werd. Mevr. Kroon zelve scheen van dien aanleg en van de behoefte aan ontwikkeling van dien aanleg geen hooge gedachte te koesteren toen zij op haar middelbare school aan 't rekenen, gedurende maar twee jaren, één enkel uur afstond: voor meisjes nog wel die Physica, Chemie en Astronomie moesten beoefenen.
Een feit is 't in elk geval dat er nog veel zal moeten veranderen, alvorens vrouwen de bevoegdheid bezitten om in exacte wetenschappen onderwijs te geven, en wij hopen bewaard te blijven voor docenten (mannelijke en vrouwelijke), die ‘met een duidelijk geschreven handboek les geven in natuurkunde en natuurlijke historie.’
De aanstelling van leeraren voor de exacte wetenschappen was volstrekt onvermijdelijk, en wanneer Mevr. Kroon beweert, dat men even goed een vrouw met het onderwijs in wis- en natuurkunde had kunnen belasten als de Hoofdonderwijzeres, te Arnhem benoemd, met het onderwijs in de Hoogduitsche taal, denken wij 't liefst aan een niet al te gelukkige poging om te schertsen.
Het ideaal van Mevr. Kroon blijft: onderwijs door mannen.
Een oogenblik als ik u verzoeken mag. Daar treedt de docent de leerzaal binnen, en met tintelend oog en gloeijende wangen begroet de leergierige jeugd dien
| |
| |
blijden oogenblik. 't Is immers de ‘hoogste en diepste, de meest omvattende ontwikkeling, een zin voorde fijnste beginselen der zedelijke wereld, het helderste bewustzijn van allen zegen en allen vloek, van alle zonde der menschelijke samenleving, de grondigste kennis der maatschappelijke toestanden, een diep dóórdringen in den menschelijken aard, in alle fijne schakeringen van het opgroeijen en wegsterven van 't gevoelsleven, het voelen der uitgestrektheid en der grenzen van 't menschelijk weten en vermogen,’ 't is al die geestelijke heerlijkheid, welke de jeugd daar beligchaamd voor zich ziet.
- 'k Heb weêr wat nieuws voor u meêgebragt, daar moet ge eens kennis meê maken, zoo laat het orgaan der hoogste en diepste, der meest omvattende ontwikkeling zich hooren.
En een splinternieuw boek wordt opengeslagen, en gelezen wordt voor 't ingespannen gehoor - gelezen, een uur, een vol uur lang, zonder eenige opmerking, zonder eenige verademing, en wanneer de onverbiddelijke schoolklok het uur van scheiden aankondigt, ontsnapt een smartelijke zucht de borst der leerlingen, die zoo gaarne nog wat meer hadden gehoord.
Want de docent heeft het heele uur, en nu niet voor 't eerst, voorgelezen uit een vertaalden roman van Fritz Reuter.
Dat was een les in de Nederlandsche letterkunde.
De docent was geen onbeholpen en onbevoegde secondante, 't was een leeraar aan een hoogere burgerschool, wettig bezitter van alle wenschelijke bevoegdheid.
- Doceren zoo de mannen?
- Wel neen; maar zoo doceerde toch een man.
Maar in Duitschland zal 't veel beter zijn. Laat ons hooren.
‘'t Was aan eene bijzondere school te Bonn. De bijzondere scholen dáár, en in andere academiesteden, die scholen, die zich zelf moeten bedruipen en nog voordeel afwerpen, kunnen niet uitsluitend gepromoveerde onderwijzers aanstellen, maar kiezen van het ruime aantal philologen en theologen der academie de beste candidaten, om geschied-, letterkundig en grammaticaal onderwijs te geven...’
Hier hebben we dan een feit.
Stel u voor, dat iemand ons toeriep: wat zijt ge toch verdwaasd, dat gij het onderwijs in de talen en de letterkunde toevertrouwt aan Hoofdonderwijzeressen, die na een vierjarige studie van die talen de bevoegdheid hebben verkregen om ze te onderwijzen, en nog maar alleen op de lagere scholen.
Neen, letterkunde is geen vak om als bijzaak op te vatten; om letterkunde goed te onderwijzen is er kennis noodig van vele dingen, waarvan uitstekende Hoofdonderwijzeressen en dikwijls ook uitstekende mannen wellicht nooit hebben gedroomd. Daartoe is het niet genoeg te weten, wanneer Schiller en Göthe hebben geleefd, en wat zij hebben geschreven; niemand zal wanen, dat de kennis der namen van Galileï, Newton, Kepler, Humboldt, de datums hunner geboorte, de opsomming der werken, die zij schreven, der wetten, die zij ontdekten, een natuurkundige vormt.
‘Om de literarische voortbrengselen der volkeren goed te verstaan, acht ik voor mij het onmisbaar, in den geest der oudheid te zijn doorgedrongen, even als een vonk van dien geest in alle nieuwere groote coryphaeën leeft, zoowel in Vondel, als in Shakespear, zoowel in de Fransche klassieken, als in Lessing, Göthe en Schiller. Anderen oordeelen over dit punt anders, en 't is niet mijn doel hierover nu in discussie te treden. Maar dit zal mij iedereen moeten toestemmen, die niet willens en wetens door ze te vertreden den invloed der ideale vakken tegenover de reale wil vernietigen, dat de hoogste en diepste, de meestomvattende ontwikkeling, een zin voor de fijnste beginselen der zedelijke wereld, het helderste bewustzijn van allen zegen en allen vloek, van alle deugd en alle zonde der menschelijke samenleving, de grondigste kennis der maatschappelijke toestan- | |
| |
den, een diep dóórdringen in den menschelijken aard, in alle fijne schakeeringen van het opgroeien en wegsterven van 't gevoelsleven, het voelen der grenzen van 't menschelijk weten en vermogen, juist voor het verstaan en dus dubbel voor 't meêdeelen van de letterkundige vakken noodzakelijk is.
De letterkunde trekt alles onder haar bereik, en om met het eerste hoofdpunt te beginnen, er is om haar te begrijpen zelfs eene veel grondiger kennis der taal noodig, dan die bij 't examen van het lager onderwijs wordt vereischt.
Voor mij is het een volkomen raadsel, hoe iemand, toegerust met de kennis gevorderd bij Art. 1 der wet op 't lager onderwijs, Shakespear kan lezen, hoeveel minder dan verklaren, of ook maar ééne bladzijde van Schiller kan lezen, zonder dat er onverklaarde woorden in blijven. Of leest men voor 't gemak de schrijvers maar niet, en is men tevreden als de leergierige jeugd slechts verneemt, wanneer ze zijn geboren en gestorven, en waar ze bij voorkeur de jaren huns levens doorbrachten?’
- Hoe moet het dan? Hoe zullen wij aan de letterkunde volle regt laten weêrvaren?
- Zie, te Utrecht, te Leiden, te Groningen, daar zijn bijzondere meisjesscholen, die zich zelf moeten bedruipen en nog voordeel afwerpen daarbij. Daar heeft men het geheim gevonden om ‘de hoogste en diepste, de meestomvattende ontwikkeling enz.’...
- Maar wat is dat geheim dan toch?
- Wel, men laat daar de letterkunde onderwijzen door een paar studenten. Ge begrijpt, theologen, die Mattheus bestuderen, zijn de aangewezen verklaarders van de Nibelungen, en de philologen hebben in Cicero en Horatius de leidslieden tot Göthe en Lessing en Rückert gehad.
- En als die studenten heengaan?
- Dan neemt men een paar andere. Er zijn altijd wel jongelui, ‘die aan nieuwe literatuur doen.’
- Onverbeterlijk! Maar waar men nu geen academie heeft?
Waar geen academie is, moet men op een andere manier zich redden.
Mevr. Henschke heeft op de Frauen-Vereins-Conferenz te Berlijn gezegd hoe 't daar gaat: ‘Die wichtigsten Disciplinen des Unterrichts an den Töchterschulen liegen in den Händen von Geistlichen, Elementar-, Real- oder Gymnasiallehrern. Wenn nun die Herren, abgespannt von den Anstrengungen des eigenen Amtes, in den späten Vormittagstunden zur Töchterschule eilen, um den gleichfalls abgespannten Mädchen eine Literatur- oder Geschichtsstunde zu geben, so ist - milde gesagt, kein rechter Gewinn dabei. Das Lehrfach erfordert die volle, frische Geisteskraft des ganzen Menschen, und schon ein altes Sprüchwort sagt:
Man kann nicht zweien Herren dienen.’
‘En toch’, voert Mevr. Kroon ons tegemoet, ‘een groot gedeelte van de personen van naam en ondervinding, wien men het recht van spreken niet kan ontzeggen, erkent deze opinie als de hunne: ‘Am schlimmsten steht es mit der Frauenerziehung unzweifelhaft da, wo dieselbe ausschliesslich oder hauptsächlich in der Hand von Frauen beruht.’
Wij weten niet, of deze verklaring in het Vierteljahrsschrift f. höh. Töchterschulen afkomstig is van een der kandidaten uit Bonn of een andere academiestad, dan wel van een der heeren, die ‘abgespannt von den Anstrengungen des eigenen Amtes, in den späten Vormittagstunden zur Töchterschule eilen.’ 't Kan zeer wel zijn, dat die verklaring van een bevoegde komt. Ook op de Conferenz te Berlijn werden luide klagten gehoord over het onderwijs op de meisjesscholen.
Men zoekt de oorzaak in het privaat karakter dier scholen, in de gebrekkige opleiding der onderwijzeressen, welke in de verte niet beantwoordt aan de eischen van den tijd, en men zoekt redding - in het benoemen van mannelijke docen- | |
| |
ten? Neen, dezelfde vrouw, die deze klagten liet hooren, verklaarde: ‘Es scheint mir im Interesse der weiblichen Erziehung, dasz zich der Einfluss gediegener Lehrerinnen mehr und mehr geltend mache. Es wird von den Gegnerinnen unser Bestrebungen das Wort “Weiblichkeit” stets wie ein schützender Schild gebraucht, um sich dahinter vor den andrängenden Forderungen der Zeit zu flüchten. Wer aber sind denn die von Natur bestimmte Hüterinnen und Vorbilder der Weiblichkeit? Wenn irgendwo, so lasse hier der Mann’ (und die Frau, voegen wij er bij) ‘der Frau ihr naturliches Recht.’
Op dezelfde vergadering bad de bekende Louise Büchner uit Darmstadt reeds uitgeroepen: ‘Was ich hier laut und auf's Tiefste beklage, ist, dass in unseren Mädchenschulen durchschnittlich jeder weibliche Vorbild fehlt, das die Mädchen ausschliesslich von Männern unterrichtet, aber dabei keineswegs erzogen werden. In Preussen ist es besser, wenigstens in den vier untersten Klassen, wiewohl bekannt ist, dass man auch hier von weiblichen Lehrern nicht viel wissen will, unter dem Vorgeben, dass nur wenige etwas Tüchtiges leisten; aber eben nur diese mangelhafte Vorbildung ist daran schuld. Die Frau ist dazu berufen, die Lehrerinn ihres eigenen Geschlechts zu sein - zu dem Beruf, welcher dem der Mutter am nächsten kommt - aber nicht wie jetzt nur als Vorleserinn und Gouvernante’
Zoo spreekt de vrouw in Duitschland.
Een Nederlandsche vrouw meent dat wij nog den langen weg moeten afleggen, dien men nu in Duitschland als een' verkeerde wil verlaten.
Zij meent zelfs, dat we, door de ervaring geleerd, straks den weg wel zullen inslaan, door haar nu reeds als de éénig ware erkend.
Immers waar men eenige ervaring opdeed, werd men reeds in die rigting gedrongen: ‘De kweekschool voor onderwijzeressen te Arnhem’, zegt Mevr. Kroon ‘heeft ook niet terstond een directeur bekomen, eerst gaandeweg heeft men de noodzakelijkheid er van ingezien. Ook dáár wordt het hoofdonderwijs door leeraars verstrekt.’
Wij zijn in staat hier een meer juiste voorstelling te geven. De Directeur der Arnhemsche Kweekschool is benoemd niet zonder de medewerking van den schrijver dezer regelen.
Feitelijk had de Kweekschool een' directeur, van het oogenblik harer geboorte tot op September van het vorige jaar; maar die directeur was onbevoegd, en hoogst gebrekkig was zijn werk. Zijn plaats is nu ingenomen door een' bevoegde, die zijn' helderen blik en juisten tact ook dáárdoor bewijst, dat hij arbeidt in volkomen overeenstemming met de Directrice en aan de vrouwen gaarne haar deel aan de taak van het onderwijzen gunt.
Men dwaalt zeer, wanneer men die Kweekschool, die zich haar geschiedenis niet behoeft te schamen, de neiging toeschrijft om der vrouw haar rang van onderwijzeres te betwisten. Toen vóór tien jaren de Kweekschool was gesticht, bestond het onderwijzend personeel geheel uit mannen; thans zijn vier onderwijzeressen aan haar verbonden, die tot in de hoogste klassen onderrigt geven: er zijn takken van het onderwijs, die aan de Kweekschool geheel in handen van vrouwen zijn, en men heeft nog geen reden gehad om er zich over te beklagen.
Bij herhaling en met bijzondere warmte polemiseert Mevr. Kroon tegen menschen, die zich, naar 't schijnt, bekommerd hebben betoond over de gemoedsrust van meisjes, welke aan een mannelijk onderwijzerspersoneel zouden toevertrouwd worden. Het schijnt, dat men te Bonn en in andere academiesteden daar niet over te klagen heeft.
Een openbare discussie over een punt van zoo kieschen aard achten wij minder gepast, en wij veroorloven ons, in antwoord op al wat Mevr. Kroon daaromtrent
| |
| |
aan het oordeel van het publiek onderwerpt, de bescheiden vraag te herhalen, waartoe wij ons ook vroeger bepaalden:
‘Heeft Bertha nooit bij eenige kweekeling van hare school bespeurd, dat een mannelijk onderwijzend personeel gevaarlijk kan zijn voor de gemoedsrust van een meisje?’
We kunnen ons niet tevreden stellen met het antwoord:
‘Willst du genau erfahren, was sich ziemt,
So frage nur bei edlen Frauen an,’
want niet van edele vrouwen, maar van onervaren meisjes in de ontwikkelingsperiode is hier sprake.
Nog één punt hebben wij aan te roeren.
‘Halfheid’, zegt Mevr. Kroon, ‘zie ik in de bewering, dat eene vrouw aan 't hoofd eener inrichting voor meisjes moet staan, terwijl aan die vrouw terstond hare machteloosheid wordt bewezen door haar naast d.i. in vele gevallen onder eene mannelijke autoriteit te plaatsen. De vrouw is voor den post van directrice berekend, of ze is het niet. Een derde is niet denkbaar.’
De geachte schrijfster zal de eerste zijn om bij eenig nadenken dezen redeneertrant ietwat - jeugdig te vinden.
Zoo zouden we kunnen zeggen:
Mevr. Kroon spreekt de waarheid, of zij spreekt de waarheid niet. Een derde is niet denkbaar.
Nu is 't ons gebleken, dat Mevr. Kroon, niet genoegzaam ingelicht, omtrent het onderwijzend personeel aan de Middelbare meisjesschool en de Kweekschool in hare woonplaats min juiste mededeelingen heeft gedaan.
Wie zal zich daarom geregtigd achten om tegen een achtenswaardige vrouw de beschuldiging in te brengen: Zij spreekt de waarheid niet? Doorgaande zal Mevr. Kroon zeer zeker de waarheid spreken, en toch kan zij, zelve niet goed onderrigt, een enkele maal haar lezers geheel onwillekeurig in dwaling brengen.
Ook rigt men voor nadenkenden niet veel uit met die groote woorden ‘Halfheid’ enz.
Wil men er mede zeggen: Gij, voorstanders van het onderwijs door vrouwen, moet, zult gij aan uw beginsel getrouw zijn, aan 't hoofd der middelbare meisjesschool eene directrice plaatsen - wij stemmen het volkomen toe.
- Inconsequent is het dan, haar een lid der commissie van toezigt of een' mededirecteur toe te voegen.
- Inconsequent, wanneer wij in normalen toestand verkeerden; maar wij zijn in een overgangsperiode.
Er zijn nog geen Directrices van meisjesscholen; tot dusver waren er Hoofdonderwijzeressen met hare secondantes.
De Directrices moeten zich nog vormen, zooals de Directeurs der hoogere burgerscholen zich ook moesten vormen.
Nu kon het zijn, dat de Directrice, zoo even nog Hoofdonderwijzeres, niet terstond de verhouding der leeraars en leeraressen tot de Directrice (een geheel andere dan van secondantes tot haar Hoofdonderwijzeres) juist wist te bepalen; dat zij aan de docenten b.v. te veel vrijheid liet om den gang van 't onderwijs in ieders speciale vak eigenmagtig te regelen, of aan de andere zijde leeraressen als haar secondantes wilden gebruiken. Een vriendelijke wenk van een' man, met het middelbaar onderwijs bekend, zou der Directrice dan van nut kunnen zijn.
Vakken, waarmede de Directrice tot dusver minder vertrouwd was, moeten nu in het leerplan worden opgenomen: eenige voorlichting van een' man, met die vakken en hun methode bekend, kan dan niet schaden. Een gemengd personeel
| |
| |
van mannelijke en vrouwelijke docenten is vooreerst onvermijdelijk. Bij het dirigeren van leeraars, leeraars in vakken, waarin zij minder ervaren is, kon het vrouwelijke hoofd der school bezwaren ontmoeten. Ook dan kan 't haar goed zijn, eenigen steun te hebben.
Wil men dat ‘Halfheid’ noemen, over woorden twisten we ongaarne, en meent men den indruk van zoo harde woorden noodig te hebben om zijn zaak te verdedigen - wij geven de voorkeur aan een meer kalme behandeling van zaken. In de benoeming van een' mededirecteur of de toevoeging van een lid der commissie zien wij een' overgangsmaatregel, die, zeker, ook wel verkeerd werken kan, maar in menig geval gunstig werken zal.
Een nieuwe toekomst voor het meisjesonderwijs moet, naar wij in bescheidenheid meenen, met kalme beradenheid worden voorbereid.
Dat eene talentvolle vrouw, die zoo helder hare overtuiging weet uit te spreken en met zooveel warmte ze te verdedigen, krachtig wil medewerken tot verbetering van het onderwijs der vrouw, wij verheugen er ons hartelijk in. Met genot hebben wij menige uitspraak van Mevr. Kroon herlezen, en alle behartiging verdient haar ernstig woord over den aandrang van onbevoegden naar het hooge en heilige werk van opvoeding en onderwijs. De school mag geen toevlugt worden voor meisjes, waar men geen raad meê weet.
Moeten wij omtrent de middelen, waardoor het gemeenschappelijk doel bereikt kan worden, eenigzins van Mevr. Kroon verschillen, wij hebben haar een en andermaal bestreden met al den ernst, dien het gewigt der zaak eischt, met al de achting welke wij aan een gemoedelijke overtuiging verschuldigd zijn, met al den eerbied, dien wij tegenover de vrouw nimmer uit het oog wenschen te verliezen.
Hebben wij minder bezwaar tegen hare hoofdstelling: dat de mensch door den mensch moet opgevoed worden, groot bezwaar hebben wij tegen de toepassing: de vrouw moet bij voorkeur door den man opgevoed worden. Onze overtuiging is niet geschokt, dat de vrouw bovenal tot den moeijelijken, maar heerlijken arbeid der opvoeding geroepen is.
Meent men, dat de vrouw nog niet geheel aan onze hooge verwachtingen beantwoorden kan, wij gelooven, dat zij trachten zal het vertrouwen te verdienen, waarmede wij haar tegemoet komen.
Ware 't in het afgetrokkene wenschelijk, dat men eerst onderwijzeressen voor de middelbare school gevormd en dan de middelbare school gesticht had, nu de werkelijkheid zich eenmaal niet naar onze wenschen pleegt te schikken, achten wij het geraden, ons naar de werkelijkheid te voegen. Het kan Mevr. Kroon ook niet onbekend zijn, dat er groot verschil bestaat over de vraag, of een kweekschool van onderwijzeressen bij het middelbaar onderwijs wenschelijk en mogelijk is. In zijn bekend artikel in de Economist vindt Dr. Steyn Parvé er groot bezwaar in; daarentegen werd in No. 4, 1870, van Ons Streven het plan van Haarlem om vrouwelijke docenten ook voor het middelbaar onderwijs te vormen toegejuicht. Hoe 't zij, voor een degelijke kweekschool, waarin elk vak niet door één, maar door onderscheiden specialiteiten werd vertegenwoordigd, zouden offers vereischt worden, welke men in de eerste jaren in Nederland nog wel niet voor het onderwijs der vrouw zal over hebben. Men zal zich moeten helpen zoo goed men kan.
Het middelbaar onderwijs voor meisjes heeft nog op verre na de overwinning niet behaald. Met veel tegenstand heeft het voortdurend te worstelen. In den afgetreden minister van binnenlandsche zaken verloor het een warm vriend. Wij vreezen, dat het van het tegenwoordige ministerie niet veel te hopen heeft. Ultra- | |
| |
montanen en Antirevolutionairen, Conservatieven en Reactionairen blijven het bekampen. Zoo er wantrouwen werd opgewekt tegen de enkele middelbare meisjesscholen, die onder zoo ongunstige omstandigheden tot stand worden gebragt, - wij zouden het ernstig betreuren, en zeer ongaarne zouden wij de vrouwen ontmoedigen, die een nieuwe en zware taak met edelen ijver pas hebben aanvaard.
't Ware misschien goed, dat de vrienden van het verbeterd vrouwenonderwijs hunne onderlinge geschilpunten konden vergeten, elkander verdacht maakten noch van onkunde beschuldigden, maar de handen ineen sloegen om gemeenschappelijk te arbeiden voor een zaak, die al hun liefde verdient, en die zoo naauw zamenhangt met de toekomst der vrouw, met de toekomst des vaderlands. Nog menigmaal hopen wij Mevr. Kroon voor die zaak te zien ijveren, en dan wenschen wij aan hare zijde, niet tegenover de begaafde vrouw te mogen staan.
Arnhem, 17 April 1871.
J.P. de Keyser.
| |
Een gelukkige gedachte.
Het Leesgezelschap te Diepenbeek vond een onthaal, als weinige boeken in ons vaderland, en dat niet alleen, omdat het de kerkelijke partijen (er schuilt in de Nederlanders een goede dosis kerkelijkheid) zoo naar waarheid schetste, neen, met zoo uitnemend talent schilderde; maar niet minder, omdat het boek overvloeide van gezonde luim, van echten humor, van snijdende sarcasmen.
Niet ligt zal de schrijver van ‘Diepenbeek’ vergeten worden bij het groote publiek.
Maar wat dat groote publiek niet wist, wat alleen in meer uitgelezen kringen bekend was, 't was, dat de schrijver van ‘Diepenbeek’ niet alleen de auteur was van een geleerde geschiedenis der Grieksche beschaving, maar ook de schepper van een reeks geestige werken, die allen getuigen van een klassiek gevormden, fijn georganiseerden geest. Voor het groote publiek was hij de man van ‘Diepenbeek’, en dat hij nog zooveel méer was, wisten de minsten.
Een van onze groote uitgevers wil een poging wagen (maar 't waagstuk is immers niet zoo groot?) om ook Limburg Brouwer meer te doen kennen, hooger te doen waardeeren.
In flink formaat, en voor betrekkelijk lagen prijs krijgen we reeds van Lennep, Toussaint, Schimmel, Conscience in handen: aan die reeks wil de heer Sijthoff nu ook Limburg Brouwer toevoegen.
‘Diepenbeek’ waarborgt hem een goeden ingang bij onze ruimere leeskringen, en deze zullen, wanneer ze den geestigen landgenoot ook uit zijn andere schriften leeren kennen, den uitgever dankbaar zijn, die het Nederlandsche volk een schat leerde kennen, tot nog toe veel te weinig gewaardeerd.
|
|