| |
| |
| |
Uit den vreemde, meêgedeeld door Mevr. van Westrheene.
Een vervelende dag in een vervelende haven der Middellandsche zee.
‘Hofmeester, hoe laat is het?’ vroeg ik, uit mijn onrustigen slaap gewekt, door het ophouden van de beweging der raderen.
‘Bij vijven, signora.’
‘En waar zijn wij?’
‘In de haven van * * *, signora.’
‘Nu al! En het is nog geen dag en de boot blijft tot van avond half elf voor dit vervelendste van alle vervelende stadjes liggen, en ik heb geen enkel boek om te lezen! Hoe kom ik dien langen tijd nog door! En wat is het al drukkend warm!’
‘De signora moest nog wat zien te slapen,’ antwoordde de hofmeester bedaard. ‘De politie komt nog in geen uur aan boord en er mag niemand aan den wal gaan eer die weer weg is.’
‘Weer gaan slapen! Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan, mijn goede hofmeester, in die benauwde kajuit, met dat leven op het dek.’
‘Van twee kwaden moet men het beste kiezen,’ zeî de hofmeester wijs. ‘Komaan, ik zal een raampje openmaken, dan zal de signora de zon als een gouden bloem uit de zee zien opkomen!’ hernam de hofmeester dichterlijk.
Middelerwijl waren de andere passagiers in de dameskajuit, door mijn gesprek met den hofmeester wakker geworden en kwamen overeind; eene Grieksche dame met hare drie dochtertjes, welke laatsten luid om hare cameriera begonnen te roepen, om haar aan te kleeden. Het scheen dat moeder noch kinderen een hand konden uitsteken eer de cameriera verscheen. Toen deze eindelijk gekomen was, vielen de drie kinderen op haar aan om gekleed te worden, alsof zij pratende poppen waren, die zich zelven niet helpen konden, terwijl de moeder zwijgend haar lang zwart haar losmaakte, met een bevallig en kwijnend gebaar, en met den rug naar de kamenier gekeerd ging zitten.
Toen de kinderen gekleed waren, en mooi ook, merkte ik met verbazing op dat er niet de minste notitie genomen was van de kommen, kannen en handdoeken, die in overvloed gereed stonden voor de dames die er gebruik van wenschten te maken. Toen de Grieksche dame evenwel de kajuit wilde uitgaan, viel haar oog op een van de lampetkommen, schonk er water in, nam een puntje van een handdoek om twee vingers, doopte die in het water en veegde er zacht haar gezicht mede af, met een verontschuldigenden glimlach tegen mij, zeggende dat het zeer warm was. De cameriera, door dat voorbeeld aangestoken, greep de kom, smeet haastig iets van den inhoud in de gezichten van de kinderen, en smoorde den schreeuw over die onverwachte verfrissching in een fermen wreef met den hand- | |
| |
doek. Ik begon hartelijk te lachen bij dat tooneel, hetgeen haar volstrekt niet beleedigde, want zij liet mij lachende twee rijen fraaie tanden zien en zeide: ‘Cosi si rinfrescano’ (Nu zijn ze frisch.)
Zoodra de Grieksche familie vertrokken was, stond ik op en kleedde mij zoo langzaam mogelijk aan; doch hoe ik ook treuzelen mocht, het was toch eerst zeven uren toen ik gereed was, en nog eens vroeg ik wanhopig: ‘Hoe kom ik dien vreeselijken dag door!’
Ik kon natuurlijk aan den wal gaan; maar wat had ik er aan door de witte, zonnige straten en pleinen te loopen, die ik van a tot z kende. Ik besloot dus aan boord te blijven en ging op het dek, waar ik eerst nog eene schets van den vuurtoren en de haven beproefde te maken, welk plan ik echter spoedig moest laten varen, wijl het, door het slingeren van de boot op een aanval van zeeziekte dreigde uit te loopen.
Ik werd vroeger dan gewoonlijk aan het ontbijt geroepen, wijl de kapitein den dag in de stad wilde doorbrengen. Ontbijt is een krachtig hulpmiddel tegen verveling, vooral als er zulke heerlijke druiven en perziken zijn als dien morgen op de ontbijttafel prijkten; maar men kan niet altijd blijven ontbijten, en het vertrek van den kapitein scheen mij de laatste kans op eenige afleiding welke ik dien dag hebben zou; ik keek dan ook het bootje waarmede hij naar den wal roeide na, totdat ik niets meer zag dan een zwarte stip, die eindelijk op hare beurt verdween.
Ik ging in een hoekje van de canapé, achter de piano in den ledigen salon zitten, sloeg een groene voile over mijn hoofd, om mij tegen vliegen en moskito's te beschermen en vergat welhaast verveling en hitte in den slaap.
Ik werd echter weldra wakker door het zachte openen van de piano en door de wel bekende aria Ernani, die met onzekeren toets en ontzaglijk eenvoudige harmonie werd uitgevoerd. Door de voile heenziende, zag ik dat de speler een kleine kajuitjongen was, in een allerkortst blauw broekje en rozenkleurig overhemd, met een kraag die boven zijne oogen uitstak. Toen ik zijn gezicht in het oog kreeg, zag ik er de grootste verrukking op over zijn spel, dat hij zoo zacht mogelijk had doen hooren om mij niet wakker te maken. Toen hij het adagio twee keeren, met zeer weinig fouten, gespeeld had, ging de kleine muzikant, stouter geworden, tot het allegro over; doch nu liep de melodie, deels ten gevolge van het spelen van al die snelle passages met één vinger, deels uit gebrek aan geheugen, zoodanig in de war, dat er een stroom van spottende toejuichingen op volgde van sommige passagiers tweede klasse, die van de afwezigheid des kapiteins gebruik gemaakt hadden om tot den aristocratischen salon der eerste klasse door te dringen.
De kleine speler nam terstond de vlucht, met een blos op de wangen, veel hooger dan de kleur van zijn overhemd; het spijt mij dat ik hier moet bijvoegen dat ik na dien dag nooit iets meer van het kind heb gehoord. Na zijne verdwijning ontstond er een algemeen geroep om een sergeant van de schutters, die eenige reputatie als pianist onder de passagiers scheen te hebben. Toen hij kwam, zeide hij, dat hij gaarne spelen wilde, maar dat hij de signora, waarbij hij mij van ter zijde aankeek, niet met zijne muziek kon plagen. De ‘signora’ zeide natuurlijk, dat zijn spel haar hoogst aangenaam zou zijn, zoodat hij na eenige aarzeling voor de piano ging zitten en eenige walsen en polka's met talent speelde.
Onder de laatste polka zag ik een lange, kloeke figuur, van top tot teen in het wit gekleed, met de traditioneele witte muts op, zonder welke geen Italiaansche kok denkbaar is, en die hem zoo nauw over het hoofd sloot dat er geen haartje van zijn hoofd te zien was, in de deur staan; hij leunde er met achteloos bevallige houding tegen aan, ondanks het ernstige verzet van den hofmeester, die fluisterend tegen zijne tegenwoordigheid opkwam en hem zelfs terugduwde,
| |
| |
Ik vond het zonderling dat ik juist de reden van het protest des hofmeesters was; want elke duw, dien hij den kok gaf, ging vergezeld van een hoofdgebaar naar de canapé waarop ik zat; hoewel ik niet begreep waarom hij dacht, dat de tegenwoordigheid der matrozen, die ook al op de muziek afgekomen waren, mij minder hinderlijk zou zijn dan die van den kok. De vermaningen van den hofmeester schenen nogtans zonder gevolg te blijven; want de kok bleef lachende, met over elkander gekruiste armen staan.
Intusschen was het repertoire des sergeants uitgeput en hij zeide dat hij niets meer wist. De hofmeester, die bedaard op eene tafel was gaan zitten, stelde voor dat hij het koor van de Lombardi O signore del tetto natio zou spelen. De sergeant deed zijn best, doch zijn goede wil bleek sterker dan zijn geheugen en het ging zóo slecht dat de kok, die er een poos had bijgestaan als iemand die op gloeiende kolen stond, het niet langer kon uithouden en op de piano toeliep met de woorden: ‘Lasciate fare a me’. (Laat mij het doen). De sergeant stond op en de kok nam, na even voor mij gebogen te hebben, op het muziekstoeltje plaats en sloeg zijne mouwen op.
‘Welke zonderlinge handen voor een kok!’ dacht ik, terwijl ik naar zijne lange, blanke dunne vingers keek, die volstrekt niet bij zijne corpulente gestalte pasten. Doch mijne verwondering zou nog grooter worden; want reeds de eerste akkoorden welke de man hooren deed, verrieden den geboren kunstenaar. Ik kon nauwelijks gelooven dat die breede krachtige toonen uit hetzelfde instrument kwamen, waarop de sergeant zijn krachtelooze vingers had gezet. Met het artistieke gevoel voor kunst, dat de Italianen zoo eigen is, scheen de geheele verzameling aanstonds te begrijpen, dat zij nu muziek van eene geheel andere soort zouden hooren, en zij stonden zoo zacht om de piano, dat ik een oogenblik het tikken van mijn horologie hoorde.
Na eenige grootsche, plechtige modulatiën om ons op het thema voor te bereiden, klonk het prachtige koor met een verheven pathos dat ik nooit door eenig orchest had hooren overtreffen; de toonen zwollen en daalden, alsof de bede welke zij uitdrukten, op engelenwieken ten hemel gedragen werden.
Toen eindelijk de laatste toonen wegstierven, heerschte er een oogenblik van diepe stilte, gevolgd door een luid bravo! ma bravissimo! van al de hoorders, terwijl de opgewondenste uit den troep den speler met vervoering omhelsden.
‘Wat kan zulk een genie als die man ontwijfelbaar is, bewogen hebben om het beroep van kok te kiezen,’ dacht ik; ‘welk eene zonderlinge verschijning!’ Eensklaps keek hij op en zag mijne verwonderde oogen op zich gevestigd; hij kreeg een kleur en, als om zijne eigene verlegenheid te verbergen, begon hij een woesten galop te spelen.
Een klein meisje, dat tot nog toe onbewegelijk op haar moeders schoot gezeten had, worstelde zich los, en begon, alsof het door de tarentula gebeten was, op den grond in het rond te draaien. Haar voorbeeld stak den sergeant aan, die zijn arm om de leest der moeder sloeg en met haar begon te walsen, onmiddellijk gevolgd door de overige passagiers der tweede klasse, ondanks het driftige verbod van den ongelukkigen hofmeester, die hen allen voor krankzinnig verklaarde, en verzekerde dat de signora boos zou zijn, dat hij alles aan den kapitein zou zeggen, enz. enz. De toorn des hofmeesters scheen de speelwoede van den kok nog meer aan te wakkeren, want hij keek hem met een ondeugenden glimlach aan en begon hoe langer zoo woester te spelen; de eene grillige variatie volgde op de andere, totdat de sergeant, wiens danseres uitgeput op de canapé neergezonken was, eensklaps op den hofmeester toeschoot en als de wildste onder den wilden troep in het rond begon te draaien. Nu konden ook de matrozen zich niet langer goed houden; de laatste zweem van gehoorzaamheid aan de gestelde macht was verdwenen en ook zij begonnen als dollemannen te dansen. En nog altijd nam
| |
| |
de furore des spelers toe; de galop werd nog altijd sneller, roekeloozer, duivelscher, zou ik bijna zeggen, totdat de dansers eindelijk uitgeput neerzonken, onder het luide gelach en de daverende toejuichingen der anderen.
Nauwelijks zweeg de muziek, of de meesten kwamen, met de beleefdheid die den Italianen ook der mindere klassen eigen is, zich bij mij verontschuldigen; zonder ‘quel diavolo del nuovo cuoco’ zouden zij nooit ‘il buon senso ed il decoro’ zoo uit het oog verloren hebben.
Ik verzekerde hun dat ik den kok en hun zeer verplicht was voor het origineelste ballet dat ik ooit had bijgewoond, en alle werden weder even ernstig als de Italiaan veelal is.
Doch nu wachtte mij weer eene nieuwe verbazing over den geheimzinnigen kok. Terwijl ik de verontschuldigingen van het gezelschap beantwoordde, had hij een knoop van zijn witten jas losgemaakt, om zijn zakdoek te krijgen en had hij er, zonder dat iemand anders dan ik het opmerkte, de punt van een wit katoenen kussen mee uitgehaald, waarin duidelijk het ware bestanddeel van zijne vooruitstekende maag en buik bestond. Hij stopte het terstond behendig weer weg en ik hield mij alsof ik niets gezien had en keek een anderen kant uit.
‘Nu is het genoeg!’ zeide hij, en met eene beleefde buiging voor mij wilde hij den salon verlaten, toen de hofmeester eensklaps opsprong, onder den uitroep:
‘Daar is de kapitein! Hij zou den geheelen dag aan wal gebleven zijn. Waarom zou hij terugkomen? Gauw naar beneden, Matteo’, zeide hij angstig en haastig tot den kok. ‘Maakt allen dat gij weg komt, zeide hij tot de anderen. Doe mij het vertrouwen en de achting van mijn kapitein niet verliezen!’
In een oogwenk was de salon ontruimd; de hofmeester sloot de piano en wilde juist op zijne beurt heengaan, toen de stem des kapiteins boven aan den trap gehoord werd. Bij de deur gekomen, keerde de hofmeester zich nog even naar mij om en zeide met bezorgde stem:
‘Signora!’
‘Wat is er?’ vroeg ik, verwonderd over zijn plegtigen toon. Hij antwoordde met geen enkel woord, maar keek mij ernstig aan, hief een waarschuwenden vinger op en verdween.
Een oogenblik later kwam de kapitein binnen, met een anderen heer. Hij zag er zeer slecht gehumeurd uit.
‘En weigert gij bepaald?’ vroeg zijn metgezel.
‘Natuurlijk! Ik kan mijne passagiers niet aan zulk een gruwelijk iets, ja mogelijk aan gevaar blootstellen.’
‘Maar het arme mensch moet toch geholpen worden.’
‘Laat hen met den spoortrein reizen, daar kunnen zij een heel compartiment voor zich hebben, en behoeven hunne medepassagiers er niet onder te lijden, als het noodig werd geweld te gebruiken.’
‘Maar gij weet dat de dokter de reis met den spoortrein als nadeelig voor hem heeft afgeraden.’
‘Ik weet dat ik hem niet meênemen mag; dat moet genoeg zijn,’ antwoordde de kapitein. - ‘Diamine!’ riep hij terstond daarop, door een raampje kijkende ‘daar komt die dame zelve! Zij mag niet aan boord komen. Ik wil haar niet zien,’ en hij liep naar boven.
Een half uur later zag ik de boot, waarmede de dame, tegen wier komst de kapitein zich had willen verzetten, gekomen was, naar de stad terugkeeren; doch zonder haar. De kapitein kwam weer beneden en zeî half knorrig:
‘Nu, het is gedaan; ik kon het de arme ziel niet weigeren. Maar de hemel weet hoe het zal afloopen.’
‘Bravo, kapitein!’ riep de heer die met hem aan boord gekomen en sedert
| |
| |
in den salon gebleven was. ‘Gij zult er geen berouw over hebben; gij hebt een goede daad gedaan.’
‘Hm!’ antwoordde de kapitein op twijfelachtigen toon: ‘het staat te bezien of de passagiers er ook zoo over zullen denken.’
‘Nu kon ik mij niet langer stil houden en vroeg: “Wat is er toch voor gevaar waarmeê wij bedreigd worden, kapitein?”
Volstrekt geen gevaar, signora, wil ik hopen; want ik heb alle mogelijke voorzorgen genomen. De zaak is dat ik er in bewilligd heb een gek aan boord te nemen, die somtijds vlagen van woede heeft. Ik heb er genoeg tegen gestribbeld; maar toen zijne jonge vrouw mij zelfs hierheen gevolgd is en zoo bitter schreide, en vertelde dat de dokter gezegd had, dat de zeelucht waarschijnlijk de uitwerking van een slaapdrank op haar man zou hebben, en dat haar eenige hoop bestond op het gesticht te A., heb ik geen weerstand kunnen bieden; ik vond mij verplicht den man op te nemen, het is een goed werk en het zal wel goed afloopen.’
Al ware ik nu geneigd geweest den kapitein zijne handelwijze kwalijk te nemen, dan zou mijne ergernis over de onrust die met den krankzinnige aan boord zou komen, geweken zijn, bij den aanblik van het jonge vrouwtje, dat met hare kindertjes op het dek zat, wachtende op de boot die haren echtgenoot aan boord zou brengen. Ik heb nooit zulk een wanhoop op een fraai vrouwengelaat gezien, als er nu op het hare lag. De kinderen speelden om haar heen, onbewust van hun ongeluk; doch hunne moeder nam alleen dan notitie van hen, als zij vreesde dat hunne wilde sprongen andere passagiers zouden hinderen. Ik wilde haar wel aanspreken, maar de vrees van onbescheiden te schijnen, weerhield mij.
Eensklaps stond zij op en liep schielijk naar den kant van de boot; de kapitein kwam bij haar en weldra zag ik, de richting hunner oogen volgende, eene boot naderen, oogenschijnlijk met karabiniers bemand; nog eenige oogenblikken, en ik zag den ongelukkige in hun midden.
Zoodra de boot bij het trapje stil lag, riep de jonge vrouw haren man toe, doch te vergeefs. Drie karabiniers kwamen eerst aan boord; toen een jong volontair, die zijn arm liefderijk om zijn voormaligen kapitein geslagen had, dien hij den trap op leidde, en eindelijk volgden de beide andere karabiniers.
Het was een akelig gezicht! Het vervallen uiterlijk van den man scheen alle denkbeeld van angst bij zijne verschijning uit te sluiten. Ik kon mijne oogen niet van hem afwenden. Het was aandoenlijk om te zien hoe de goede vrouw alles aanwendde om eenig bewijs van bewustheid van hem te krijgen. Hij bleef onbewegelijk in dezelfde houding en staroogde onophoudelijk op hetzelfde punt. Een van zijne kinderen sprong naar hem toe en wilde op zijne knie klimmen, maar hij weerde het, zonder om te zien, met zijne hand af, zooals men een lastig insekt verjaagt. Ik zag hoe de tranen de moeder in de oogen sprongen en ik zelve moest mij afwenden, om de mijne te verbergen.
In dat oogenblik kwam de hofmeester ons aan tafel roepen, en ik was verwonderd over den trek van gespannen onrust die er op zijn gelaat lag. Wijl de vrouw des krankzinnigen en ik de eenige passagiers der eerste klasse waren, en zij reeds gegeten had eer zij aan hoord kwam, was ik met den kapitein alleen.
‘Dat is de ellendigste soep die ik ooit gegeten heb!’ riep de kapitein, ‘als dat alles is wat uw hooggeroemde Napelsche kok kan, moet hij hoe eer zoo liever heengaan.’
‘Ja, kapitein,’ antwoordde de hofmeester, ‘gij werdt niet aan boord gewacht, en de signora verlangde geen soep, zoodat die eigenlijk niet klaar was.’
Ik keek den man verbaasd aan, want niemand had mij naar mijn verlangen gevraagd. Ik zweeg echter.
| |
| |
‘Bij alle heiligen, wat zijn dat voor coteletten!’ riep de kapitein, toen die nieuwe schotel op tafel was; ‘zij zijn nauwelijks op het vuur geweest.’
‘Gij weet, kapitein,’ antwoordde de onverstoorbare hofmeester, ‘dat de Engelschen hun vleesch gaarne zoo rauw hebben. Matteo dacht de signora pleizier te doen.’
‘Voor mij zijn zij oók veel te rauw,’ zeî ik, en begreep zelve niet waarom ik den hofmeester niet ontmaskerde.
‘Zij zullen in een oogenblik gaar zijn,’ hernam de hofmeester, en nam den schotel weg. Eenige oogenblikken later kwam hij er mede terug, maar zijn verhit gelaat verried dat hij de coteletten nu zelf gebraden had, en mijne verwondering werd gedurig grooter. ‘Hoe zal hij de tekortkomingen van zijn onbekwamen kok goed maken, als de “signora” weg is?’ dacht ik.
Toen het onsmakelijke maal afgeloopen was, ging ik naar de dameskajuit en vond er de nieuwe passagier bezig hare kinderen te bed te brengen. Zij gaf beleefd hare hoop te kennen, dat de kleinen mij niet hinderen zouden en toen ik daarop zoo vriendelijk antwoordde als ik kon, raakten wij met elkander in gesprek. Zij vertelde mij de lange treurige geschiedenis, van den oorsprong der kwaal van haren echtgenoot; huiselijke rampen en eene onaangename garnizoensverandering; zij vertelde mij hoe lang zij alles in stilte gedragen had, zoo lang zij nog hoop op beterschap had; doch hoe eindelijk haar leven en dat harer kinderen gevaar begon te loopen; hoe zij toen eerst hulp had gevraagd en hoe nu hare laatste hoop op het beroemde gesticht van A. gevestigd was.
‘Maar waarom zijn al die mannen bij hem?’ vroeg ik; ‘hij is dunkt mij te zwak om iemand te deeren, al wilde hij.’
‘Signora, als hij door zijne vlagen van woede overvallen wordt, zouden zelfs die vijf mannen hem niet kunnen bedwingen, zonder dwangbuis en de lassen om zijne enkels, die ieder oogenblik aangetrokken kunnen worden. Maar ik hoop nog al dat dokter C. gelijk heeft gehad in zijne voorspelling van de uitwerking der zeelucht. Mijn arme man is bedaard en gewillig aan boord gekomen en heeft een beschuit aangenomen, en opgegeten; terwijl hem nu twee maanden lang alle voedsel met geweld in de keel gegoten moest worden.’
Op dat oogenblik werd ons gesprek gestoord door de komst van den hofmeester, die allervriendelijkst kwam zeggen:
‘De dames worden verzocht in de groote kajuit te komen, en zich aan de politie te vertoonen, die daar wacht.’
‘De politie!’ riepen wij; ‘wat kan die met ons te maken hebben?’
‘De vertegenwoordigers van eene geliefde en geëerbiedigde regering zijn ons altijd welkom,’ antwoordde de hofmeester met nadruk.
Ik keek hem aan, en ondanks den glimlach op zijn gelaat, kon ik de gedachte niet van mij weren: ‘Die kerel haat zijne regeering als de pest.’
Wij kwamen in de groote kajuit, waar wij niet slechts den kapitein en al de passagiers, maar ook het scheepsvolk verzameld vonden voor een inspecteur van politie en vier agenten.
‘En zijn dit al uwe passagiers en uwe geheele equipage, kapitein?’ vroeg de inspecteur.
‘Ja, alle,’ antwoordde de kapitein, rond kijkende, terwijl de inspecteur twee van zijne mannen wenkte de wacht bij de deur te houden en aan de twee andere beval de boot te onderzoeken. ‘Wacht eens!’ riep de kapitein eensklaps; ‘de kok! - hofmeester; waar is de nieuwe kok?’
‘O ja!’ zeî de hofmeester, met een air van spottende verwondering. ‘Die kerel merkt van níets als hij aan zijne potten en pannen is,’ zeide hij, tot den inspecteur. - ‘Matteo! kom dan toch hier!’ riep hij naar beneden, ‘en maak uw compliment voor de politie!’
| |
| |
Aanstonds kwam Matteo den trap opstommelen en vroeg met een verward gezicht: ‘Wat is er aan de hand?’
Ik kon mijne oogen niet gelooven toen hij binnen kwam, en ik zag duidelijk dat de meeste tweede-klasse-passagiers even verbaasd waren als ik. Er ontstond een hartelijk gelach, waarin zelfs de inspecteur deelde, zoó zag de kok er uit. Zijne witte muts had hij zoo diep over zijn hoofd getrokken, dat zijn éene oog er nauwelijks uitkwam; en zijn gezicht zat zoo vol roet en allerlei vlekken, dat zijn knap uiterlijk geheel verdwenen was, zijne eene hand hield hij in eene sauspan, welke hij met een vuilen doek stond af te droogen.
‘Zijn zij nu allen hier?’ vroeg de inspecteur.
‘Ja,’ antwoordde deze; ‘behalve de krankzinnige die door de karabiniers bewaakt wordt.’
Nu nam de inspecteur de lijst van den kapitein in de hand; nadat hij allen ondervraagd had op den kok na, bleef hij met dezen langer bezig dan met een van allen.
‘Gij heet Matteo Giora, en waart kok op zijner Majesteits Vuurvlieger.’
‘Ja, mijnheer,’ antwoordde de man, met een sterk Napelsch dialect, dat ik dien morgen niet van hem had opgemerkt.
‘En wanneer hebt gij dat schip verlaten?’
‘Van morgen, mijnheer.’
‘Zijt gij toen onmiddellijk hier gekomen?’
‘Na verloop van twee uren, mijnheer. Ik ben eerst mijn geld aan mijn vader gaan brengen.’
‘En waarom zijt gij van de Vuurvlieger ontslagen?’ vroeg de inspecteur, die telkens de aanteekeningen of instructiën welke hij bij zich had, raadpleegde.
‘De scheepsjongen was brutaal, ik gaf hem een oorveeg; hij beklaagde zich bij den kapitein die mij in het ongelijk stelde en mij mijn ontslag gaf. Ik had al lang verlangd met mijn vriend Stefano hier te varen; ik kwam hem op de markt tegen, hij had juist zijn kok afgedankt, ik heb hem mijn kookkunst aangeboden, en hier ben ik, tot uw dienst, mijnheer.’
En Matteo maakte eene lompe buiging; van een geheel anderen aard dan die waarmede hij mij des morgens gegroet had.
De inspecteur scheen tevreden; hij bleef nog met den kapitein praten totdat zijne onderhoorigen terug waren en vertrok toen met het air van iemand die zich bewust is, zich op de ware manier van eene moeielijke zending gekweten te hebben.
De kajuit werd nu spoedig ontruimd; het was laat geworden en al de passagiers verlangden naar bed.
Ik keerde naar de dameskajuit terug, waar ik mijn best deed om het vrouwtje van den krankzinnige moed in te spreken en op te vroolijken door over hare kinderen te praten, en zij was reeds minder neergedrukt, toen de jonge volontair haar kwam zeggen, dat haar man na het gebruik van een kop bouillon zoo zacht als een lam was gaan slapen, zonder opium.
‘Goddank!’ riep de arme vrouw, en sloeg hare handen in elkander.
Ik vermaande haar nu op hare beurt te gaan rusten en had weldra de voldoening van haar gerust in slaap te zien.
Ik voor mij was zoo opgewonden door alles wat ik dien dag beleefd had, dat ik wist dat het mij onmogelijk zou zijn haar voorbeeld te volgen; ik ging dus naar den salon om een paar couranten te halen, welke de kapitein medegebracht had en had reeds eenigen tijd gelezen, toen de hofmeester de vrijheid nam mij te komen herinneren, dat iedereen aan boord reeds te bed lag.
Ik gaf den man een onvriendelijk antwoord en stond op om de deur van den salon te sluiten om een einde aan zijne aanmerkingen te maken.
| |
| |
Wijl ik kort daarna echter niets meer te lezen had, besloot ik naar bed te gaan, nog nadenkende over de reden die den hofmeester bewogen kon hebben om mij in slaap te wenschen. Er was bepaald iets gejaagds in zijn gezicht geweest: zou de arme krankzinnige een vlaag van woede hebben? Dat denkbeeld deed mij ijzen en ik sprong weer op, om de deur van binnen af te sluiten. Toen ik op was, hoorde ik buiten de deur fluisterende stemmen. Ik liep zacht naar een raampje en zag dat de trap neergelaten werd en er een bootje op zij van onze boot lag, waarin eene witte gedaante iemand op het dek stond te wenken. Toen het bootje vlak tegen de boot aanlag, herkende ik gemakkelijk in die witte figuur onzen geheimzinnigen kok. Hij stond op, hield zich met eene hand tegen den kant onzer boot staande, en reikte de andere aan iemand die zacht het trapje afkwam. Met moeite hield ik een uitroep van verbazing in, toen de man die in het bootje stapte wel de dubbelganger geleek van hem die er in stond; ook een kok, met hetzelfde costuum, hetzelfde figuur en blijkbaar evenzeer op stilte en geheimhouding bedacht. Ik wreef mijne oogen uit en, ja, nu zag ik toch onderscheid; de nieuw aangekomene was een veel minder deftige personage, dan hij die de boot verliet; hij die nu in het bootje stapte, was onze kok, de musicus van dien morgen; niet meer vuil of lomp, maar levendig en vlug in al zijne gebaren. Zoodra hij van de boot af was, trok hij zijne witte kleederen uit, en liet de valsche maag vallen, die door zijn ander ik glimlachende opgeraapt en zijn onzichtbaren vriend op het dek werd toegeworpen. Doch de gedaanteverwisseling werd eerst volkomen toen de zoogenaamde kok zijne muts aftrok, en er een rijkdom van kastanjebruin, krullend haar te voorschijn kwam, dat door het flauwe licht der lantaarn van den nu zeker echten kok beschenen werd. De gewaande kok trok nu een schippersbuis aan, zette een matrozenhoed op en scheen nog eens de richting te vragen waarin hij roeien
moest, waarschijnlijk naar een schip, dat op eenigen afstand voor anker lag. Na een handdruk tot afscheid klom de ware kok op het dek, en de muzikant van dien morgen roeide door de duisternis beschermd, eenzaam heen.
Ik keerde naar mijn bed terug, doch ik behoef nauwelijks te zeggen dat ik niet slapen kon. Eindelijk begon ik echter onrustig te droomen van den inspecteur van politie, die onophoudelijk met zijn knokkels op de tafel tikte, en het duurde eenigen tijd eer ik tot het bewustzijn ontwaakte, dat het kloppen niet een spel mijner verbeelding was, maar werkelijk plaats had. De hofmeester namelijk klopte totdat hij antwoord kreeg en riep ons toe in de groote kajuit te komen, wijl de politie nogmaals aan boord gekomen was.
Ik maakte haastig mijne reisgenoot wakker, sloeg eenmantel om en opende de deur.
‘De politie! Maar dat is nu de derde maal! Wat wil die nu weer?’
‘Het is ditmaal de hoofdcommissaris zelf,’ antwoordde de hofmeester, met een spottenden trek om zijn mond; hij voegde er echter deftig bij: ‘de vertegenwoordigers onzer geliefde en geëerbiedigde regering zijn ons altijd welkom.’
Toen wij in de groote kajuit kwamen, aanschouwden wij weder hetzelfde tooneel van den avond, behalve dat er nu in plaats van een inspecteur die er niet zeer schrander uitzag, een streng man met doordringende oogen voor ons stond. Toen wij allen bij elkander waren, werd het schip op nieuw doorzocht; ditmaal door vier manschappen, en de twee die bij de deur der kajuit wacht hielden, waren zwaar gewapend.
Toen de beurt van antwoorden aan den nieuwen kok kwam, werd hem door verscheidene passagiers en matrozen een compliment gemaakt over zijn goed gewasschen gezicht. Hij gaf nagenoeg dezelfde antwoorden welke de kok des middags gegeven had; zijn Napelsch accent kwam niet zoo sterk uit als den vorigen keer. De commissaris was echter niet voldaan; hij wendde zich tot zijne agenten en beval:
| |
| |
‘Doe zijn jas open; hij heeft een valsche maag.’
‘Ik! Heilige Maagd! Ik een valsche maag!’ riep de kok, rukte zelf driftig zijn goed open, en vertoonde eene breede harige borst.
Er ontstond een algemeen gelach, doch de commissaris deelde in die vroolijkheid niet; ‘het is geen zaak om te lachen, dames en heeren!’ zeide hij strak.
- ‘Haal een kom met warm water,’ voegde hij er bij, ‘dan zullen wij die roode verw van zijne blanke handen wasschen.’
Doch de handen waren rood en bleven rood.
De commissaris was nog niet voldaan. ‘Neem die muts af, Signor Matteo,’ beval hij, ‘en laat mij uwe fraaie bruine lokken zien.’
‘Mijne fraaie bruine lokken!’ riep de kok, schijnbaar met nieuwe verbazing, en nam de muts af, welke hij, even als zijn dubbelganger, bijna tot over zijn oogen had getrokken; en nu vertoonde hij een hoofd, met eenige glimmende zwarte haren, waarin geen menschelijke macht ooit krul had kunnen krijgen.
Nu was zelfs de commissaris overtuigd dat hij op een dwaalspoor was; hoewel hij toornig het gelach dat er oprees, verbood. Hij wendde zich van Matteo af, sprak nog eenige woorden met den Kapitein en verdween met de ergernis van iemand, die zich tegen zijn wil heeft laten overtuigen.
Wij gingen nogmaals te bed; ik bleef echter slapeloos liggen, verwonderd dat niemand dan ik de persoonsverwisseling van den kok scheen opgemerkt te hebben. Toen de morgen aanbrak, stond ik op, deed de deur der dameskajuit een kier open, en zag den hofmeester en den kok vroolijk pratende bij elkander zitten.
‘Leve de politie!’ zeî de hofmeester spottend, terwijl hij zijn glas in de hoogte hief.
De lust bekroop mij om hem een schrik aan te jagen, ik stak mijn hoofd tusschen de deur en voegde hem toe:
‘Goed en wel, hofmeester; maar er zijn er meer die den kok met de valsche maag hebben zien wegroeien!’
De uitwerking was eene geheel andere dan ik verwacht had. Zij werden bleek als dooden en waren een oogenblik als verstomd. Doch onmiddellijk daarop vloog de hofmeester op en, terwijl de tranen hem uit de oogen sprongen, riep hij hartstochtelijk:
‘De Signora heeft alles geweten en toch gezwegen! Wees gezegend voor de redding van een onschuldige; er is zoo weinig noodig om hier achterdocht bij de politie te wekken; ik ben alles aan den man verschuldigd, die nu, zooal sik hoop, in veiligheid zal zijn; hij heeft niets gedaan wat tegen zijn geweten streed en hij werd met een schandelijken dood bedreigd.’ En nu stroomden den hofmeester de tranen langs de wangen.
‘Laat ons er dan over zwijgen,’ was alles wat ik op zijne ontboezeming kon antwoorden. - ‘Ik kwam eigenlijk om te vragen: Hoe laat is het, hofmeester?’
‘Vier uren, Signora;’ antwoordde hij; ‘maar wij zijn twee uren te laat van den wal gegaan, om die vervl.... maar de vertegenwoordigers onzer geliefde en geëerbiedigde regeering moeten ons altijd welkom zijn!’
‘Vier uren,’ dacht ik en sloot de deur weder achter mij. ‘Nu,’ dat is de ze nuwachtigste dag van mijn leven geweest; verveeld heb ik mij stellig niet!’
|
|