De Tijdspiegel. Jaargang 28
(1871)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijGeschiedenis van den dag.Ons voorgevoel werd bewaarheid, droeviger dan wij het ons hadden kunnen voorstellen. Zelfs de vijand in het land, de vijand met zijn vreeselijke kanonnen de hoofdstad, het trotsche Parijs bedreigend, kon Frankrijk niet behoeden voor den burgeroorlog. Zonderling patriottisme van die Franschen! Terwijl overal elders de diepste smart, de nog bloedende wonden vast aan een zouden verbinden, en al ware 't maar tijdelijk de handen eendrachtig in een doen slaan om het hoofd fier te verheffen in den storm en den vijand althans geen | |
[pagina 481]
| |
ooggetuige te doen zijn van de grootste aller tragediën, den burgeroorlog, den vijand niet te doen spotten: zij hebben nog niet genoeg gehad; wat zij tegenover ons niet hebben vermocht, dat zullen zij tegenover elkander beproeven, - neen, geen overweging had vat meer op den Franschman. De vaan van den opstand werd te Parijs ontrold, een tweede belegering, thans door eigen landgenooten, teistert het centrum der zoogenaamde beschaving. En toch, niet geheel den Franschman kunnen wij dien opstand wijten; de mannen, die hem hebben gestookt, zijn lieden zonder natie, zonder vaderland; 't zijn internationalen, socialisten, communisten, hoe men ze ook 't liefst wille noemen, die zich een doel voorstellen geheel verschillend van hetgeen al de staatkundige partijen in alle landen bezig houdt. Evenals voor de Katholieke kerk in de middeleeuwen bestaat voor hen niet de scheidsmuur der natiën, zij vormen éen bond; ubi bene ibi patria zingen zij, en zij droomen van het vaderland, waar de goederen des levens, weelde en overvloed, volop en met geringe moeite voor een iederéen verkrijgbaar zijn; zij haten regeering, staatkunde, alles, wat wij als noodzakelijk en onmisbaar hebben leeren beschouwen, wat de vrucht is van eeuwenlange ontwikkeling, - want de regeeringskunst heeft niet het middel uitgevonden om aan elk mensch een zekere mate van stoffelijk geluk en welvaart te verzekeren. Van zuiver communistischen aard is de opstand te Parijs; de overgang was te groot voor die duizende werklieden, die maanden lang waren gevoed met het brood, waarnaar zij slechts de hand behoefden uit te steken, die wapenen hadden gekregen, die hun twintig jaren lang waren onthouden. Hadden zij niet altijd gedroomd, was het hun niet voorspeld dat er een verandering moest en zou komen in hun treurigen toestand, de honger en het gebrek elken dag, elk uur soms hen aangapend, dreigend hen te verslinden, neen te martelen, zoo langzaam als geen inquisitie ooit een marteltuig heeft uitgedacht. Nooit kon de kans schooner staan om een poging te wagen de daad te voegen bij het woord: gelijkheid in leven en genietingen op de wereld, en het ontbrak immers niet aan voorwendsels! wat deed de Regeering voor hen! wat zou er geschieden wanneer zij weder de wapenen hadden afgegeven en zich weerloos laten maken! Had men niet Parijs vernederd en gegriefd door te weigeren de nationale vertegenwoordiging daar te doen vergaderen waar het behoorde! Was de ontevredenheid daarover in Parijs niet algemeen! Als men alles indenkt, dan moet men zich verwonderen, dat de vaan van den opstand niet vroeger is ontrold, en de beweging eerst begonnen is, toen de Regeering beproefde aan de nationale garden uit de voorsteden de wapenen te ontnemen, althans de kanonnen. En eenmaal begonnen, was het aan den anderen kant vreemd dat de beweging zoo weinig tegenstand ondervond. Tegen de kwaadwillige nationale garden stonden betergezinde, en zij lieten toe, dat de eerste | |
[pagina 482]
| |
meester werden van de stad. De dagbladen schreven tegen de verrijzende commune met onverschrokken moed, en.... men trachtte de muitende nationale garden te ontwapenen door een vredelievende manifestatie. 't Is waar, ook de betere klasse te Parijs had haar grieven tegen de regeering der Nationale Vergadering, eene Regeering, die, het wantrouwen tegen hare reactionaire bedoelingen nog daargelaten, allereerst geen sympatie had ingeboezemd door haar gebleken zucht om te schipperen en te middelen. De Regeering bestond meerendeels uit oude mannen en wat zij deed, was oudmanachtig, - maar waren de Parijzenaars dan de dagen vergeten, toen in beginsel dezelfde beweging bestond, de strijd tusschen de niet bezittende en de bezittende klassen en op bloedige wijze de strijd werd beslecht, die de welgestelde burgers van de vrees voor het roode spook verloste, een vrees die zoo sterk nawerkte, dat men zich straks in de armen wierp van het caesarisme om rust te hebben en de rust te kunnen genieten. Ziedaar wat ons altijd nog raadselachtig is in de Parijsche beweging: de weinige weerstand, die feitelijk door het welgezinde deel der bevolking is en wordt aan den dag gelegd tegen het schrikbewind der Commune. Maar vergeten we niet dat die Parijsche bevolking maanden lang al de ellende heeft getorscht van een Pruisisch beleg. De maanden lange overspanning, en eindelijk die onlijdbare vernedering, zij hebben wellicht de kracht van de Parijzenaars verdoofd; de mindere man verkwam in een zeker opzicht tijdens het beleg; hij had geregeld brood bij spelend werk; de gegoede klasse ontbeerde en leed. Met afwisselend geluk hebben de beide partijen, de opstandelingen van Parijs en de troepen der Nationale Regeering elkander bestreden; toch is het einde te voorzien; Parijs zal moeten bukken. De beste Fransche soldaten worden uit Duitschland teruggevoerd, door Mac-Mahon georganiseerd en straks vernemen wij dat Parijs voor de tweede maal heeft gecapituleerd, of wat nog waarschijnlijker is, dat de stad stormenderhand is ingenomen. Maar dan? of de quaestie daarmee ware opgelost! Wat de socialistische zijde van den opstand betreft, kan elke groote stad van Europa hetzelfde schouwspel vertoonen als Parijs; te Berlijn en te Weenen b.v. wordt onderdrukt, wat te Parijs aan het licht komt; de groote steden zijn tevens het rijkst van proletariërs, die met een weinig agitatie even gemakkelijk zijn te bewegen om de wapenen op te vatten tegen de Regeering en bovenal tegen de bezittende standen. Maar voor een deel gaat de beweging dieper; ook als geheel beschouwd, staat Parijs, de hoofdstad, tegenover het verdere Frankrijk. Het is het antagonisme, dat eveneens bijna overal bestaat, de afscheiding tusschen stad en land; hier, in het stille buitenleven wordt als bijna een plantenleven geleid en gevoelt men dien drang naar vooruitgang en ontwikkeling, dikwijls | |
[pagina 483]
| |
alleen naar verandering, die in de groote steden als door stoomkracht wordt aangezet, niet, hier is men derhalve in den regel behoudend, daar liberaal tot afbrekens toe. En nu is bij de Parijzenaars een gevoel van vervreemding gekweekt van het overige Frankrijk; indien men de uitersten wil: hier een goedgeloovig Katholiek Frankrijk met een lagere geestelijkheid, die bij den Syllabus zweert, vol monarchale aspiratiën en overleveringen, het Frankrijk, dat Pius IX weer te Rome zou willen brengen, - daar nog altijd de groote woorden van '89 of '48, het Parijs, dat van staatkundige utopien droomt, dwaas, dol soms, maar toch naar verlichting zoekend, naar vrijheid hakend, den priester hatend, die zijn geweten wil binden en de Regeering, een monarch bovenal vloekend, die de voogd over hem wil spelen. Nog eens: wat dan? Wie zal de kaart van Frankrijk leggen, wie zeggen, wat er voort zal komen uit die tegenstrijdige bestanddeelen? Ware Parijs niet alleen gebleven, had de opstand blijvenden wortel geschoten ook in de andere steden, de dagen der Nationale Vergadering, waren wellicht reeds voorbij geweest, en had de Commune van Parijs haar schrikbewind over Frankrijk uitgebreid. Nu zal de Commune straks vallen, en haar fouten, haar misdaden zullen even zooveel wapenen zijn in de hand der reactie. Thiers zweert nog bij de republiek maar de veranderlijkheid van den grijzen, in deze dagen waarlijk niet te besnijden staatsman daargelaten, kan hij noch iemand anders instaan voor hetgeen de meerderheid der Nationale of van een straks verkozen Constitueerende Vergadering zal eischen op grond van haar meerderheid. En wat ons het meest vrees voor Frankrijk inboezemt, is de klove die er telkens tusschen de partijen blijkt te bestaan, en die wijder in plaats van nauwer wordt. Vergissen wij ons niet, dan is de partijvorming in Frankrijk van dien aard geworden, dat elke partij het monopolie van Frankrijk te zijn en van alleen vaderlandsliefde te bezitten, voor zich in beslag neemt, en het vaderland straks het strijdperk zal zijn, waar de verschillende partijen haar krachten beproeven en onder welker hartstochtelijken voet het vaderland vertreden wordt. Wij denken bij de toekomst van Frankrijk wel eens aan de opmerking van een Duitscher, dat de Romanische volken het verkeerde dat hun eigen is, volkomen inzien en erkennen, maar zij het vermogen missen om het verkeerde door iets beters te vervangen.Ga naar voetnoot(*) Van daar dat Spanje en Italië jaar in jaar uit aan dezelfde kwalen voortsukkelen maar zonder dat er merkbare verbetering intreedt. Zou dat ook de toekomst van Frankrijk zijn? Een opstand te Parijs heeft op zich zelf niets bevreemdends, al is de laatste reeds 20 jaren ruim geleden. Merkwaardig is het echter dat die opstand thans niets verontrustends heeft. Welk een paniek vroeger wanneer de mare door Europa weerklonk: opstand te | |
[pagina 484]
| |
Parijs! 't Was of de geregelde toestand in elk rijk daarmee werd bedreigd, en alles in ons werelddeel op losse schroeven stond, wanneer ‘Frankrijk niet in rust was’, zooals Louis Napoleon Sr. zeide. Nu echter boezemen die zaken bij sommigen belangstelling in, bij niemand vrees. Voor een deel hebben wij deze verandering daaraan toe te schrijven, dat in den laatsten tijd in Europa zulke tooneelen hebben plaats gehad, dat het gevoel als is afgestompt. Wat beteekent een opstand te Parijs bij die reusachtige veldslagen, die geleverd zijn tusschen de twee machtigste rijken. De groote schok bovendien, dien oorlogsbrand, in welk gedeelte van ons werelddeel dan ook, veroorzaakt heeft, maanden lang reeds plaats gehad, wij zijn dien nog niet te boven. Voor een wellicht nog grooter deel hebben wij echter die verandering toe te schrijven aan de vorming van het Duitsche rijk, dat met zijn troepen een gedeelte van Frankrijk nog bezet houdt en als een ijzeren muur vormt, waardoor de verspreiding van de gloeiende lava van het vuurspuwende Parijs wordt belet. Met zelfverheffing wijzen de Duitschers er op, dat dit voor Duitschland en voor Europa de eerste vrucht is van Duitschlands eenheid en macht; dat Duitschland zal voortaan met zijn machtige, krachtige ontwikkeling het bolwerk zijn voor den vrede en de rustige ontwikkeling van Europa. Kunnen wij onze naburen op dit punt gelooven? Zou het hun werkelijk ernst zijn met deze opvatting van de roeping van het Duitsche Rijk? De eerste vergaderingen van het Duitsche parlement zouden wel in staat zijn iets van het wantrouwen tegen l'empire c'est la paix weg te nemen. Verlangend werd uitgezien naar de woorden, waarmee Keizer Wilhelm den eersten Duitschen Rijksdag te Berlijn zou openen; en de troonrede ademde een zekere kalmte, en 't was als ware zij er op aangelegd om van Europa de vrees weg te nemen, dat Duitschlands eenheid en Duitschlands macht een bedreiging zouden zijn voor den vrede van Europa. ‘De geest,’ sprak Wilhelm, ‘die in het Duitsche volk leeft en zijn beschaving en zijn zeden doordringt, niet minder de Constitutie des Rijks en van zijn leger, behoeden Duitschland te midden van zijn zegepralen voor elke verzoeking misbruik te maken van zijn door eendracht gewonnen kracht. De eerbied, dien Duitschland voor zijn eigen zelfstandigheid eischt, geeft het ook bereidwillig aan de onafhankelijkheid van de andere Staten en volken, zoowel de zwakke als de sterke.’ Men zou den indruk van die woorden al aanstonds kunnen verzwakken door op te merken, dat het een Hohenzollern is, die zoo spreekt, en de natuur hier blijkens de ervaring boven de leer kan gaan, - maar wij voegen er bij: 't is waar, de Hohenzollern zijn geen beminnelijk geslacht, zij zijn heerschzuchtig en hebben alle macht in Duitschland aan zich weten te trekken, maar, de Hohenzollern zijn bigot en spreken over hun God of het familie van hen was, maar het zijn geen huichelaars, geen leugenaars in den strikten zin des woords. Maar al hechten wij niet meer aan vorstelijke woorden, ook de | |
[pagina 485]
| |
Rijksdag heeft de verwachting te leur gesteld van hen, die meenden dat de Duitschers, thans tot macht en aanzien gekomen, een stouten toon zouden aanslaan tegenover andere rijken en volken; het huldigen van het beginsel van niet-interventie, het eerbiedigen van de nationaliteit en de zelfstandigheid van de andere volken, vond weerklank bij al de leden, en niet éen stem ging er op om een andere staatkunde aan te geven; de commissie voor het adres van antwoord op de troonrede stelde voor van de instemming met het beginsel der Regeering op duidelijke, ronde wijze te doen blijken en nam de volgende zinsnede aan: ‘de dagen der inmenging in het inwendige leven van andere volken, zullen, naar wij hopen, onder geen voorwendsel, onder geen vorm wederkeeren.’ Zestig stemmen verklaarden zich tegen die uitdrukking, maar 't waren niet de stemmen der Duitschers, die de tradities der Hohenzollern ook buiten Duitschland wenschten gevolgd te zien en een uitbreiding van het Duitsche Rijk verlangden ten koste van andere, niet Duitsche volken, neen, 't waren de clericale leden, die gekozen, niet om de ontwikkeling van hun vaderland te bevorderen maar om te waken voor de belangen van de Katholieke Kerk, een interventie wilden om den ‘gevangene’ te Rome te verlossen en aan het hoofd der Katholieke Christenheid zijn rijk weder te geven van ‘deze wereld’. Al de andere partijen echter hadden zich vast aaneengesloten om vooral tegenover het wantrouwen in Italie, in Zwitserland, in Nederland het luide en duidelijk uit te spreken: Duitschland is een Duitsch Rijk, het beschouwt als zijn roeping, als zijn streven den vrede van andere volkeren niet te bedreigen, maar te bevorderen. Wij wijzen met welgevallen op dit verschijnsel, omdat het overeenstemt met hetgeen wij reeds vroeger over de Duitsche eenheid in verhouding tot Europa, en met name ook tot ons vaderland hebben gezegd. Van verschillende zijden echter werden bezwaren tegen onze beschouwing ingebracht. Men vreesde bovenal dat door die vredelievende beschouwing de wapeningsplannen hier te lande zouden kunnen schipbreuk lijden. De heer Spruijt noemde in de N. Rotterdamsche Cour. van 16 Maart onze geheele voorstelling optimistisch. De heer Van de Sande Bakhuijzen schreef in ons vorig nummer een brief, waarin onze bestrijding van de hooge wapening onverantwoordelijk werd genoemd. Beide heeren zijn zonder twijfel tot het geloof aan de noodzakelijkheid van onze verhoogde wapening gekomen door Pruisen-, door Bismarckvrees; zij houden het voor waarschijnlijk, dat wij over eenigen tijd den strijd zullen moeten voeren voor onze onafhankelijkheid, en aangezien wij bij behoorlijke wapening in dien strijd de overwinning kunnen behalen, moeten wij tegen geen offers opzien en ons alle ontberingen en opofferingen getroosten. De belangen van het onderwijs, van onzen handel, moeten op den achtergrond treden. Hulde doende aan de humane wijze, waarop die heeren hunne bezwaren ten berde hebben gebracht, - een humaniteit, die vooral bij | |
[pagina 486]
| |
het bespreken van deze quaestie dikwijls ver te zoeken is, en die toch alleen in staat is om de discussie vruchtbaar te maken, - moeten wij echter erkennen dat zij ons niet overtuigd hebben. De grond der quaestie is: hebben wij van het éenig Duitschland onder Pruisen's leiding gevaar te vreezen voor onze onafhankelijkheid? Wij antwoorden neen. De eenige grond, dien de heer Spruijt voor het tegendeel weet bij te brengen, is een artikel uit de Norddeutsche Algemeine Zeitung, een artikel, waarmede de Arnhemsche courant in haar Prussophobie zoozeer was ingenomen, dat zij het artikel tot tweemalen toe overnam, wel niet om haar lezers te amuseeren maar om het nationale vuurtje nog eens - en dat op zulk een vervelende wijze - aan te stoken. Maar, zou men kunnen vragen: hebben wij reden zooveel gewicht te hechten aan de artikelen uit dat officieuse blad? De Nordd. Allg. Zeit. behoort zonder twijfel tot de best geredigeerde bladen in Duitschland; het blad wordt somwijlen gebruikt tot ministerieele mededeelingen, die zich echter steeds onderscheiden door haar stijl en inhoud. Meer nog tracht de redactie van dit blad de staatkunde der Regeering te ondersteunen in haar eigen artikelen, en doet dit soms op zulke een onhandige wijze als ten onzent het Dagblad; het let meer op het doel, dat het voor heeft, dan op de juistheid en de kieschheid van de aangewende middelen. Was de heer Spruijt meer bekend met de journalistiek, hij zou weten met hoeveel omzichtigheid men dagbladartikelen, - die kinderen van éen dag, - als bronnen van bewijsvoering moet gebruiken. Wij zouden iets meer aan zulk een artikel hechten, wanneer het verschenen ware in de Prov. Corresp., die haar mededeelingen in den regel ontvangt van de hand van Von Bismarck zelven. De onhandige argumentatie van de Norddeutsche valt in het oog, wanneer wij het artikel eenigszins van naderbij beschouwen. De annexatie van Metz wordt o.a. verdedigd, omdat de Duitsche helden niet in vreemden bodem konden rusten. 't Is zeker wel het gekste dat er nog is uitgedacht om de annexatie te rechtvaardigen. Het bewijst ongelukkig te veel; indien Pruisen allen grond wilde annexeeren, waar Duitsche harten ganz gemüthlich rusten, dan kon het bijna half Frankrijk annexeeren; in het Noorden van Frankrijk en aan de Loire in het Zuiden zijn ook niet weinig Duitschers begraven. Maar al ware het een ernstig argument, gaat de heer Spruijt nu dus redeneeren: wanneer de Pruisen nu eens komen vechten aan onze Utrechtsche linie en daar Duitschers worden begraven, dan zullen die graven eveneens tot annexatie-argument moeten dienen. Men ziet, dat zulk een redeneering niet snijdt; de heer Spruijt heeft zich laten verleiden door zijn Pruisenvrees, die bij hem een geloofsartikel, een dogma geworden is, en in zijn verbeelding ziet hij van Utrechts dom de Pickelhaube-mannen al aanrukken om zich te laten dooden, begraven en - te laten annexeeren! | |
[pagina 487]
| |
Handiger is de heer Backhuijzen in het bijbrengen van bezwaren tegen onze beschouwing; Nederland heeft alle reden om op zijn hoede te zijn, beweert deze, en spiegele zich aan het lot van Sleeswijk en Elzas en Lotharingen; Duitschland kan ons b.v. voorstellen lid te worden van het Duitsche Rijk, een bedekte term voor annexatie. Mogen wij opmerken, dat de annexatie-voorbeelden niet opgaan. In Sleeswijk bestaat een aanzienlijke Duitsche bevolking, die tegenover de Deensche Regeering gegronde reden had tot klachten. De teruggave van Noord-Sleeswijk volgens den vrede van Praag, is niet gevolgd, omdat Denemarken te veel wil terughebben en Pruisen te weinig wil geven. Bovendien wil de Deensche Regeering geen waarborgen geven voor de eerbiediging van de nationaliteit der Duitschers in Noord-Sleeswijk. Niemand zal de handelwijze van Pruisen billijken, dat geschiedt ook in Duitschland niet algemeen; de Köln. Zeit. o.a. heeft jaar en dag reeds aangedrongen op den afstand van Noord-Sleeswijk. Onpartijdigen erkennen overigens, dat de grensquaestie tusschen Noord- en Zuid-Sleeswijk hoogst moeilijk is uit te maken, daar de bevolking overal sterk Deensch en Duitsch isGa naar voetnoot(*). Wat den Elzas en Lotharingen betreft, niemand kan met meer leedwezen het vredesprogramma van Von Bismarck hebben vernomen dan wij. Duitschland zou in ons oog veel grooter geweest zijn, indien het zijn waarborgen voor de toekomst had gezocht in ontmanteling van de Fransche vestingen, de uitvalspoorten tegen Duitschland. Maar daargelaten de moeilijkheid voor Duitschland om een servituut te leggen op Franschen grond, - dat hoogst waarschijnlijk spoedig tot een nieuwen oorlog zou aanleiding geven, waarbij Duitschland zijn defensielinie weder in het hart van zijn eigen land moest zoeken, moeten wij bij ernstige overweging de staatkunde van Duitschland wel niet billijken, maar verklaarbaar vinden. Men moet om niet onbillijk te worden, zich in den toestand der Duitschers verplaatsen. Jaren lang en onder elke Regeering is Frankrijk een bedreiging geweest voor Duitschland; Frankrijk heeft alle pogingen aangewend om twist en tweedracht te zaaien in Germanië, om de eenheid en de macht van Duitschland te verhinderen; het heeft de meester willen spelen over Duitschland, het telkens schrik aangejaagd door te dreigen met den oorlog, en het verdeelde Duitschland wist dat een oorlog met Frankrijk de nederlaag was en de afstand van een zijner schoonste provinciën. Is het dan zoo vreemd, dat de Duitschers, nu zij overwinnaars waren, en bekend met het haat- en wraaksnoevende | |
[pagina 488]
| |
Fransche karakter, op een strategische positie hebben aangedrongen, die het hen mogelijk maakt, om met de helft van een leger als zij nu onder de wapenen hebben moeten brengen, gemakkelijk een Franschen aanval af te slaan? En van die redenen, die aanleiding gegeven hebben tot de annexatie èn van Sleeswijk, èn van Elzas en Lotharingen kan ik ten opzichte van ons vaderland niets ontdekken; wij hebben geen Duitsche bevolking in onze Nederlandsche provinciën, wij zijn geen bedreiging voor Duitschland, zoodat het tegenover ons een strategische positie zou moeten zoeken. Wat het voorstel betreft van de Duitsche Regeering om ons lid te maken van het Duitsche Rijk, - wij gelooven meer dan een gissing uit te spreken, een gissing in elk geval, waarvoor nog al wat te zeggen valt, wanneer wij dit gevaar niet duchten en wel omdat de politiek van von Bismarck door en door Duitsch is, - wij herhalen de uitdrukking omdat men die niet heeft kunnen begrijpen. Inderdaad, de Duitsche beweging is een nationale, d.i. zij beperkt zich tot Duitschland, en de veroveringszucht van de Hohenzollern vindt ook daar haar grens, waar de Duitsche taal ophoudt. De eenige Staten derhalve, waarvoor de Duitsche nationale beweging moeilijkheden en gevaren zou kunnen in hebben, zijn Oostenrijk en Rusland; het laatste waarschijnlijk het minst, naarmate het machtiger is dan Oostenrijk. Wij kunnen aan Duitschland zelf de quaestie overlaten of het de Oostenrijksche en Russische Duitschers wil laten waar zij zijn, of hen annexeeren. Wij zien niet in, waarom wij ons met die zaak zouden bemoeien. Het miskennen van de nationale beweging in Duitschland, ook ten onzent, bevreemdt ons en is onbillijk. Met onverdeelden bijval heeft men hier de nationale beweging in Italië gevolgd, en geen afkeurend woord is er gerept, toen in strijd met het tractaat van Zürich Italië geen Staten-Bond werd, maar eenvoudig de Italiaansche vorsten, eindelijk ook Pius IX, werden verdreven en hun landen even koelbloedig werden geannexeerd als Bismarck die kunst verstaat. Van waar nu dat men voor het werk van Cavour steeds sympathie heeft gehad en het uitbundig geprezen, terwijl op Von Bismarck steeds werd gesmaald? Men heeft gezegd, dat de Nederlanders in '66 liever den triomf van Oostenrijk hadden gezien, om de millioenen Oostenrijksche effecten, die in Nederlandsche handen waren; het heeft er zeker niet weinig toe bijgedragen, maar meer nog, dunkt ons, ligt de oorzaak van de tegenstrijdigheid in de opinie van vele Nederlanders over Italië en Duitschland, in de antipathie bij een deel van ons volk tegen de Duitschers en het vrees verwekken tegen onze annexatie, waaraan sommige dagbladen een ruim en slecht deel hebben. Nog een ander argument zouden wij kunnen aanvoeren om onze be- | |
[pagina 489]
| |
wering te staven; onze bezwaarders zullen het echter niet toelaten. Wij bedoelen de rondheid van den leider der Duitsche politiek, den heer Von Bismarck. En Cavour èn Bismarck zijn geheel mannen van hun tijd; steunend op den wensch en den wil eener geheele natie hebben zij een programma gegeven, dat vóor de verwezenlijking velen een droom, een bespiegeling toescheen, een schoon idée, maar toch slechts een idée. Met niets ontziende middelen hebben zij, brekend met alle traditioneel recht, doorgewerkt, en zelden heeft de fortuin haar kinderen meer begunstigd dan met deze mannen het geval is geweest. Noch Cavour was, noch Bismarck is een man om zich buiten het vastgestelde, rondborstig ontvouwde programma te bewegen; zij zijn te scherpziende staatslieden om niet te begrijpen, dat zoodra zij buiten hun programma treden, zij het beginsel afbreken, waaraan zij hun kracht ontleenen, - het beginsel der nationaliteit. Mogen al sommige Duitsche heethoofden over het begrip van nationaliteit gaan philosophiren en het uitrekken van Indië tot de Noordzee, - ik zie niet in, dat wij ons daarover ongerust behoeven te maken; onze buren houden nu eenmaal van stelselmakerij en luchtbespiegelingen, en niet naar die enkele heethoofden meten wij de staatkunde van Duitschland maar naar zijn wezenlijken politieken leider, Von Bismarck, en het wettige, op vrijen grondslag verkozen Parlement. Wij beweerden, dat Duitschland in plaats van bedacht te zijn op onze annexatie, veeleer belang heeft bij ons onafhankelijk voortbestaan. Nederland vormt als 't ware de oostelijke muur, die Duitschland van deze zijde beschermt. De ervaring heeft geleerd in dezen oorlog hoe moeilijk de Duitsche kusten zijn te genaken en hoe weinig een vijandelijke vloot kan uitrichten. Met Nederland zou Duitschland een zeemogendheid van den eersten rang moeten worden, en vooreerst schijnt het niet het plan der Duitsche Regeering te zijn om zich zulk een geduchte vloot aan te schaffen; de meeste en invloedrijkste Duitsche bladen verklaren zich voor de uitbreiding der vloot om de kusten te beschermen, en den handel, maar tegen de vorming van een Engelsche of Fransche zeemagt; men houdt die uitgaven voor improductief, en sprekende van het bezwaar, dat Duitschland buitendien geen zeevolk genoeg zou hebben voor zulk een vloot, is daaraan nooit een argument ontleend voor de annexatie van Nederland. 't Zou ook te dwaas zijn: een vloot bemand door onwillige Nederlanders! Wat zouden er schepen stranden! Een aantal andere bezwaren, die uit het oogpunt van Duitschlands belang tegen de annexatie van Nederland pleiten, en die bijna ondenkbaar maken, laten wij voor 't oogenblik buiten rekening. Maar, beweren de bezwaarders, die voorstelling is volstrekt ongemotiveerd, want..... ‘bij een mogelijken oorlog met Engeland zou de westelijke zeemuur wellicht tegen Pruisen gewapend kunnen zijn, terwijl dezelfde zeemuur, onder Pruisisch bevel, een uitnemend middel zou kunnen zijn ter bestrijding van Engeland,’ - zoo de heer Spruijt, | |
[pagina 490]
| |
en op diezelfde wijze oordeelt de heer Bakhuijzen: ‘wanneer eens een oorlog ontbrandde, waarin Engeland betrokken was, hoe licht kan dan een groote mogendheid uit krijgskundige redenen noodig achten ons land, onze havens te bezetten!’ Denken de heeren dat Nederland een coalitie oorlog tegen Duitschland moet in de hand werken? of oordeelen zij, dat de toestand van Europa van dien aard is geworden, dat elke kleine Staat, die neutraal wil blijven in de groote mogendheden-intrigues, eenvoudig tot bruggehoofd wordt gebruikt om een anderen vijand te benaderen? 't Is waarlijk of de Fransch-Duitsche oorlog zoo uitlokkend is voor Duitschland en Frankrijk zelf, en voor de andere Staten, dat oorlogen zoo maar tot de dagelijksche gebeurtenissen gaan behooren en Bismarck een tweede editie van Napoleon I is geworden! Men plaatst ons tusschen twee vuren; aan den eenen kant Duitschland, dat ons wil annexeeren, aan den anderen Engeland, dat Duitschland wil beoorlogen en daartoe den kortsten weg kiest, dien over Nederland. Wij konden - altijd in de veronderstelling, dat het pessimistische oog hier het profetische is - in 't eind op geen ongelukkiger plaatsje ter wereld te recht komen. Juist de sprongen, die men doen moet, de combinaties die men uitvindt, doen meer dan elk argument zien, dat men alleen te doen heeft, met een brein, dat door de laatste gebeurtenissen - zeer verklaarbaar - is geschokt en ten gevolge van de vrees niet zuiver meer waarneemt en oordeelt. Maar aangenomen voor een oogenblik, dat werkelijk het lot ons zoo ongunstig is, doen wij dan het verstandigst onze wapening op die wijze te gaan inrichten, dat wij met vrucht tegen een der groote mogendheden den ongelijken strijd met goed succes kunnen volhouden? Wij betwijfelen het. Wij geven ons niet uit voor ingewijden in de militaire wetenschap, maar met een weinig gezond verstand, dunkt ons, dat de zaak nu eenmaal dus gelegen is, dat wij een overmachtigen vijand, dank zij onze waterwerken, een tijd lang zouden kunnen tegenhouden, maar aan even weinig twijfel kan het onderhevig zijn, dat wij tegenover een leger als Duitschland op de been kan brengen, in 't eind het zouden moeten opgeven, in weerwil van al onze dapperheid. Het is vervelend en onaangenaam om met dat denkbeeld zich te moeten wijden aan de organisatie onzer strijdkrachten, maar het is nu eenmaal zoo, en er is wel bezien niets vernederends in gelegen. De trekhond beklage zich niet, dat hij geen paard is, en het paard niet, dat het geen olifant is. Met de uiterste, met de overdrevenste inspanning van al onze krachten zullen wij dus weinig meer kunnen doen dan eenige weken, wellicht eenige maanden winnen. Vroeger jaren beweerde men, dat niet meer dan dit werd vereischt en wij ons slechts zoolang behoefden te verdedigen, totdat andere en groote Mogendheden ter onzer hulpe waren toegesneld. Ook Denemarken dacht zoo eenmaal, en nam een uitdagende houding | |
[pagina 491]
| |
aan tegenover Duitschland, rekende op Engeland en kreeg Engelsche... nota's maar niet éen schip, niet éen soldaat; wij weten nu eenmaal, dat niemand meer voor dat zoogenaamde evenwicht van Europa in de bres treedt, en andere Mogendheden alleen dan zich met de zaak bemoeien, wanneer er voordeel te behalen is; is dat niet het geval, dan gaat het als bij den brand: een ieder zoekt zoo mogelijk op een eerbiedigen afstand te blijven. Is het nu, vragen wij, tegenover het resultaat, dat binnen het bereik van ons vermogen ligt, wenschelijk, dat wij meê gaan doen aan hetgeen men met volle recht den ‘gewapenden vrede’ van Europa noemt, die door iedereen wordt beschouwd als een der grootste kankers van onzen tijd? De heer Bakhuijzen wil ons dwingen om consequent te zijn en anti-militairistisch als wij zijn, ons elke wapening, het bestaan zelfs van een leger laten afkeuren. Wij hebben in die consequentie-drijverij geen lust; het leger is een noodzakelijk kwaad, helaas, maar, waartegen wij onze stem verheffen, is het opdrijven van dat noodzakelijk kwaad tot die hoogte, die wij niet anders kunnen noemen dan wapeningskoorts, het opdrijven van de uitgaven voor oorlog tot boven onze krachten. In theorie kan men gemakkelijk redeneeren: laten de belastingen verhoogd worden, een volk dat zijn onafhankelijkheid niet betalen wil, is zijn vrijheid niet waard! Maar men weet hoe het in de praktijk gaat: de belastingen drukken ongelijk, en nu reeds is het zichtbaar aan onze begrooting, dat er voor zeer wenschelijke uitgaven geen geld is; het onderwijs in de eerste plaats, het onontbeerlijkste van alles, wordt besnoeid, en wat zal het gevolg zijn, wanneer op de volgende begrooting een aantal millioenen meer worden uitgetrokken voor onze defensie. Let wel, dat reeds sinds jaren het evenwicht tusschen ontvangst en uitgaaf in onze financiën niet hersteld is, en de Javaan moet bijpassen wat er tekort komt. Om al het verderfelijke van de wapeningskoorts in te zien, behoeft men eenvoudig een blik te werpen op de oorlogsbegrooting van Europa. De gezamenlijke staande legers in Europa worden berekend op 2800000 man; maar wij willen aannemen, dat een gedeelte alleen op papier bestaat en zeggen om een rond getal te hebben, twee, zegge twee millioen. De oorlogsbegrootingen bedragen gezamenlijk ongeveer 1365 millioenen gulden, bijna 35% van de staatsuitgaven, terwijl voor al de andere diensten op ruim 992 millioen of 25% kunnen worden gesteld. Men zou in billijkheid althans kunnen eischen, dat de verhouding gelijk stond. Er is meer: men weet dat de enorme staatsschulden in Europa bijna uitsluitend veroorzaakt zijn door leeningen, voor de oorlogen aangegaan. Tot betaling van den interest van die schulden staat op de gezamenlijke begrootingen een som uitgetrokken van bijna 1460 millioen, zijnde ruim 37% der gezamenlijke uitgaven. Neemt men de oorlogsbegroo- | |
[pagina 492]
| |
tingen en die voor de staatsschulden bijeen, dan wordt in ons werelddeel 72% van de gelden besteed voor den oorlog en de gevolgen daarvan. Er is meer; die twee millioen mannen van het staande leger zijn meerendeels mannen in de kracht van hun leven; de maatschappij derft dagelijks hun arbeid; stel de waarde van dien arbeid zoo gering mogelijk, op 50 centen b.v. per man en per dag, dan verliezen wij dagelijks ten gevolge van de wapeningskoorts 1 millioen gulden en per jaar zooveel millioenen als er werkdagen zijnGa naar voetnoot(*). Nu willen wij de overige bezwaren aan het soldatenleven verbonden daarlaten; de nadeelen zijn vooral groot in landen waar de algemeene dienstplichtigheid niet bestaat, waar het soldaat zijn als iets vernederends wordt beschouwd, als iets voor den ‘minderen man’ en waar dientengevolge de zedelijke atmosfeer van de kazerne op een lagen trap moet staan, - wij vragen slechts tegenover deze cijfers: volgen wij den weg van het gezond verstand, wanneer wij op den oppervlakkigen indruk van de macht van Duitschland besluiten om de oorlogsbegrooting nog hooger op te voeren, nog meer soldaten te maken? Wij herhalen nog eens het gezegde van den Oostenrijkschen afgevaardigde Rechbauer, die eenmaal het hooge budget van oorlog in den Rijksraad bestreed met de woorden: ‘mijne heeren, of Oostenrijk ten gevolge van zijn mindere wapening zal ondergaan is mogelijk, maar dat met zulk een hooge oorlogsbegrooting onze ondergang niet alleen mogelijk is, maar zeker, staat vast.’ Of het nieuwe Duitsche rijk een vrederijk zal zijn, of dat de Duitschers ook dit van de Franschen zullen overnemen, dat zij een veroverings -, oorlogszuchtige natie zullen worden, moge nog onbeslist zijn, een onpartijdige beschouwing leert, dunkt ons, dat wij eer grond hebben voor het eerste dan voor het laatste. De veroveringszucht, ook tegenover vreemde natiën, zooals zij een tijd lang het kenmerk was van de Franschen en ook schijnt te zijn van de Russen, - schoon ook hier meer verklaarbaar door de ligging van Rusland, - is naar ons inzien te zeer in strijd met het karakter van het Duitsche volk, dat nooit zoo diep door het Pruisische kan worden gewijzigd, dat een Duitsch Keizer zou worden gevolgd en aangebeden, zooals de Franschen dat Napoleon I hebben gedaan. Zou het dan zoo dwaas zijn, als Nederland aan de andere staten van Europa het voorbeeld gaf en deed wat vrij wat meer de rol van een beschaafde natie waardig is: de hoofdzaak te blijven stellen in de werken des vredes, de bevordering van welvaart en ontwikkeling? Liefst zagen wij buitendien de quaestie van onze legerorganisatie en van onze defensie behandeld, afgescheiden van alle Prussophobie. Acht men de verandering van onze wapening noodig na de ervaring van | |
[pagina 493]
| |
den laatsten oorlog, men onthoude zich een verhoogde begrooting of het opleggen van zwaardere militaire lasten voor te stellen als gewettigd en noodzakelijk tegenover de mogelijke plannen van Duitschland. Wij zien in den toon, dien sommige bladen tegenover Duitschland aanslaan, gevaar voor onzen volksgeest; onze natie, zoo eenzelvig, zoo afkeerig van al wat vreemdeling en derhalve ook van wat Duitscher is, zou bij het aanblazen van het nationale vuur om een verhoogde begrooting van oorlog er door te sleepen, licht die prikkelbaarheid kunnen aannemen tegenover Duitschland, die bij het groot aantal Duitschers in ons vaderland, en bij de menigte van handelsbetrekkingen met Duitschland, aanleiding zou kunnen geven tot onaangenaamheden, die beter waren voorkomen. Lang voor onze verhouding tot Duitschland op zulk een hartstochtelijke wijze werd besproken als dit tegenwoordig het geval is, hebben wij er op gewezen, van hoeveel belang het is zoowel om onzen handel als door onze ligging, dat wij in een vriendschappelijke houding tot het Duitsche rijk blijven. Wij zijn lang niet blind voor de gebreken van onze oostelijke buren, maar zien ook niet in, dat wij ons over de vriendschap met Duitschland zouden behoeven te schamen. Bij de ontwikkelde standen is ons de antipathie tegen Duitschland onverklaarbaar; vergeet men dan met hoevele intellectueele banden wij aan de Duitschers zijn verbonden? Zoo veel belang als Duitschland, naar ons inzien, heeft bij ons onafhankelijk voortbestaan, zoo weinig kan Duitschland toelaten, dat wij anti-Germaansch geworden, ons inlieten met speculaties met andere Mogendheden tegen Duitschland. Werd dit het geval, dan kon ons eind zijn het lot van Elzas en Lotharingen en wij hadden het zelf ons op den hals gehaald. De bevordering en ontwikkeling van onze nationaliteit is van het hoogste gewicht; een ander zoeke die allereerst in een verhoogde wapening, wij trachten die eerder te bevorderen door Nederlandsch te leeren zijn en spreken en schrijven. Wachten wij ons bij het behandelen van deze inderdaad moeielijke en teedere quaestie voor die hartstochtelijkheid, die ons het grootste wapen ontneemt, onze eendracht.Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 494]
| |
Maar keeren wij terug tot den Duitschen Rijksdag. De eerste zittingen waren niet alleen merkwaardig om het kenbaar streven van Regeering en Volksvertegenwoordiging om het vredelievend karakter van het Duitsche rijk te doen uitkomen tegenover de inwendige aangelegenheden van andere volken, maar vooral ook om de verhouding van de partijen in den Rijksdag. Twee zaken waren hierbij van het hoogste gewicht: zou ten gevolge van het voltooien van de nationale eenheid een andere vorming der partijen plaats hebben, m.a.w. zou de ongelukkige nationaal-liberale partij zich oplossen en de partijvorming plaats hebben op gezonden en levensvatbaren bodem; en de tweede: zou het verschil tusschen Noord- en Zuid-Duitschland, een verschil zoo groot in zeden, gewoonten, dialect en godsdienst, ook in den Rijksdag uitkomen en den grond wellicht leggen voor nationale tweedracht, die zoo al niet de nationale kracht naar buiten verlamde, dan toch de ontwikkeling van het rijk inwendig stremde. Wat de eerste zaak betreft, luidt het antwoord niet gunstig; de clericalen uit het Zuiden hebben natuurlijk zich aangesloten bij hun broederen ‘in den geloove’ in het Noorden, maar verder zijn de oude partijen, die als 't ware de geschiedenis weerspiegelen van het Pruisische constitutioneele leven, blijven voortbestaan. Er hebben onderhandelingen tusschen de verschillende geestverwante partijen plaats gehad, maar zonder tot een resultaat te leiden. Wellicht deed men verkeerd de nieuwe partijvorming reeds terstond te verwachten met den nieuwen Rijksdag. Partijen, willen zij op gezonden bodem staan, levensvatbaar zijn, worden niet gemaakt, zij moeten worden. Ware de partijvorming nu reeds tot stand gekomen onder de wel wat broeikasachtige warmte van het nationaal gevoel, zij ware wellicht te kunstmatig geweest om stand te houden. Vele Duitschers zijn teleurgesteld, dat de voorloopige bespreking geen beter resultaten heeft opgeleverd, en schrijven het toe aan het ongelukkig beginsel, dat personen boven partijen gingen, en de vrees dat de partijleiders hun prestige zouden verliezen bij de nieuwe partijvorming, het meest heeft bijgedragen tot de mislukking. De weinig talrijke vrij-conservatieve partij scheen wel het meest van al de partijen geneigd om de oude banier te laten vallen en tot een nieuwe partijvorming hare gelederen te ontbinden. Zij scheen hoop te voeden, dat een groot gedeelte van de liberalen uit Beieren zich bij hen zou aansluiten. Werkelijk zijn dan ook vergaderingen gehouden, waarin over een gemeenschappelijk programma is beraadslaagd. De Beieren trokken zich echter ter elfder ure terug en den vrije-conservatieven schoot weinig anders over dan met een nieuwe banier we- | |
[pagina 495]
| |
der met ongeveer dezelfde personen op het staatstooneel te verschijnen; zij noemden zich voortaan ‘Rijkspartij,’ en zagen zich weinig dagen later nog gedwongen om er een woord bij te voegen en van de ‘Duitsche Rijkspartij’ te gaan spreken. Dit onderscheid was noodig door de vorming van de ‘liberale Rijkspartij,’ die ontstond uit de leden voornamelijk, waarmee de oud-vrij-conservatieven het niet eens hadden kunnen worden. Schoon slechts 28 leden tellend schijnt deze fractie een gewichtigen invloed op den loop der zaken in den Rijksdag te zullen uitoefenen; grootendeels liberale Beieren, mannen als Barth, Bernuth, von Hohenlohe, hebben zij niet geleden onder de transacties, die de Noord-Duitsche liberalen telkens hebben moeten aangaan, en hoe practisch zij hierin wellicht ook gehandeld hebben, transigeeren leidt altijd tot verzwakking, althans tot vermindering van het prestige eener partij. Bismarck noemde deze fractie ‘de partij der verlegenheid’; de tijd zal moeten leeren, of zij den prins Bondskanselier werkelijk geen verlegenheid zal baren. Men kan eenigszins over de verhouding der partijen, beschouwd in haar groote schakeering, oordeelen, wanneer men de stemming tot grondslag neemt voor den tweeden vice-president. Van de 295 stemmen waren 150 uitgebracht op den liberalen Wurtembergschen afgevaardigden Weber, 78 op den conservatieven candidaat, Blanckenburg, en 64 op den clericalen candidaat Reichensperger. Enkele conservatieven hebben waarschijnlijk met de liberale fracties gestemd om nationale redenen, - de eerste vice-president was de heer Von Hohenlohe, een Beier, der clericalen ergernis om zijn anti-Concilie-circulaire, - en het feit is nog niet uitgemaakt, of de conservatieven en clericalen te gader de liberale partijen kunnen overstemmen. Trouwens, de vrees voor dit monsterverbond is geheel geweken. De clericalen hebben, zonderling genoeg, in den Rijksdag voor een verandering weer eens de liberale vaan in top geheschen, in de verwachting waarschijnlijk, dat de Katholieke Kerk daar nog het best mee zou gediend worden. Zij hebben het echter zoo onhandig overlegd, dat zij zich bij alle partijen in een kwaad daglicht hebben gebracht, en gelukkig de partij zijn geworden van het algemeen wantrouwen. Het eerste werk van den Rijksdag was de vaststelling der nieuwe Constitutie. In de laatste zitting van den Noordduitschen Rijksdag waren de verdragen met de Zuidduitsche Staten aangenomen, die daarop waren onderworpen aan de goedkeuring van de Landdagen der Zuidduitsche Staten. Men moest derhalve de Constitutie zoeken in de Noordduitsche grondwet, gewijzigd en aangevuld door drie verschillende, afzonderlijke grondwetten als 't ware. Niet alleen uit een rechtsoogpunt - een verdrag scheen altijd nog voor opzegging of wijziging vatbaar, - maar ook voor den vorm was een nieuwe redactie noodig, waarin de verschillende bepalingen tot een geheel werden gebracht, en men kon spreken van de grondwet van het Duitsche Rijk. Het liet zich dan | |
[pagina 496]
| |
ook aanzien, dat over de nieuwe redactie geen ernstige discussie zou worden gevoerd; een paar punten, die nog waren veranderd, waren van geheel ondergeschikt belang. Voorzichtigheid gebood de clericalen hun plan de campagne tot later uit te stellen. Maar.... hun kerkliefde maakte hen blind. Zij bedachten een plan waarop oogenschijnlijk niemand iets kon hebben aan te merken. Zij stelden voor de bepalingen over vrijheid van drukpers, van vereeniging, van godsdienst uit de Pruisische Grondwet terstond in de nieuwe constitutie op te nemen. Ziedaar een stokpaardje, waarop ten minste de Fortschrittsmannen wel meê moesten rijden. Zoo onhandig waren deze echter niet. Eenige dagen achtereen streden de kampvoerders der vrijheid in het zwarte, clericale kostuum, met politieke en ook kerkelijke wapenen; de bisschop von Ketteler beweerde o.a. dat men Gode d.i. Pius IX meer moest gehoorzamen dan de menschen, maar het regende van alle kanten geeselslagen op de zwarte pij van de bewaarders der kerkelijke belangen om hen tot zeer onvrijwillige boetedoening te bewegen. Men wees hen op het ontijdige van hun voorstel, hun willekeur om kerkelijke vrijheid te eischen, met vrijheid van vereeniging en drukpers als aanhangsel; waarom, vroeg men, had men uit de Pruisische grondwet ook niet overgenomen het artikel (19) over de instelling van het burgerlijk huwelijk? Vermakelijk werd de discussie, toen een der afgevaardigden een gedeelte voorlas uit den Syllabus, de grondwet van de clericalen; hoe, die heeren konden vragen om vrijheid van godsdienst, van drukpers, van vereeniging, zaken, die hun opperhoofd zoo sterk mogelijk had veroordeeld en ten eeuwigen dage verdoemd! Waarlijk, de clericalen hebben geen reden van tevredenheid; de vrees dat het onderscheid van Kerk tusschen Zuid en Noord ook op staatkundig gebied zou uitkomen en als een dreigende schim boven de Duitsche eenheid blijven zweven, is niet bewaarheid. Ruim 60 stemmen tellen die ultramontanen bij een bevolking van 13 millioen Katholieken tegen 24 millioen protestanten in de volksvertegenwoordiging, verkozen met algemeen stemrecht, terwijl kansel, biechtstoel, laatste oliesel, hemel, hel en aarde door de geestelijken zijn bewogen om de kiezers goedgeloovige mannen te doen verkiezen. En ook buiten den Rijksdag schijnen de zaken een ongunstigen loop te nemen voor de ultramontanen. Men kent de geschiedenis van het Concilie, men weet hoe, na de proclameering van het dogma der onfeilbaarheid onder protest van de intelligente meerderheid van het Concilie, toch later de hoogere geestelijkheid ook in Duitschland het hoofd in den schoot lag, zweeg of zich onderwierp. Hier en daar slechts een enkele pastoor die moed genoeg had om zich te verzetten, en leeken, die protesteerden in de dagbladen. De oppositie scheen van zoo weinig beteekenis meer, dat in allen ernst gedacht werd aan een vergadering van de hooge geestelijkheid te Fulda om ook het laatste verzet te smoren. De stoute verklaring tegen de | |
[pagina 497]
| |
onfeilbaarheid, een Luthers-verklaring, van den domproost te Munchen, den hoogleeraar Döllinger heeft echter onverwacht een schok gegeven, waardoor ook de onverschilligen worden meegesleept. Overal worden vergaderingen gehouden om te protesteeren tegen de verminking van het Katholieke geloof door de Jezuïeten, en het zou niet zoo geheel onmogelijk zijn, dat den Jezuïeten weldra hun onfeilbaarheids-stoutigheid berouwde. Het gevaar is voor Rome te grooter, omdat het Katholicisme in Duitschland nog diepte van godsdienst bezit, een diepte die het elders mist. Het plan om een Duitsche nationale kerk op te richten ligt voor de hand en kan zeer licht uit de anti-onfeilbaarheidsbeweging voortvloeien. Merkwaardig is daarbij, dat de houding van de ultramontanen op den Duitschen Rijksdag ook de Pruisische Regeering heeft ontstemd. Hier, waar men jaren lang de oogen sloot voor de woelingen der ultramontanen, waar tengevolge van de niet omschreven vrijheid, bij de Pruisische grondwet gewaarborgd, de geestelijke inrichtingen als paddestoelen oprezen, hier waar, naar men zeide, zelfs een soort van mystieke sympathie bestond voor Rome, - trouwens verklaarbaar in de Pruisische regeeringskringen, - heeft men stelling moeten noemen tegen de eischen der ultramontanen, - en wat van veel gewicht is: de Pruisische traditie is geweken voor den indruk van den Duitschen geest, - de eerste stap op een weg, die niet kan uitblijven. 18 April '71. Noorman. |
|