| |
| |
| |
Staatkunde en geschiedenis.
Geen spreekgezelschap.
‘'t Politiek leven is hier onbeduidend. Allemaal kooplui, kleine en groote, die van 's morgens vroeg tot 's avonds laat op 't bureau zitten of achter de toonbank staan, tijd noch lust hebben om daarna voor wat anders, vooral voor iets dat geen winst geeft, zich een beetje intespannen.’
'k Meende dat 't anders was. Je stad heeft den naam van nog al wat over te hebben voor de politiek en echt liberaal te zijn.
‘Dat zal ik je verklaren - 't zijn altemaal kooplui, ergo allen voorstanders van den vrijen handel. De vrije handelspolitiek behoort tot de liberale politiek, en zoo komen onze kooplui aan den naam van liberalen.’
Dus niet om politiek inzicht en politieke overtuiging, maar enkel uit handelsbelang?
‘De meesten. Denk je dat er velen zijn, die zich ooit met de politiek 't hoofd breken, voor zoover zij den handel niet raakt, die onze staatsinrichting kennen, de verschillende beginsels van staatsbeleid hebben overwogen? Vrije handel is een liberaal beginsel - “leven de liberalen!” roepen onze lui. Zeg hun: “dit of dat is liberaal” ze zijn er voor: “Stem P. of C. hij is liberaal” ze doen 't. De aanbeveling van een paar mannen, die voor politici doorgaan, en een liberaal etiketje - dat is hier genoeg.’
Dan is 't pover gesteld.
‘Juist en daarom - of eigenlijk om die oligarchie van een tweetal onmogelijk te maken - hebben we een kiesvereeniging opgericht, die onze luidjes aan 't politiseeren moet helpen. De een of andere advokaat - we hebben hier een boel jonge - leidt een politieke quaestie in, daarover wordt dan gedebatteerd, en zoo leeren onze eerzame burgers over politieke zaken nadenken. Dat is de vereeniging die van avond vergadert, en nu zult ge begrijpen, dat ik er moeielijk kan wegblijven. Maar ga meê. X spreekt van avond - een vlugge vent dien ge met plaisir zult hooren.’
| |
| |
Wat zou ik doen? In Q. kende ik geen sterveling, komedie was er dien avond niet. Ik moest wel meê.
't Was een net zaaltje. Aan 't eene einde zat 't bestuur, aan een ronde tafel met een groen kleed. In 't midden zaten de leden aan een langwerpige dito zonder kleed. Bij de kachel, die aan 't andere einde der zaal tegenover het bestuur stond, warmden eenige personen hunne handen.
Gedachtig aan het gewicht, waarmeê soms was verkondigd, dat de kiesvereeniging Y. te Q. Mr. die of die had aanbevolen als candidaat voor de Tweede Kamer: gedachtig aan hetgeen mijn vriend mij even te voren had gezegd over de grootsche roeping der vereeniging tot ontwikkeling van politiek leven in Q. - keek ik een beetje verwonderd van 't klein getal aanwezigen.
Is hier wel, fluisterde ik, één vijfhonderdste percent van de mannelijke bevolking tegenwoordig?
‘De belangstelling is klein - tandem fit surculus arbor,’ antwoordde mijn optimist.
Ik hield me nog bezig op de gelaatstrekken afgaande te gissen wie waarschijnlijk tot de sprekers behoorden, en had juist berekend, dat er een twintig burgerlieden, een viertal personen van voornamen rang en een aantal advocaten waren, toen de spreker begon.
Het convocatie-briefje had gemeld, dat de vraag zou behandeld worden, of het wenschelijk was dat het recht om oorlog te verklaren en tractaten te sluiten aan den Koning alleen bleef toegekend. Die quaestie boezemde mij volstrekt geen belangstelling in. In ons land en in den tegenwoordigen toestand is het denkbeeld, dat onze vorst een aanvallenden oorlog of een krijg tegen den zin der natie voeren zou, een hersenschim. En ik betreurde 't dat men aan dergelijke onbeduidende zaken aandacht schonk en tijd verspilde, ten nadeele van veel belangrijker en gewichtiger aangelegenheden.
De spreker dacht er evenwel anders over. Hij sprak eerst aangrijpend, vervolgens plechtig en sloot oratorisch. Met mitrailleuse-geknetter en kanonnendonder begon hij. Een slagveld met lijken bezaaid beschreef hij, een verwoeste stad, een in den ijskouden nacht eenzaam stervenden Pruis, die een afscheidskus drukte op den laatsten brief, dien hij van zijne vrouw ontvangen had - twee kruideniers werden onder hunne bakkebaardjes bleek.
‘Vreeselijke oorlog, hebt gij recht van bestaan?’ galmde hij, de spreker, uit - en liet eensklaps, in den plechtigen toon vallende, volgen: Neen Mijne Heeren, in onze, negentiende eeuw heeft de oorlog dat recht niet. De volken van Europa, en gij Mijne Heeren, hebt 't hem ontzegd. In de middeleeuwen behoort de oorlog t'huis - hij strijdt met onze behoeften, belangen, begrippen en beginselen. Daarom heeft de oorlog geen recht van bestaan in dezen tijd.
| |
| |
‘Spreken wij dat uit, M.H. Laten wij dat verklaren in het aangezicht van gansch Europa, van geheel de wereld. Terwijl het kanon in gindsche oorden dondert en duizenden daar vallen door het zwaard - is 't een schoone, heerlijke roeping voor Nederland die verklaring af te leggen. We zullen daarmeê trouw blijven aan onze geschiedenis.’ - [Volgde een betoog dat Nederland den vrede liefhad van het ‘ontwoekeren aan de zoute golven’ af]. ‘Laten wij iets doen, dat ons land verheft, het plaatst aan de spits der volken, die den vooruitgang liefhebben. Want het geldt een beginsel, van welks waarheid ieder overtuigd is, maar dat nog slechts een mond behoeft, die het uitspreekt. Laat Nederland die mond zijn. Gunt het die eer. Herinnert u hoe onze voorouders nimmer er voor terugdeinsden een beginsel in hun banier te schrijven, al werd 't door geen ander volk gehuldigd.’ [Volgde een uiteenzetting hoe de Nederlanden het recht van onderdanen tegenover hunne vorsten hadden gehandhaafd in hun strijd tegen Spanje en de vrijheid der zee tegen Engeland, de eerbiediging van particulier eigendom ter zee in oorlogstijd hadden verdedigd] - ‘Roem en eer zie ik voor ons volk weggelegd, als gij M.H. en, door uw voorbeeld medegesleept het geheele volk’ - [mijn buurman, die te veel naar laurierbladen rook om geen apotheker te zijn, sprong bijna van de bank] - ‘verklaart van geen oorlog meer te willen weten, verklaart dat de tijd van den oorlog voorbij is. 't Zal een verklaring zijn, grootscher dan die der Fransche revolutie, toen zij de rechten van den mensch verkondigde. Wij zullen de baanbrekers zijn, M.H. de stichters van een nieuwen tijd. Dat zullen wij zijn - als gij M.H. aan mijn voorstel gehoor geeft: Laat alles wat op oorlog betrekking heeft, uit onze grondwet wegvallen. Tractaten zijn soms noodig voor grensregeling en dergelijke. Maar oorlog is niet noodig; oorlog is een onding, een gruwel. Over oorlog spreken in
onze grondwet, is den oorlog erkennen. Den oorlog erkennen is hem uitlokken. - Schrapt den oorlog met al wat tot hem behoort, uit onze grondwet - dan verklaart Nederland: dat het geen oorlog wil, dat de oorlog geen recht heeft van bestaan.’ Enz. enz. De oorlogzuchtigheid der vorsten, de voorkeur der dames voor heeren in uniform, de improductieve uitgaven voor leger en vloot, het soldaatje spelen der jeugd, en de hemel weet wat - werd door den spreker aangevoerd - tot aanbeveling van zijne conclusie. Hij schilderde vervolgens den gelukkigen tijd, waarin zwaarden tot kouters en bajonetten tot zeisen zouden zijn omgesmeed. Eensklaps hield hij op.
‘M.H., - hernam hij op somberen toon na een oogenblik zwijgens - M.H. gij verwerpt mijne conclusie. Ze schijnt u een illusie. Ze is u al te schoon en verheven, vermetel en lichtzinnig misschien: gij verwerpt haar. - Wat doet gij dan? - Dan M.H. erkent gij het recht van den oorlog. En als uw huis in brand geschoten is, uw vrouw beleedigd, uw kind vermoord, uw welvaart verwoest - dan zult gij op uw ouden dag, zoo eenzaam en ellendig, dezen avond her- | |
| |
denken en zeggen: ‘mij is dit overkomen, omdat ik mijn stem niet verhief toen 't tijd was.’
‘Razend handig’, hoorde ik achter mij fluisteren, zeker door een collega van den spreker. De eene helft van 't publiek barstte los in toejuichingen, de andere helft rilde.
‘Is dit tot politieke ontwikkeling van 't volk?’ vroeg ik mijn vriend.
‘Wie van de heeren verlangt het woord?’ vroeg de praeses en liet zijn blik over de vergadering weiden. - Plechtige stilte. - ‘Wie van de heeren?’ luidde het nogmaals. Een oogwenk van den praeses aan een jong mensch, door mij in de rubriek advocaten geplaatst, volgde.
‘Mijnheer de voorzitter, ving deze plotseling opstaande, aan, hoewel ik niet voornemens was dezen avond het woord te voeren, kan ik toch niet nalaten van de aangeboden vrijheid gebruik te maken, nu ik den geachten spreker, die het debat geopend heeft, op de welsprekendste wijze de gevaarlijkste denkbeelden heb hooren ontwikkelen. Niet zoozeer bij zijne conclusie, als bij hetgeen door hem tot aanbeveling daarvan werd aangevoerd, wensch ik een oogenblik stil te staan. De argumenten zijn de steunsels van de opgeworpen stelling, - gelukt het mij die steunsels te ontwrichten, dan zal ik, naar ik hoop, het mijne hebben bijgedragen om onze vereeniging te behoeden, dat zij zich verklaart voor denkbeelden, die, zoo zij ingang vonden bij ons volk, ons land in een zee van jammeren zouden storten, ja daaronder zouden begraven. De spreker heeft zich beroepen op de liefde voor den vrede, welke onze natie kenmerken zou. Maar ik vraag den spreker, of hij dan onzen roemrijken tachtigjarigen oorlog is vergeten, onze oorlogen ter zee tegen Denemarken en Engeland, tegen Lodewijk XIV en Karel II, en wil hij die oorlogen rekenen tot de middeleeuwen, waarin alleen volgens hem, de oorlog recht van bestaan had - dan wijs ik zegevierend op den tiendaagschen veldtocht, waarin ons volk zich met roem overlaadde, op het bombardement van Algiers en de expeditie tegen Bali.
Maar er is meer, mijnheer de voorzitter; spreker erkende, dat het sluiten van tractaten soms noodzakelijk was. Weet hij dan niet dat tractaten juist de aanleidingen tot de oorlogen zijn? Welke krijg, vraag ik hem, is niet uit een tractaat ontstaan? Welke natie trok het zwaard, dan om zich van het juk, door tractaten haar opgelegd, te ontslaan? Spreker noemde tractaten noodzakelijk o.a. voor regeling van grenzen; weet hij niet dat de meeste oorlogen ontstonden, omdat men andere grenzen wilde, dan bij tractaten geregeld waren? Spreker erkent dus zelf, als hij recht van bestaan toekent aan tractaten, dat ook de oorlog recht van bestaan heeft.
Hij zelf heeft krachtiger gepleit tegen zijne conclusie, dan ik het zou vermogen, M. de V., en ik heb de vergadering slechts te herinneren aan hetgeen de spreker zelf dienaangaande in het midden heeft
| |
| |
gebracht, om te mogen verwachten, dat zij sprekers conclusie met algemeene stemmen zal afwijzen.’
‘Razend handig,’ klinkt het weer achter mijn rug. De glimlach, die op eenige aangezichten verscheen, sprak dezelfde meening uit. Op het gelaat der anderen stond nog minder te lezen dan te voren - hoogstens iets van de gewaarwordingen van de eend, die bemerkt dat zij in een vreemde bijt is geraakt. De president zag met aanmoedigenden blik het publiek rond: 't ware jammer, dacht hij, als het debat zoo spoedig hokte.
Daarvoor begreep iemand te moeten zorgen, die er uitzag als een candidaat-notaris of commies bij de posterijen. De woorden wilden hem niet zoo vlug van de tong, maar de inhoud was al evenzeer ter zake als hetgeen gezegd was door de vorige sprekers. Dit jong mensch had zeker ergens gelezen, dat oorlogen aderlatingen der menschheid zijn, en dat diezelfde menschheid geen enkelen stap voorwaarts deed of zij plaste ‘in bloed.’ Dat elk van die beweringen wat anders bedoelde, scheen bij den spreker niet te zijn opgekomen. Hij mengde de bloederige aderlatingen en de bloederige plassen door een, dat 't walgelijk werd, en scheen het ideaal bereikt te achten, wanneer de laatst overgebleven mensch den laatsten stap voorwaarts had gedaan door zijn éénigen medemensch te vermoorden, en zich zelf een duchtige aderlating had toegediend om recht gezond te zijn. Zooals ik zeide - het lag misschien aan de citaten - vloeijend sprak de man niet.
Misschien werkte dit er toe mede, dat een der heeren aan de lange tafel, die al eenigen tijd wat onrustig was geweest, en van kleur gewisseld had - eensklaps, zonder opstaan, uitriep:
‘Mijnheer de president, 'k wou maar even vragen, mijnheer’ [hij wees op advocaat X] ‘wil dat we verklaren zullen dat we geen oorlog meer willen voeren, maar als 't er nou eens toe komen moest, als de een of andere potentaat ons net zoo lang tempteerde en trapte, dat we wel moesten - wat dan?’
De man zag voor zich, hij voelde den strakken blik, dien X. op hem sloeg, en was zelf verbaasd over zijn stoutheid. Deze scheen zijne buren geducht te verrassen, want ze keken hem aan alsof ze zeggen wilden: ‘wat doe jij met je klompen op 't ijs?’
‘Wie van de heeren verlangt nog het woord? Niemand? Dan geef ik het aan mr. X. ter verdediging van zijne conclusie.’ Van zijn speech kan ik onmogelijk verslag geven. Daartoe was ik te verontwaardigd over de brutaliteit, waarmee hij den eigenwaan der opponenten versterkte door het roemen van hunne oppositie, en zelf over een der ingewikkeldste vragen van het staatsrecht durfde spreken, ja daarover een stemming uitlokken, zonder aan die vraag ook maar eenige aandacht te gunnen. Alsof hij als pleiter was opgetreden in een kwade zaak, ontdook hij de quaestie, beantwoordde hij de tegen hem aange- | |
| |
voerde argumenten - hoedanig hun gehalte ook zijn mocht - met excepties, gebruikte enkele uitdrukkingen van zijne bestrijders om zich met een aardigheid van hen af te maken en stelde soms hetgeen zij gezegd hadden, geheel verkeerd voor. De zaak was hem geen ernst, met handigheid meende hij te kunnen volstaan. De lachers op zijne zijde te krijgen en een zekeren indruk, vooral van zijn vlugheid en welbespraaktheid, teweeg te brengen, was zijn éénig doel. Was 't minachting voor het publiek, overschatting van eigen kracht of enkel jongensachtige lichtzinnigheid; - was 't, dat dit jonge mensch, de advokatuur in haar minder gunstigen zin opvattend, in haar verkeerde praktijken zijn kracht zocht, en reeds zoozeer daaraan gewoon was geraakt, dat hij deze te pas bracht, waar ze buiten kijf geheel misplaatst waren?
Ik weet 't niet, maar ik was blij toen de hamer van den praesis 't einde der vergadering verkondigde.
Dat ik wassen neuzen en goochelaarstoeren te zien zou krijgen, had ik niet vermoed. Het schouwspel, hoe men van ernst spel maakte, een goede zaak bedierf, griefde mij. Ons volk is, naar mijne meening, zeer weinig ontwikkeld in de politiek. De meesten stellen zeer weinig belang in het belang van allen. Omdat zij er geen oog voor hebben, hebben zij er ook geen hart voor. Bijeenkomsten, die bevorderlijk kunnen zijn voor ons politiek leven, vind ik dus een uitmuntende zaak. Doch daarom acht ik 't te meer een gruwel, wanneer die bijeenkomsten verlaagd worden tot een vertooning, als hierboven door mij beschreven werd.
‘Ge hebt 't slecht getroffen,’ zeide mijn vriend, toen ik hem mijne indrukken mededeelde.
Dat hoop ik - ja, dat geloof ik ook.
Qualis.
|
|