| |
| |
| |
Godgeleerdheid en onderwijs.
De wet tot regeling van het lager onderwijs.
De inrigting van het openbaar onderwijs wordt met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen door de wet geregeld, luidt al. 2 van art. 194 der grondwet, 14 October 1848 afgekondigd. Eerst in 1857 kwam de wet tot regeling van het lager onderwijs tot stand.
Verschillende pogingen om aan het voorschrift der grondwet gevolg te geven waren mislukt, de onderwijsquaestie was toen al even gevaarlijk voor ministerieele levens als nu de koloniale. De godsdienstige zijde van het vraagstuk beheerschte alles, de praktische regeling van het onderwijs in het algemeen werd opgeofferd aan de vrij onvruchtbare discussie over den aard van het onderwijs in het bijzonder: sekte-scholen of staats-scholen, dogma of geen dogma, kerkgenootschappelijke of alleen burgerlijke scholen, hoeveel strijd is daarover gedurende de wording der wet niet gevoerd, welke bittere discussiën heeft die quaestie niet uitgelokt! Eindelijk strijdensmoede hebben de gematigden, en die vormen immers in ons land steeds de overgroote meerderheid? de wapens neergelegd, en de wet tot regeling van het lager onderwijs van 13 Aug. 1857 kwam tot stand.
Ruim 10 jaren is die wet in werking, is nu reeds de tijd daar om een oordeel over haar uit te spreken? Is het nu reeds blijkbaar of het onderwijs onder haar heerschappij al of niet vooruitgegaan is? Zijn veler illusiën verwezenlijkt, of als zoovele illusiën in rook vervlogen?
Van verschillende zijden is op die vragen reeds geantwoord. De godsdienstige zijde van het vraagstuk werd spoedig na de invoering der wet met vernieuwde hevigheid ter sprake gebragt, en maakte de zuiver sociale tot een politieke quaestie.
Art. 23 bleef bij voortduring het hoofdpunt van het debat over het onderwijs, en tal van bijzondere scholen zijn aan dien strijd het leven verschuldigd.
| |
| |
Het ligt volstrekt niet in de bedoeling thans op het beruchte artikel terug te komen; de discussie is uitgeput, en ieders overtuiging zal althans omtrent dit punt gevestigd zijn: men is voor of tegen de zoogenaamde godsdienstlooze school. Zoolang bovendien het corps onderwijzers blijft, en zoolang de tegenwoordige onderwijzers belast blijven met de vorming hunner opvolgers zullen wetsartikelen wel zeer weinig verandering in den geest en de rigting van ons onderwijs kunnen brengen.
Maar er zijn bezwaren tegen andere bepalingen der wet, die rijpelijk overweging verdienen, en al moge nu de tijd nog niet gekomen zijn, om reeds tot herziening van eenige bepalingen over te gaan, daar het ook thans nog te vreezen is, dat de godsdienstige zijde van het onderwijs even als bij de zamenstelling der wet de meeste belangstelling zoude wekken, kan het toch reeds zijn nut hebben op sommige dier bepalingen de aandacht te vestigen; misschien kan het strekken om gemeentebesturen van hun bekrompen opvatting der wet terug te brengen, misschien kan de mildere uitvoering der wet reeds hier en daar den weg banen tot toekomstige verbeteringen.
Ons onderwijs, zoolang het voorwerp der nationale ijdelheid, dat men na de uitvoering der nieuwe zooveel besproken wet, volmaakt mogt wachten, is in veel opzigten gebrekkig. De verkregen resultaten blijven verre beneden veler misschien te hoog gespannen verwachting; van verschillende zijden is daarop reeds gewezen; de toelatings-examens tot het middelbaar onderwijs hebben hier en daar treurige feiten aan het licht gebragt. Hoevelen nog moeten de vraag bij de inschrijving voor de nationale militie, of zij kunnen lezen en schrijven ontkennend of slechts gedeeltelijk toestemmend beantwoorden, en al is het antwoord bevestigend, hoe weinigen zouden voldoen voor een commissie van onderzoek! Hoe weinigen zouden een eenvoudigen brief behoorlijk kunnen stellen, hoe weinigen weten iets, dat buiten den kring hunner gewone werkzaamheden valt! Is het in dit opzigt treurig gesteld met de jongelingen des volks, nog treuriger is het met Neêrlands dochteren!
Kennis en innerlijke beschaving laat veel, zeer veel te wenschen over, en iemand, die door zijn betrekking veel omgang heeft met de mannen en vrouwen uit het volk, zal zeker geen lofrede houden op ons onderwijs.
Zij toch hebben bijna zonder uitzondering ons zoo hoog geroemd onderwijs genoten, zij hebben in hun jeugd somtijds getrouw de school bezocht, misschien waren zij wel in hun tijd de beste leerlingen der school en na verloop van slechts weinige jaren is veel van het geleerde verloren, en grove onkunde in de meest gewone zaken heerscht, waar men kennis mogt verwachten!
Is dit de schuld van den onderwijzer? Maar al te dikwijls is het veler stokpaardje, het gebrekkige luide aan te wijzen, en daarvan den man te beschuldigen, die voor karig loon zijn leven gewijd heeft aan de vorming van het opkomend geslacht.
| |
| |
De Nederlandsche onderwijzersstand, de jaarlijksche verslagen kunnen het getuigen, is bewust van zijn roeping, van de pligten, tot wier vervulling hij geroepen is. Met ijver vervult de onderwijzer zijn pligt, niet zelden treurende over de gebrekkige resultaten van zijn werk, niet zelden ontmoedigd door tegenwerking van hen, van wie hij met het meeste regt ijverige medewerking had mogen verwachten. De Nederlandsche onderwijzersstand verdient voor verre de grootste meerderheid, de beschuldiging niet, dat zijn traagheid, of onverschilligheid of onkunde dien treurigen toestand veroorzaakt. De oorzaken daarvan liggen grootendeels buiten hem; kan men die niet zoeken in de algemeen bestaande onverschilligheid des volks, in alles wat ontwikkeling en beschaving betreft; hoe slecht worden over het algemeen de herhalingsscholen en zelfs de volksvoorlezingen bezocht en in hoe weinig medewerking kunnen zich andere nuttige inrigtingen tot ontwikkeling des volks verheugen!
Maar ook de wet zelve is in sommige harer bepalingen de oorzaak van veel gebrekkigs, dat in ons onderwijs bestaat.
Door de nieuwe wet is veel verbeterd, niemand zal het ontkennen, maar al wat daarin nieuws was is juist in de praktijk geen verbetering gebleken, terwijl vele zaken, die dringend verbetering eischten, onveranderd zijn gebleven.
Een korte vingerwijzing op een en ander zal dit nader in het licht stellen; bij de onderwijzers zelven moge omtrent vele zaken op paedagogisch gebied een gevestigde overtuiging bestaan, bij het publiek is dit nog volstrekt niet het geval, en dit toch is noodzakelijk wil men bij een eventueele herziening der wet tot andere en naar veler inzien, betere resultaten komen.
Non schola sed vita, een oude spreuk, die bij het volk in dien vorm onbekend, niettemin zeer gewaardeerd wordt.
Is ons onderwijs praktisch genoeg? Geeft het den leerlingen wat zij in hun volgend leven noodig hebben? Leeren zij overal voor het leven, met het oog op hun toekomstige positie in de maatschappij? Voldoet het onderwijs aan de eischen der menigte, die onbekend met de eischen der paedagogie, alleen weet, dat de kinderen op de lagere school alles moeten opdoen, wat ontwikkeling en kennis betreft, wat zij naderhand zullen noodig hebben?
Art. 1 der wet bepaalt, dat het gewoon lager onderwijs omvat het onderwijs in:
a. lezen; b. schrijven; c. rekenen; d. de beginselen der vormleer; e. die der Nederlandsche taal; f. die der aardrijkskunde; g. die der geschiedenis; h. die der kennis van de natuur: i. het zingen.
Tot het meer uitgebreid lager onderwijs wordt gerekend het onderwijs in:
k. de beginselen der kennis van de levende talen; l. die der wiskunde; m. die der landbouwkunde; n. de gymnastiek; o. het teekenen; p. de handwerken voor meisjes.
| |
| |
Ongelukkige indeeling, die of te veel of te weinig geeft voor de gewone lagere school, de eenige plaats, waar het overgroote deel des volks onderwijs ontvangt. Toch is de onderwijzer bij die vakken bepaald. Het schooltoezigt kan eischen, dat die vakken onderwezen worden, niets meer maar ook niets minder. De onderwijzer moge verklaren, dat hij blijde is, wanneer de leerlingen bij het verlaten der school, den korten schooltijd en het ongeregeld schoolbezoek in aanmerking genomen redelijk lezen, schrijven en rekenen kunnen en iets van den zang weten, het schooltoezigt wijst hem ook op de andere verpligte vakken en ofschoon overtuigd dat met de geringe hulp die hij gewoonlijk heeft, weinig of geen vruchten van dat onderwijs zijn te verkrijgen, moet de onderwijzer toch tijd besteden aan een veeltijds onvruchtbaar onderwijs, een tijd die nuttiger konde besteed worden aan verstandsontwikkeling.
Maar voor vele scholen geeft het programma ook te weinig.
Waarom het teekenen, de gymnastiek, de handwerken voor meisjes niet onder de verpligte vakken der lagere school opgenomen of waarom geen klassen van lagere scholen, dat ook nog om andere redenen uitmuntend zoude zijn en de bepaling der klasse, waartoe een school zoude behooren, overgelaten aan de gemeentebesturen, in overleg met het schooltoezigt, onder goedkeuring van het hooger bestuur?
Dan zoude men in staat zijn naar de lokale omstandigheden, en de behoeften der leerlingen de vakken van onderwijs voor iedere school te bepalen en een voor de leerlingen onvruchtbaar onderwijs voorkomen. Dan zoude men voor scholen van de laagste klasse als programma kunnen stellen: lezen, schrijven, rekenen en zingen, en tot die klasse alle plattelandsscholen met minder dan 70 leerlingen kunnen brengen, waar één onderwijzer alleen in alle klassen het onderwijs moet geven.
Voor scholen van de tweede klasse zoude men behalve de opgenoemde vakken ook gymnastiek, teekenen en handwerken voor meisjes verpligtend kunnen stellen.
In scholen der derde klasse zoude men als programma kunnen stellen alle vakken van art. 1, de beginselen der vreemde talen uitgezonderd, terwijl eindelijk in scholen der vierde klasse alle vakken van art. 1 zouden behooren onderwezen te worden.
Maar is dit niet onbillijk tegenover kleine gemeenten?
Wordt in de wet tot regeling van het middelbaar onderwijs anders gehandeld? Slechts enkele gemeenten des lands zijn met hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus begiftigd, moeten zich andere gemeenten niet met scholen met driejarigen cursus behelpen, en zijn niet honderden gemeenten in ons land geheel van middelbaar onderwijs verstoken?
Bovendien behoefde die classificatie slechts een minimum te zijn, en de gemeentebesturen konden de vrijheid behouden de school in een hoogere klasse te brengen, als de behoefte der leerlingen dit vorderde
| |
| |
en men daarvoor gelden wilde beschikbaar stellen. Dan zoude onderwijs gegeven worden in hetgene de leerlingen het meest voor het leven behoeven, en waren nu overal goede herhalingscholen, die hetzij des avonds, hetzij op andere geschikte tijden gehouden werden, waarop alleen leerlingen toegelaten werden, die met goed gevolg de lagere school bezocht hadden, dan konde op die inrigtingen met vrucht op de gelegde grondslagen worden voortgebouwd. -
In elke gemeente wordt lager onderwijs gegeven in een voor de bevolking en de behoefte voldoend getal scholen, toegankelijk voor alle kinderen zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid, zegt art. 16 der wet.
Hoe is na een tienjarige werking der wet aan dit voorschrift door de gemeentebesturen voldaan? Niemand zal ontkennen, dat veel, zeer veel goeds in dien tijd is tot stand gebragt, maar niemand zal ook durven beweren, dat reeds genoeg is gedaan. Hoeveel is na de krachtige oproeping der heeren Harting reeds ter bestrijding van het schoolverzuim gedaan! Het Nederlandsche schoolverbond wil het schoolverzuim krachtig bestrijden, maar al die pogingen zullen op vele plaatsen vruchteloos zijn, indien niet in ruime mate voldaan wordt aan art. 16 der wet.
Een voldoend aantal scholen, in hoeveel gemeenten laat dit ook nu nog veel te wenschen over! Ga in dorpen, langs dijken uitgebouwd, die dikwijls een uur en langer zijn. Slechts één school ontvangt meestal de kinderen van de geheele gemeente, die door weer en wind langs den barren onbeschutten dijk dikwijls meer dan een half uur moeten loopen om onderwijs te ontvangen; voor zwakke kinderen is het ondoenlijk, en ook gezonde kinderen halen zich niet zelden ziekten op den hals; dit bedenkende, moet men zich daar veeleer verwonderen over het getrouw schoolbezoek dan klagen over het bestaande schoolverzuim.
Het getal scholen kan men in zulk een gemeente zeker niet voldoende noemen, en ware dit slechts ten platten lande in weinige gemeenten het geval, men zoude het kunnen verontschuldigen met den adat; ook de ouders der leerlingen hebben immers in vroeger jaren denzelfden weg geloopen, om de school te bezoeken, maar welk slecht voorbeeld geeft zelfs de hoofdstad des rijks niet, waar steeds een aanzienlijk getal kinderen niet op de voor hen bestemde scholen kunnen toegelaten worden, omdat plaats ontbreekt. De wet moge een voldoend getal scholen voorschrijven, de gemeentebesturen passen die bepaling niet zelden kleingeestig toe, en zijn daardoor de oorzaak van schadelijk schoolverzuim en het daardoor veroorzaakte gebrekkig onderwijs.
Een imperatieve bepaling omtrent het getal scholen voor een bepaald aantal zielen en op bepaalde afstanden van elkander is dringend noodig, voldoend is gebleken volstrekt niet voldoend te zijn.
Werd dan tevens bepaald, dat een school hoogstens 200 leerlingen
| |
| |
mogt bevatten, dan zouden wij tevens verlost worden van die groote scholen, die in veel opzigten voor het onderwijs en in alle gevallen voor de onderwijzers nadeelig zijn, maar het geld, het geld.....
Juist het geld, dat is de hoofdoorzaak van de gebreken der wet op het lager onderwijs. Men heeft de belangen der gemeentekassen in overeenstemming willen brengen met de eischen van het onderwijs, men heeft hier gegeven, daar genomen, en zoo doende een wet gemaakt, die in de praktijk niemand bevredigt; voor de gemeentebesturen is het onderwijs nu een bezwarende lastpost, voor het onderwijs wordt toch niet genoeg gedaan; zoolang dit niet verandert, zoolang men zooveel mogelijk op de post onderwijs zal trachten te bezuinigen, zoolang men een vacature bij het onderwijzend personeel met het oog op de gemeente finantiën als een voordeeltje beschouwt, zoolang zal het onderwijs in weerwil van alle loftuitingen niet zijn wat het zijn moet, en gebrekkig blijven.
Blijkt dit reeds uit de rekbare bepaling omtrent het aantal scholen, het blijkt nog meer uit de bepaling omtrent het onderwijzend personeel. Het wordt slecht bezoldigd, het aantal is te gering. Hoevele scholen tellen meer dan 70 leerlingen, waar slechts één onderwijzer dag aan dag bezig is om in alle klassen onderwijs te geven.
Kan dat onderwijs voldoende zijn? Behoeft men zich dan te verwonderen over gebrekkig onderwijs, al wordt de onderwijzer in zijn werk ook geholpen door een leerling, die onder den deftigen naam van kweekeling niet zelden met de laagste klasse belast is. En in meer talrijke scholen is het weinig beter. Eenige gemeenten mogen in den laatsten tijd begrepen hebben, dat het cijfer door de wet voorgeschreven slechts een minimum is, en dit op de gemeentescholen verhoogd hebben, de roep, die daarover is opgegaan, bewijst maar al te zeer dat dit uitzonderingen zijn, en men zich in het algemeen aan het bekrompen cijfer der wet houdt.
In een school met 240 leerlingen werkt gewoonlijk de hoofdonderwijzer met 2 hulponderwijzers. Het gemeentebestuur heeft aan de eischen der wet voldaan; om de resultaten van het onderwijs, die niet anders dan hoogst gebrekkig kunnen zijn, bekreunt men zich niet.
Herziening der wet is in dit opzigt dringend noodig.
Zoolang deze bepaling blijft bestaan, zal in de meeste scholen het onderwijzend personeel verre beneden de behoefte zijn; vergelijkt men hiermede de klassen ten opzigte van het aantal leerlingen op de middelbare scholen dan is het verschil aanmerkelijk. Eenigzins talrijke klassen worden spoedig gescheiden, nieuwe leeraren worden daar aangesteld; de lagere onderwijzer vraagt meestal te vergeefs om meerdere hulp.
Had ieder onderwijzer hoogstens een veertigtal leerlingen, men zoude goede vruchten van het onderwijs kunnen verwachten, nu kan op
| |
| |
vele scholen niet veel meer dan werktuigelijk lezen, schrijven en rekenen onderwezen worden.
Maar niet slechts vragen de cijfers, die het minimum onderwijzend personeel aangeven, dringend revisie, ook de bepaling van het traktement der onderwijzers vordert verandering. Hoeveel is niet reeds over de minimum-traktementen geschreven en gesproken. Deze geeft een uitvoerige berekening van de uitgaven en inkomsten van zulk een gezegende, om daaruit het door niemand betwiste gevolg te trekken, dat dit traktement niet in de meest noodige behoeften kan voorzien; gene wacht heil van associatie, en een vereeniging tot verbetering der onderwijzers-traktementen is daarvan het gevolg; een ander wacht verbetering van grève; men zoekt allerwegen naar middelen om den ellendigen toestand, die aan allen bekend is, te doen ophouden: alleen verhooging der minimum getallen in de wet zal een algemeene verbetering teweeg brengen; vrijwillig zullen de gemeentebesturen daartoe niet overgaan; met hoeveel medelijden was men niet bezield voor de behoeftige gemeentekassen, f 400 was in het algemeen te veel, er moesten zelfs hoofdonderwijzers op f 200 traktement kunnen benoemd worden, zeker een traktement, waarvan men in het meest afgelegen gehucht niet kan leven.
Men klaagt wel eens en dikwijls te regt, dat de aspirant-onderwijzers over het algemeen te onbeschaafd zijn, zij kunnen zich niet beschaafd uitdrukken, zij doen zich onbeschaafd voor en wat dies meer zij.
Verhoogt men de traktementen, maakt men dat de onderwijzer behoorlijk kan leven, de beschaving zal van zelf komen. Hoeveel leerlingen der burgerscholen zouden wel plan hebben onderwijzer te worden?
Misschien wenscht een enkele de lagere school als ladder te gebruiken om tot een leeraars betrekking te geraken, maar om lager onderwijzer te worden op een traktement van f 800 à f 1000, daaraan wil men niet eens denken, en toch hoe weinig lagere onderwijzers hebben f 1000 traktement!
Hoofdzakelijk de mindere standen leveren het contingent voor den onderwijzersstand, en hoe kan men van deze aspiranten, die hun jeugd blokkende in hun studieboeken doorbrengen, algemeene kennis en beschaving verwachten?
Het is waar, ook onder de vroegere wet waren de traktementen der hulponderwijzers of liever ondermeesters gering, toen waren zij echter bij den meester te huis, hadden in zijn gezin ten platten lande omgang met de meer beschaafde leden der gemeente; nu zijn zij gewoonlijk in kosthuizen, veelal in kringen, die niet door beschaving uitmunten. Maar ligt dan de schuld niet aan de hoofdonderwijzers? Zijn die niet gehouden in het belang van het onderwijs de hulponderwijzers in hun gezin op te nemen? De ondervinding heeft reeds geleerd, dat dit niet altijd in het belang van het onderwijs is, en in veel gemeenten, waar ook na de invoering der wet, de hulponderwijzer huisge- | |
| |
noot van den hoofdonderwijzer gebleven was, is dat later veranderd. De hulponderwijzer is een zelfstandig ambtenaar; werd hij vroeger door den meester aangesteld, bezoldigd en ontslagen, nu berust het ontslag bij den gemeenteraad, zoodat het zeer gemakkelijk kan gebeuren dat de hoofdonderwijzer verpligt is met een hulponderwijzer te werken, die in de school zijn pligt doende, alleronaangenaamst is in den huiselijken omgang. Hoe gemakkelijk kan men te huis eenige onaangenaamheid met elkander gehad hebben, die nadeelig op het onderwijs terug werkt! Bij de tegenwoordige regeling is daarom in het algemeen inwoning bij den hoofdonderwijzer niet te verkiezen.
Een andere vraag is het evenwel of ook wijziging dier bepalingen niet wenschelijk is, en b.v. den hoofdonderwijzer meer directe invloed op de aanstelling en het ontslag van hulponderwijzers werd gegeven, dan nu door de uitdrukking in overleg het geval is. Vroeger, niemand met de zaak bekend zal het ontkennen, was de toestand van vele hulponderwijzers juist niet aangenaam; het is en voor den onderwijzersstand in het algemeen en voor de hulponderwijzers in het bijzonder gelukkig, dat daarin door de wet verandering is gebragt, maar welk bezwaar zoude het zijn, om de keuze der hulponderwijzers onder goedkeuring van het schooltoezigt aan den hoofdonderwijzer op te dragen, even als dit met kweekelingen het geval is. De gemeenteraad konde dan de bezoldiging vaststellen, en de hoofdonderwijzer konde bij mindere orde of geringe vorderingen der leerlingen de schuld daarvan niet geven aan hem opgedrongen hulponderwijzers. Het in overleg beteekent toch niet meer, dan burgemeester en wethouders het willen laten beteekenen. Is men wel met den hoofdonderwijzer, men laat de keus geheel aan hem over, en voordragt aan en benoeming door den gemeenteraad zijn bloot vormen; is evenwel het tegendeel het geval, en door zooveel punten van aanraking van het onderwijs met de finantien der gemeente kan dit ligt voorkomen, dan benoemt men niet zelden tot schade van het onderwijs een hulponderwijzer, die den hoofdonderwijzer niet welgevallig is.
Het pensioen voor de onderwijzers is voor velen een lichtpunt in de wet.
Na veertigjarigen dienst en vijf en zestigjarigen ouderdom heeft de onderwijzer aanspraak op pensioen. Met behoud van ⅔ van zijn traktement kan hij in vrede zijn dagen slijten. Met het oog op de ellendige traktementen, die sparen onmogelijk maken, is het zeker geruststellend, dat men den onderwijzer, zat van dagen en afgeslòofd niet langer uit medelijden tot schade van het onderwijs behoeft werkzaam te laten, toch is die lofrede, op die pensioensbepaling ook door onderwijzers aangeheven, wel eenigzins vreemd.
Zonder nu het geheele stelsel van pensioenen ter sprake te willen brengen, moet ik toch opmerken, dat bij die juichtoonen te veel is vergeten, dat de onderwijzers zelf de fondsen tot het schenken van een pensioen aan weinige uitverkorenen bijeenbrengen.
| |
| |
Jaarlijks wordt het meestal zoo schraal inkomen verminderd met de stortingen voor het pensioenfonds, terwijl bovendien nog moet gezorgd worden voor vrouw en kinderen, indien hij dezen onverhoopt mogt ontvallen. Door de instelling der pensioenen gaat een gemeentebestuur bovendien te spoediger over om een oud onderwijzer te ontslaan; hij toch krijgt pensioen, maar men vergeet dat hij daardoor niet slechts ⅓ van zijn inkomen verliest, maar ook vrij woning enz. zonder eenige tegemoetkoming, zoodat ook nu nog de oud onderwijzer in weerwil van zijn jaarlijksche stortingen op zijn ouden dag niet voor gebrek gevrijwaard is.
Had men de traktementen behoorlijk geregeld, dan had men gerust aan de onderwijzers de zorg kunnen overlaten om voor zich en hun achterblijvende betrekkingen te zorgen. Nu heeft men hoogstens half werk gedaan, en de geheele bepaling omtrent het pensioen verdient de lofredenen niet, die nu en dan daarop gehouden zijn.
Maar reeds genoeg geldzaken.
De hoofdonderwijzers worden benoemd door den gemeenteraad uit een voordragt van minstens drie en hoogstens zes personen opgemaakt door burgemeester en wethouders in overleg met den districts-schoolopziener na een vergelijkend examen, door hem of onder zijn opzigt afgenomen ten overstaan van burgemeester en wethouders enz.
Na gehouden vergelijkend examen. Hoeveel is niet reeds tegen die examens geschreven? De vergelijkende examens, zegt men, zijn vernederend voor den onderwijzer, schadelijk voor het onderwijs. Waartoe na de afgelegde examens nogmaals een vergelijkend examen, waarvan de afneming niet zelden veel te wenschen overlaat, en dikwijls een tasten in den blinde is. ⅝ geluk en ⅜ kennis doen de overwinning bij den wedstrijd behalen; de gelukkigste, zelden de bekwaamste, wordt no. 1 der voordragt; heeft men nu nog eenige protectie, dan heeft men kans als hoofdonderwijzer benoemd te worden. En al stelt men ook dat de afneming van het examen niets te wenschen overlaat, dat de meest wetenschappelijke wordt uitgevonden en de gemeenteraad hem benoemt, dan kan die keuze nog nadeelig zijn voor de gemeente, en the right man on the right place volstrekt niet gevonden zijn.
Een hulponderwijzer, die alleen in een stad is werkzaam geweest, die daar zijn klasse uitmuntend in orde hield, die zich steeds bevlijtigde zijn kennis te vermeerderen, zal niet zelden in een plattelands gemeente geheel misplaatst zijn, en zeker geruimen tijd noodig hebben om zich eenigzins te orienteeren.
Maar zeggen de voorstanders der vergelijkende examens, die de grieven daartegen niet geheel kunnen wegcijferen, hoe dan? Kan de benoeming van den hoofdonderwijzer wel aan het bon plaisir van den gemeenteraad worden overgelaten? Knoeijerijen en kuiperijen zonder tal zouden daarvan het gevolg zijn, familie relatien, godsdienstige ja
| |
| |
misschien wel politieke beweegredenen zouden de zaak beslissen, en de jeugd zoude het slagtoffer zijn. Alsof ook nu een en ander bij sommige benoemingen geen groote rol speelt! Het is waar, men is aan een zestal gebonden, maar dit zestal wordt toch ook mede opgemaakt door burgemeester en wethouders.
Knoeijerijen kunnen dus door vergelijkende examens niet gekeerd worden; daarom behoeft men ze niet in bescherming te nemen.
Van tijd tot tijd zijn reeds verschillende plannen tot wijziging voorgesteld. Kreeg men klassen van scholen met een geregelde opklimming van traktementen, dan zoude men voor de eerste klasse het examen verpligtend kunnen stellen, maar voor de hoogere klassen het al of niet houden van een vergelijkend examen aan den gemeenteraad kunnen overlaten.
Dan werd een voornaam bezwaar opgeheven, dat gevestigde onderwijzers, uitmuntende schoolhouders, die zich niet willen wagen aan een vergelijkend examen, op die wijze een meer uitgebreiden en voordeeligen werkkring konden krijgen, niet slechts tot hun eigen voordeel maar ook ten nutte van het onderwijs.
Dan ook konden de aspirant-hoofdonderwijzers zich in scholen der eerste klasse praktisch bekwamen om naderhand met succes als hoofd eener grootere school op te treden.
Het moge een bemiddelings-voorstel zijn, het zal de wet, die op zooveel punten met geven en nemen is tot stand gekomen, volstrekt niet ontsieren.
Maar reeds genoeg over de onderwijzers.
Nog eenige andere punten vereischen in het belang van het onderwijs wijziging.
Art. 35 zegt: Voor de kinderen van dezelfde klasse eener school is het schoolgeld gelijk.
Veel is teregt of te onregt geklaagd over de groote kosten, die het onderwijs veroorzaakt zonder nog voldoende te zijn; veel geld wordt uitgegeven en dit vele is nog niet genoeg.
De school geeft niet, wat zij moest geven. De opbrengst der schoolgelden is bovendien gering. Uit een lofwaardig beginsel wordt het zoo gering mogelijk gesteld om den kleinen burger, den ambachtsman, den arbeider in staat te stellen zijn kinderen van het onderwijs te doen gebruik maken.
Art. 35 doet ook den meer bemiddelde in dit voorregt deelen. Ook hij betaalt voor zijn kind slechts een gering schoolgeld, hoewël hij zeer goed veel meer zoude kunnen en niet zelden ook zoude willen betalen, indien dit meerdere zijn kinderen ten goede kwam, door uitbreiding van het personeel en vermeerdering van de leermiddelen.
Werd voor het schoolgeld ook ieder aangeslagen naar zijn vermogen, werd het geregeld als de gemeente-omslagen, dan konden de kosten van het onderwijs voor een groot deel, indien dit noodig was, gedekt
| |
| |
worden door de schoolgelden, veel gebrekkigs zoude dan kunnen verbeterd worden, en de eeuwigdurende klagten tegen het onderwijs in verband met de gemeentefinantiën zouden ophouden.
Titel V der wet, van het toezigt op het onderwijs heeft den vroegeren toestand geheel veranderd.
Volgens art. 52 zijn onder oppertoezigt van den minister van binnenlandsche zaken met het toezigt belast:
a. | Plaatselijke schoolcommissiën. |
b. | Districts-schoolopzieners. |
c. | Provinciale inspecteurs. |
Aan toezigt ontbreekt het dus niet; de kleinste gemeente heeft haar schoolcommissie, die een nauwkeurig toezigt moet houden op de scholen; zij moet die ten minste twee malen 's jaars bezoeken; zorgen dat de verordeningen op het lager onderwijs stipt worden nagekomen, zij houdt aanteekening van het onderwijzend personeel, van het getal leerlingen en van den staat van het onderwijs, zij doet verslag, zij verleent den onderwijzers, die haar voorlichting, hulp of medewerking vragen, bijstand, en beijvert zich den bloei van het onderwijs naar behooren te behartigen.
Voorzeker een gewigtige werkkring!
Hoe groote verwachtingen kon men niet van dit toezigt koesteren, en toch hoe weinig heeft de praktijk die verwachtingen verwezenlijkt! Wat toch leert de ondervinding? In gemeenten beneden de 3000 zielen kunnen burgemeester en wethouders, met het toezigt belast, meestal moeijelijk de belangen van het onderwijs rijmen met die der gemeentekas, en voorstellen, waartoe de schoolcommissie het initiatief moest nemen, worden niet gedaan, omdat de commissie in haar qualiteit als gemeentebestuur de gemeente-finantiën zoo min mogelijk wil bezwaren. Bovendien is de burgemeester meestal als secretaris met te veel werkzaamheden overladen om zich bijzonder met het onderwijs en de school te kunnen bemoeijen en wat de wethouders betreft, wie eenigzins bekend is met de zamenstelling der gemeenteraden in kleine gemeenten zal in de meeste gevallen de wethouders, al zijn zij dan ook de gekozenen uit de gekozenen niet bevoegd achten om in onderwijszaken een juist oordeel te vellen. Die schoolcommissiën bestaan dan ook meestal slechts voor den vorm, om aan het voorschrift der wet te voldoen.
In gemeenten boven de 3000 zielen heeft men een bijzondere schoolcommissie, door den gemeenteraad benoemd.
Veel hebben deze commissiën in enkele gemeenten ten nutte van het onderwijs verrigt, vele verbeteringen zijn door haar, in overleg met de respectieve onderwijzers tot stand gebragt. Toch kan men over het algemeen de werking dezer commissiën niet roemen. Of de leden beschouwen de betrekking, in weerwil van den afgelegden eed als een soort eerepost, waaraan geen bepaalde werkzaamheden verbonden zijn;
| |
| |
zij pareeren in al hun waardigheid bij een examen, en meenen dan genoeg voor het onderwijs gedaan te hebben, of zij beschouwen zich als beëedigde controleurs van de onderwijzers, zij zoeken als het ware naar vergrijpen en overtredingen; met allerlei beuzelingen vallen zij den onderwijzer lastig, en zijn het meest in hun kracht als zij hem eens regt het hooge gewigt hunner betrekking kunnen doen gevoelen. Niet slechts in de hoofdstad vindt men Keeren c.s.; wilden vele onderwijzers spreken over deze zaak, hoevele kleingeestige plagerijen en chicanes zouden niet vermeld worden, welke dwaze instructiën, door schoolcommissiën opgesteld, door gemeenteraden vastgesteld en door Gedeputeerde Staten goedgekeurd zouden bekend worden! Konde men de notulen van vele vergaderingen van schoolcommissiën nagaan, hoe weinig zoude men vermeld vinden, dat in het waarachtig belang van het onderwijs was, hoe weinig zouden die notulen aan de gekoesterde verwachting beantwoorden! Mogen enkele commissiën een gunstige uitzondering maken, de meeste werken bepaald nadeelig, daar zij den herhaaldelijk teleurgestelden onderwijzer den lust ontnemen om iets nuttigs voor te stellen, omdat hij bij de commissie zelden of nooit de medewerking vindt, die hij mogt verwachten.
Vele schoolcommissiën begrijpen haar roeping niet. In plaats van met de onderwijzers mede te werken om het onderwijs te doen worden wat het moet zijn, in plaats van hem te steunen of tegen den gemeenteraad of tegen de ouders, laten zij Gods water over Gods akker loopen, of toonen hun waardigheid in het uitoefenen van een kleingeestige controle over het onderwijzend personeel, en over ondergeschikte punten. Hoevele schoolgebouwen zijn gedurende dit tienjarig tijdvak op het initiatief van een schoolcommissie afgekeurd? Hoevele minimumtraktementen zijn op verzoek van commissiën verbeterd? Hoevele onderwijzers kunnen zich in een krachtige medewerking verheugen?
Het antwoord op deze en vele dergelijke vragen zou zeker treurig zijn; de schoolcommissiën bestaan, maar na tien jaren is het nut nog volstrekt niet bewezen.
Slechts weinige schoolopzieners kunnen hun betrekking naar eisch vervullen. Tot die betrekking toch worden gewoonlijk mannen geroepen, die reeds met werkzaamheden overladen zijn, en noch tijd noch gelegenheid hebben zich naar behooren van de pligten, die door de aanneming der betrekking op hen rusten, te kwijten. De examens, zoowel provinciale als vergelijkende, nemen zooveel tijd weg, dat het velen schoolopzieners hoogst moeijelijk valt ook slechts eenmaal 's jaars de scholen van hun district te bezoeken, en er zullen zeker meer scholen zijn dan men oppervlakkig zoude denken, die in geen twee ja in geen drie jaren door een schoolopziener bezocht zijn.
De schoolopzieners vertrouwen misschien op de schoolcommissiën, en deze verschoonen haar onverschilligheid door te wijzen op den schoolopziener, die zich evenmin om het onderwijs bekommert.
| |
| |
De inspecteurs zijn bezoldigd, zij kunnen zich uitsluitend aan het onderwijs wijden, toch leeren zij hoofdzakelijk de scholen hunner provincie uit de jaarlijksche verslagen kennen. De tijd tot geregeld schoolbezoek ontbreekt hun.
Examens en administratieve werkzaamheden vorderen zooveel tijd, dat aan geregeld en herhaald schoolbezoek in de groote provinciën niet te denken valt, en worden nog scholen bezocht, dan is het niet meer dan een vlugtig bezoek, dat volstrekt geen regt geeft om met grond over den toestand eener school te oordeelen.
De regeling van het schooltoezigt heeft dan ook niet aan de verwachting beantwoord. Behoorlijk bezoldigde schoolopzieners, die het opzigt hadden over kleine districten, zoodat zij in staat waren minstens viermaal 's jaars de scholen van hun district naauwkeurig te onderzoeken zouden wenschelijk zijn.
Die mannen, met oordeel ook uit de onderwijzers gekozen, konden waarlijk toezigt uitoefenen, en den onderwijzer krachtig steunen in de verbetering van veel wat verbetering vordert.
En inspecteurs en schoolopzieners zijn tegenwoordig niet in staat naar behooren hun betrekking te vervullen.
Hoe weinigen zijn er overgebleven van die oude schoolopzieners, die men met volle regt de vrienden van de onderwijzers in hun district kon noemen; die als vriend in de scholen kwamen, daar geruimen tijd vertoefden, en door vriendelijken raad krachtig medewerkten om het onderwijs te verbeteren.
Hoe dikwijls zijn nu de schoolopzieners alleen controleerende ambtenaren, die zich slechts dan met de scholen bemoeijen, als de jaarverslagen klagten behelzen of bepaalde klagten worden ingediend!
Blijkt uit het bovenstaande voor den onbevooroordeelde, dat de wet tot regeling van het lager onderwijs nog volstrekt niet volmaakt is, en vele bepalingen wijziging behoeven, nog andere zaken zouden tot meerdere bevestiging kunnen worden aangehaald! Hoe dikwijls hebben niet reeds de provinciale acte-examens aanmerkingen van verschillende zijden uitgelokt; reeds is er op aangedrongen om die te vervangen door staatsexamens, af te nemen door een rijks-commissie, jaarlijks door den minister te benoemen, die in drie of vier plaatsen achtereenvolgens zitting kon houden; daardoor toch zouden en schoolopzieners en inspecteurs meer tijd krijgen om meer geregeld toezigt te houden op de scholen aan hun zorg toevertrouwd, en wat vooral wenschelijk is, de examens zouden meer gelijkvormig zijn.
De uitkomsten toch bewijzen dat op de gelijkvormigheid dier examens nog vrij wat schijnt af te dingen. Terwijl toch in de eene provincie meestal ruim de helft der aspirant-hoofdonderwijzers slagen, zijn de cijfers in andere provinciën waarlijk bedroevend.
De oorzaak van dit verschil kan toch onmogelijk alleen gezocht worden in de mindere ontwikkeling der aspiranten. Voor Noord-Holland
| |
| |
in het algemeen en voor Amsterdam in het bijzonder zoude het een treurig getuigenis zijn. Limburg mogt zich trotsch onder haar zusteren verheffen.
Het kweekelingenstelsel zoo streng en teregt onlangs in de kiesvereeniging Burgerplicht te Amsterdam gecritiseerd, zoude stof tot velerlei op- en aanmerkingen kunnen geven; ook omtrent de opleiding der onderwijzers en de inrigting der rijks kweekscholen was na een ruim tienjarige werking der wet veel te zeggen.
Maar reeds genoeg opmerkingen die bewijzen dat niet alleen art. 23 de eer der bestrijding verdient, en dat het in het belang van het onderwijs en dus van de Nederlandsche jeugd te wenschen ware, dat alle partijen, de quaestie omtrent art. 23, en wat daarbij behoort lieten rusten, dit is toch waarlijk geen levensquaestie, zoolang men dezelfde onderwijzers houdt, dan zoude men gelegenheid hebben zich meer te bepalen tot praktische verbeteringen.
Ons onderwijs is nog gebrekkig, in veel opzigten zeer gebrekkig. Dit gebrekkige te verbeteren, moge het doel van allen meer en meer worden, die het Nederlandsche volk wenschen te verheffen tot een verstandelijk ontwikkeld volk, die de kracht van een volk zoekende in ontwikkeling, kennis en beschaving alle beschikbare middelen tot bereiking van dit doel wenschen aan te wenden. Mogen allen daartoe medewerken, van bevoegd en onbevoegd kan daarbij geen sprake zijn, het is ons aller zaak, en verhindert de wet de invoering van noodzakelijke verbeteringen, men aarzele niet uit vrees voor hernieuwden strijd om die verbeteringen tot stand te brengen.
Heeft men zich steeds beroemd op ons nationaal onderwijs, die roem moge steeds meer en meer op waarheid gegrond zijn. Het bijzonder onderwijs bloeije naast het openbare! Mogen beiden, elkander aanvullende, zich verbroederen, en te zamen krachtig bijdragen om een goed onderwijs, dat allen voldoet en voor allen voldoende is tot stand te brengen!
A.
A.J.L.
|
|