| |
| |
| |
Brievenbus.
IV.
Den heer Noorman, schrijver van de ‘Geschiedenis van den dag’ in het Maartnummer van dit Tijdschrift.
Weledele Heer!
Het ministerie Thorbecke is opgetreden met de verklaring dat het in de eerste plaats zorg wil dragen voor de verdediging des lands, en, hoezeer ik ook betreur dat hier en elders zooveel millioenen aan oorlogszaken moeten worden ten koste gelegd, meen ik toch dat die verklaring in overeenstemming is met den eisch van dezen tijd en begrijp ik dat de regeling eener zaak, die volgens het oordeel van deskundigen zooveel verbetering behoeft, niet langer mag worden uitgesteld.
Maar daarom deed het mij leed hier en daar beschouwingen te vinden, die het publiek versterken in den waan dat die verbetering onnoodig is en het rechtmatig afgrijzen van den oorlog met al zijne ellenden doen overgaan in een afkeer van alles wat tot verbetering onzer defensie strekken kan.
Ik heb het oog op hetgeen door u geschreven werd in de ‘Geschiedenis van den dag’ in het Maartnummer van dit tijdschrift.
Gij wilt bewijzen dat ‘onze volksvertegenwoordigers geroepen zijn om elke verhooging van de begrooting van oorlog af te stemmen’ en voert onder andere deze gronden aan: dat het gevaar voor ons land betrekkelijk zeer gering, zoo niet denkbeeldig is en dat wij in allen gevalle wel wat beters te doen hebben dan geld voor krijgszaken uit te geven.
Vergun mij de vastheid van deze gronden te onderzoeken.
Er bestaan twee, mijns inziens, onjuiste beschouwingen die scherp tegenover elkander staan en toch tot hetzelfde besluit leiden; volgens de eene is het dwaasheid nog over handhaving onzer onafhankelijkheid te spreken, daar wij toch zonder twijfel binnen eenige jaren bij het Duitsche rijk worden ingelijfd, volgens de andere is het niet noodig daarover te spreken, daar wij vooreerst nog niets hebben te duchten.
De laatste vind ik in uw artikel terug. Gij grondt die, vooreerst op de groote verliezen die deze oorlog zoowel aan Duitschland als aan Frankrijk veroorzaakt heeft. ‘Duitschland heeft te veel geleden en is te veel verzwakt om in de eerste jaren aan oorlog te denken’ zoo schrijft gij ‘en Frankrijk zal minstens 10 jaren noodig hebben om zich te herstellen van de wonden, die het in dezen oorlog heeft ontvangen’; ‘juist de hevigheid van dezen oorlog voorspelt eenige jaren rust.’
Gij onderstelt dat de haat der Franschen tegen hunne vijanden mogelijk wel weer verkoelen zal, even als die, welke eens Franschen en Engelschen verdeelde, en hun, die vreezen dat de overwonnenen bondgenooten zullen zoeken en een coalitie-oorlog tegen Duitschland in het leven roepen, antwoordt gij dat geene mogendheid een zoo hachelijke onderneming zal aandurven, die door het eigenbelang ontraden wordt. Een oorlog tusschen Duitschland en Rusland ‘waarover men fabelt als eene zaak, die mettertijd niet kan uitblijven’ behoort niet tot de waarschijnlijkheden, zoo lees ik vervolgens, want deze beide staten zijn elkanders
| |
| |
natuurlijke bondgenooten, en een verbond van Frankrijk met den Czaar ‘is eene zaak wel denkbaar bij een Napoleontisch, d.i. een geketend Frankrijk, maar nooit bij het vrije Fransche volk,’ en ‘indien Frankrijk weder een vrije natie wordt, vinden wij in het volkskarakter van de Franschen wellicht een waarborg tegen het verbond met Rusland.’ Verder wijst gij op de vele groote vraagstukken die de maatschappij beroeren, ‘de sociale beweging’ vooral, die de volken bezig zal houden en de gedachten van den oorlog zal afwenden en op de partijen in Duitschland, zooals die der Conservatieven en Ultramontanen, die wel geen gewillig werktuig zal zijn in de hand van Bismarck, die der Fortschritt-mannen, wier eischen zijn: ‘een verantwoordelijk Bondsministerie, recht van begrooting, ook voor oorlog en daarmee vermindering van oorlogsbegrooting door verkorting van den diensttijd, niet op eens, maar langzamerhand, volkomen vrijheid van vereeniging en van drukpers,’ aan welk programma zich eenige arbeidervereenigingen te Berlijn hebben aangesloten.
‘Dit alles’, zegt gij ten slotte, ‘zal het Bismarck lastig genoeg maken, en hij heeft niet meer het nationale stokpaard om de gelederen der oppositie overhoop te rijden.’
Wat mij nu aangaat, ik zou al deze beschouwingen en onderstellingen vrij onschuldig achten, wanneer ons land daarin niet rechtstreeks betrokken was, wanneer Nederland bijv. in Noord-Amerika was gelegen. Maar, nu zij dienen moeten om de tijdigheid en de noodzakelijkheid van maatregelen ter verdediging van ons land te bestrijden, verandert de zaak.
Op gissingen berust uwe meening. Het behoeft niet veel moeite te kosten daarnaast andere te stellen van hetzelfde gehalte, die juist het tegenovergestelde bewijzen.
Het is zeer onwaarschijnlijk, zoo kan ik onderstellen, dat in den eersten tijd Duitschland werkelijk zijne oorlogsuitgaven inkrimpen en zijn leger verminderen zal; de bewering is immers niet geheel uit de lucht gegrepen dat de nu voorbereide of reeds gesloten vrede niet meer dan een wapenstilstand is, en zeker zal de zucht naar wraak, welke bij het Fransche volk vooreerst wel niet zal worden uitgedoofd, den Duitschen keizer eene reden of een voorwendsel zijn om tegen alle wezenlijke ontwapening zich te verzetten. De mogelijkheid van een oorlog tusschen Rusland en Pruisen laat zich niet met een paar woorden weg redeneeren; of kunnen niet de Oostzee-provinciën als Duitsch land worden teruggeeischt? Zullen die beide mogendheden natuurlijke bondgenooten blijven, nu de toestand van Europa zoo veranderd is, eene verandering, die de verhouding van Frankrijk tot Oostenrijk, vroeger elkanders natuurlijke vijanden, ten eenenmale heeft omgekeerd? En wanneer eens een oorlog ontbrandde, waarin Engeland betrokken was, hoe licht kan dan eene groote mogendheid uit krijgskundige redenen noodig achten ons land, onze havens te bezetten!
In uwe wandeling door Europa aan Duitschland gekomen voert gij gronden aan, waarvan ik niet kan begrijpen dat gij ze in ernst gebruikt. Bismarck's polilitiek, zegt gij ‘is door en door Duitsch en beperkt zich tot Duitschland.’
Wat zal dat beteekenen?
Dat geen andere staat zorg behoeft te hebben? Maar diezelfde politiek heeft dan toch de verovering van Deensch-Sleeswijk en van de Fransche gewesten, Elzas en Noord-Lotharingen mogelijk gemaakt. In het belang van Duitschland natuurlijk.
Van annexatie van Nederland praten alleen eenige Duitsche bierknijpen-professoren, beweert gij verder, ‘lieden die wij maar liefst laten wauwelen, zooals Bismarck ze zal laten praten.’
Maar laat ik u herinneren dat gij even te voren met dezelfde woorden eene ‘politieke tinnegieterij’ hadt beschreven, die toch niet zoo onvruchtbaar is gebleven.
| |
| |
Korten tijd geleden, lees ik, ‘was de Wiedererwerbung van Elzas en Lotharingen nog bierknijpen-politiek.’
En nu dan?
Men make zich toch geen verkeerde voorstellingen, noch vorme stroopoppen, die gemakkelijk te verslaan zijn.
Wat kleine staten te duchten hebben is niet dat zij zoo maar in eens worden geannexeerd, maar dat zij, om de veiligheid van eene andere mogendheid te verzekeren, worden bezet, zooals bijv. Duppel bezet werd en blijft; ook zou Duitschland ons te eeniger tijd het voorstel kunnen doen om lid te worden van het Duitsche rijk en den band weder aan te knoopen, die in 1648 (het jaar waarin de Elzas Fransch werd) werd verbroken, een voorstel, dat, aangenomen of verworpen, voor ons land hoogst gevaarlijk zou zijn.
Dat zijn de bezwaren, die gij hadt moeten ontzenuwen, indien gij een krachtig betoog hadt willen leveren.
Denk slechts aan de velen, die vóór 1866 ook over oorlog spraken als eene onmogelijkheid!
Maar dat zijn toch ook niets dan gissingen, zult gij mij te gemoet voeren, die van mogelijk en misschien aan elkaar hangen. Ik geef het dadelijk toe. Het was ook geenszins mijn doel wat politieke wijsheid te verkoopen. Slechts noode zette ik den voet op een gebied, dat het mijne niet is. Ik wilde alleen doen uitkomen dat men, voortgaande op de wijze van uwe ‘Geschiedenis van den dag’ kan blijven gissen, onderstellen, voorspellen, jaren lang, en.... niets bewijzen.
Maar laten wij aannemen dat uwe beschouwingen waar zijn; tot welk besluit leiden zij dan? De grootste troost, dien gij er uit put, is ‘dat de hevigheid van dezen oorlog, de schatten van geld en bloed, die hij gekost heeft, ons eenige jaren rust voorspellen.’
Eenige jaren! Maar waren dan daarvoor al die optimistische gissingen noodig? Gij komt tot volkomen dezelfde conclusie, als diegenen die gij bestrijdt. Zij zeggen: wij zullen nu eenige jaren rust hebben; juist daarom willen wij niet wachten, maar den tijd gebruiken om voor onze verdediging te zorgen.
Met ernst vraag ik u, of gij dan wel recht hebt, tegenover eene zoo onzekere toekomst staande, van de zoodanigen te verklaren dat zij spreken als ‘ijlenden in de wapeningkoorts’ en het in orde brengen van het leger ten toon te stellen als de vrucht van onzinnige ijdelheid? Gij schrijft: ‘In schier alle landen - alsof het schouwspel van den oorlog zoo verleidelijk heeft gewerkt - zijn verhoogde begrootingen van oorlog aan de orde, algemeene dienstplichtigheid, nieuwe defensiewerken, getrokken kanonnen zijn de wachtwoorden en ook de bedaarden en kalmen worden door de wapeningkoorts aangetast en beschouwen dat bloedig speelgoed als onmisbaar en noodzakelijk..... Ook ons vaderland zal niet achter blijven.’
Meent gij dan werkelijk dat die wapening ter verdediging niets dan eene aardigheid is?
Juist die voorbeelden, die gij aanvoert, van kalme volken, als de Engelschen en Zweden die voor gepaste wapening zorgen, voorbeelden als van België, dat, voor eenige jaren reeds, de Antwerpsche linie opwierp naar de laatste eischen der krijgswetenschap, bewijzen ons dat wij hier niet te doen hebben met een spel, maar met eene treurige noodzakelijkheid.
Maar wij behoeven die voorbeelden niet na te volgen, beweert gij, want wij hebben andere waarborgen. Niemand toch zal onze onafhankelijkheid belagen, daar wij, als overwonnenen, het den overwinnaar veel te lastig zouden maken ‘door onze onverzettelijke geestkracht, ons geduld, onze nooit geëvenaarde koppigheid’, en gij wijst, om dit te staven, op de dagen van Napoleon I.
Voorwaar, een schrale troost! De Polen hebben zich toch ook nog al koppig
| |
| |
getoond en de Elzassers niet minder. En uw voorbeeld is al zeer ongelukkig. Prof. Jorissen leert ons, in zijne geschriften over 1813, wat die ‘geestkracht’ is geweest, en put juist uit de wankelmoedigheid, waarvan die dagen getuigen, de les: als het voor een volk zoo moeielijk is zijne onafhankelijkheid te herwinnen, laat het dan dubbele zorg dragen dat het die niet verlieze.
Wij hebben geen nood, maar is het dat wij toch worden aangevallen, zoo luidt het bij u verder, ‘dan behoeven wij ons niet voetstoots over te geven. Met die inrichtingen, die wij bezitten, met het verbeteren van het bestaande, kunnen wij ons eervol verdedigen.’
Het verbeteren van het bestaande wordt zoo maar even als eene kleinigheid aangestipt; maar hoe zal zelfs die kleinigheid mogelijk wezen? Want eenige bladzijden verder schrijft gij dat ‘onze volksvertegenwoordigers geroepen zijn om elke verhooging van de begrooting van oorlog af te stemmen.’ En denkt gij ooit voor zulk eene verbetering of zelfs voor het behoud van het bestaande het publiek te zullen winnen, dat van u geleerd heeft de wapenen ter verdediging bloedig speelgoed te noemen en erop neer te zien als op een scherp mes, of een pistooltje, dat een verstandig vader zijn zoontje afneemt?
Maar er is meer.
De toestand van ons krijgswezen blijve dan zooals hij is. Zoudt gij dan, bij het uitbreken van een oorlog, wanneer u de macht in handen gegeven ware, den moed hebben onze krijgslieden, gering in aantal, onvoldoende gewapend en beschermd, ten strijde te zenden ‘om ons eervol te verdedigen’? Zou uw geweten dan gerust zijn, wanneer gij hen naar het slagveld zaagt oprukken, waar duizenden het leven zullen laten, zonder het minste nut, zonder eenige de minste kans op goeden uitslag?
Ik geloof het niet. En toch, welke keus zou u overblijven? Gij zoudt het leger ook te huis kunnen laten; maar dat doel is goedkooper te bereiken, dan door eene uitgave van 14 of 15 millioen, onze jaarlijksche begrooting voor oorlog.
Niet dit is het doel van zulk eene begrooting: eene eervolle vermelding te verdienen, ten koste van het bloed van duizenden. Gesteld eens dat die begrooting niet bestond, zou het dan iemand in de gedachte komen eene krijgsmacht in te richten op gebrekkigen voet? Ieder verstandig mensch zou meenen dat men haar of zoo goed moest maken, als de krachten des volks toelieten, of geheel weglaten.
Dat is het dilemma, waarvoor wij staan. Er is geene enkele reden om het bestaande te behouden, dat zooveel kost, alleen omdat het nu eenmaal bestaat. Richt het leger zoo in, dat wij er nut van kunnen hebben, of schaf het af, met behoud van enkele manschappen om de orde te helpen bewaren; en zulk eene afschaffing, niet alleen van het staande leger, maar van alle wapening hier te lande hadt gij moeten voorslaan, als gij zoo zeker weet dat verdediging toch natuurlijk onmogelijk is. Gij wilt echter behoud van het bestaande, maar verwacht tevens meer van een zuiver spreken van onze taal, van betere kennis der letterkunde, van een grooter aantal goede Hollandsche boeken, dan van ‘eenige Krupskanonnetjes.’ Behoef ik u te verzekeren dat ik een goed gebruik der taal, goede voortbrengselen der letterkunde van overgroot gewicht acht voor een volk? Wat ik alleen zonderling vind, is dat zij de zorg voor de verdediging overbodig zouden kunnen maken. Die twee zaken kunnen elkaar moeielijk vervangen. Het is mij alsof ik hoor beweren dat de regeering niet zooveel moeite moet doen om een nieuw strafwetboek samen te stellen, en de menschen liever zorgen moeten dat zij goed te eten hebben. En wat taal en boeken ons zullen baten, wanneer onverhoopt, na de ‘eenige jaren rust’ een vijand de Utrechtsche linie of den Helder mocht bedreigen, verklaar ik niet te begrijpen.
Iets dergelijks over die Krupskanonnen - mochten zij met al hunne medeka- | |
| |
nonnen vergaan! - maar sterker uitgedrukt, vind ik in een opstel van den heer Katz in het Tijdschrift: Onze eeuw, die allen, welke voor de verbetering van het leger willen zorgen, aan de billijke verachting zijner medeburgers prijs geeft, en verscheidene zaken opnoemt, waardoor men onze onafhankelijkheid beter zal verzekeren, dan ‘wanneer men Nederland maakte tot eene mogendheid van den eersten rang, die een staand leger van een millioen kannibalen, honderdduizend mitrailleuses en Krupskanonnen bezat.’ Vreeselijk! Hoor het, volk van Nederland! en schaf aanstonds uw staande leger af! Welk een denkbeeld! Millioen kannibalen, honderd millioen mitrailleuses en Kruppskanonnen! Ik vergis mij; het zijn er maar honderd duizend, maar het is ook al akelig genoeg, om allen in den lande eene huivering door de leden te jagen.
Verschooning voor dezen zijsprong! Ik was genaderd aan het punt, waarom eigenlijk alles draait, uwe overtuiging dat verdediging toch niet baten zal.
Gij stelt, geloof ik, de zaak niet geheel en al juist voor, als gij schrijft ‘dat wij in geen ernstigen strijd met eene der groote mogendheden de overwinning zullen behalen. Van een aanvallenden oorlog is geen spraak. De vraag is of wij met eenig goed gevolg eene verdediging kunnen volhouden. Gij antwoordt met eene ontkenning. Maar gronden voert gij niet aan, gij verzekert alleen.
Ik voor mij kan de zaak niet beoordeelen, maar wanneer mannen als Knoop en Stieltjes ons verzekeren dat wij niet behoeven te wanhopen, wanneer men slechts ernstig de hand aan 't werk slaat, dan hebben wij geen recht het tegendeel voor bewezen te houden. En laten wij vooral niet vergeten dat wij niet zoo licht aangevallen zullen worden, wanneer al wat tot de verdediging behoort, goed in orde is. Schort dan liever uw oordeel op. Werk niet mede om allen moed uit te dooven en ondermijn niet den grond, waarop het betere kan worden gebouwd.
Veelgelezen artikelen als de uwe hebben grooten invloed op de publieke opinie, maar daarom ook wordt er van geeischt dat zij niet oppervlakkig zoo ernstige vraagstukken behandelen; een haastig uitgesproken oordeel laat soms een verkeerden indruk achter, dien verscheidene andere bladzijden niet vermogen uit te wisschen.
Behalve op het reeds genoemde heb ik het oog op sommige gedeelten van uw opstel, waarin gij, naar het mij voorkomt, uw doel zijt voorbijgesneld.
Tegen militarisme wilt gij ijveren, en vele lezers zullen al lezende gaan denken dat alle zorg voor verdediging ijdel militarisme is.
Tegen het dwaze schermen met nationaliteit treedt gij krachtig op. Gij schrijft: ‘indien men nationaliteit wil maken tot een spiegel, waarin een volk steeds zich zelf moet aanschouwen en bewonderen, dan vinden wij dit een walgelijke ijdelheid..... en vinden wij volkomen waar, wat Renan zegt: de vaderlandsliefde is bij de volken wat de ijdelheid is voor de individuen.’ En voorzeker, in het kastijden van die laffe ingenomenheid, die gij bedoelt, wil ik gaarne uw bondgenoot zijn; maar dit is, dunkt mij, nu niet aan de orde. Waar gesproken wordt over niets anders dan handhaving, zoo mogelijk, van onze onafhankelijkheid, maken uwe woorden, tegen uwe bedoeling, een zonderlingen indruk. Hoe zoudt gij 't vinden dat iemand, bij het beoordeelen bijv. van een voorstel tot wijziging van het cultuurstelsel in Indië, krachtig ging uitvaren tegen die laaghartige baatzucht, die zich telkens en telkens bij de regeling van politieke aangelegenheden openbaart?
Ieder heeft het recht zulke zonden te brandmerken, maar zorge tevens dat hij niet daardoor, zonder reden, iets anders verdacht of belachelijk maken.
Het is bedroevend dat dit alles ter sprake moet komen, dat zooveel geld en zooveel handen onttrokken zijn en onttrokken worden aan werken des vredes. Maar naast die klacht staat de vraag of het toch niet beter is bijtijds geld uit te geven, dan later wellicht veel meer te moeten wegwerpen. Eenvoudig alles te la- | |
| |
ten zoo als het is, is de handelwijze van den man, die voor de noodige herstelling van zijn huis niets besteedt en later tienmaal grootere onkosten heeft, later groote vergoeding moet betalen voor de schade, die zijn ingevallen schoorsteen zijnen buurman heeft veroorzaakt. Zulk eene politiek is bij slot van rekening de duurste van alle, en daarbij geloof ik dat juist dat gevoel van weerloosheid, dat besef dat wij toch niets kunnen en hier te lande toch niets goed in orde komt, verlammend moet werken op geestkracht en ondernemingszucht.
Maar, hoe dit zij, klachten over den toestand van Europa ‘die zoo schadelijk moet terugwerken op handel en nijverheid, kunsten en wetenschappen’ baten ons weinig. Hoeveel liever zou ieder verstandig mensch millioenen zien vloeien naar onze hoogescholen, naar onze havens, naar Indië! Maar geen vrome wenschen geven ons het recht zorgeloos te zijn, en, hoe wij ook den oorlog verfoeien, wij zullen dien geen oogenblik afwenden door over de akelige gevolgen te zuchten.
Niet ons volk heeft dien toestand in het leven geroepen. Niet wij kunnen dien veranderen.
Van militarisme heb ik een afschuw, maar niet dat is de kwaal, waaraan onze natie vooreerst zal lijden; een ander ziekteverschijnsel doet zich voor: het is dat wij maar al te zeer geneigd zijn, na aanmerkingen gemaakt en het bestaande afgekeurd te hebben, de zaken te laten zooals zij zijn en er liefst niet veel meer van willen hooren, om niet uit onze rust te worden opgejaagd.
En daarom schijnt het mij veeleer noodig, de burgers van ons land, die iets meer dan het noodige bezitten, er op te wijzen dat zij zich wellicht ten behoeve hunner onafhankelijkheid - die niet maar eene ijdelheid is, maar waaraan kostbare rechten en vrijheden verbonden zijn - eenige opofferingen zullen moeten getroosten of eenig genoegen ontzeggen.
Dat zulk een denkbeeld somwijlen - niet in uw opstel - als al te dwaas, alleen met een medelijdend schouderophalen of met een spottenden lach beantwoord wordt, dat meer dan één over landsbelangen spreekt, alsof zij hem niet aangingen, en alsof belastingen werden opgebracht, alleen om aan de liefhebberij van ministers of ontvangers te voldoen, dat is een gebrek dat, mijns inziens, meer dan het nog geschiedt, moet worden bestreden.
Ziehier, Weledele Heer, eenige bezwaren, die ik aan uw oordeel onderwerp.
Ik meende dat het Nederlandsche volk niet moet worden afgeschrikt van het vervullen van een lang verzuimden plicht. Gij haalt in uw opstel het Hollandsche spreekwoord aan: dat men niet moet schreeuwen, voor men geslagen is. Maar gij zult mij toegeven dat het schreeuwen om goede verdediging des lands wel wat laat zou komen, wanneer wij geslagen zijn.
Met de meeste hoogachting noem ik mij
Utrecht, 10 Maart 1871.
UEd. Dw. Dienaar,
W.H. Van de Sande Bakhuijzen.
|
|