De Tijdspiegel. Jaargang 28
(1871)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 421]
| ||||||||||||
| ||||||||||||
I.
| ||||||||||||
[pagina 422]
| ||||||||||||
Kamandaki.
Des Konings gunstling, Nandana, vraagt ook
De hand van Malati, en door den Vorst
Wordt hij gesteund. Dus blijft geheim wel noodig.
Avalokita.
Doch Bhoerivasoe kent niet eens den naam
Van Madhava.
Kamandaki.
Zoo schijnt het in der daad;
Maar wijslijk houdt de staatsman voor zijn dochter
En Madhava het gansche plan verborgen,
Omdat de jeugd ligt onvoorzigtig is.
Laat nu een elk gelooven, dat de liefde
Alléén hun echt tot stand bragt, dan ontgaan
Wij 's Konings toorn en Nandana's verwijt.
Avalokita.
Een wijs besluit! Nu, Bhoerivasoe's woning
Gaat Madhava thans vaak genoeg voorbij.
Kamandaki.
Ja! en, gelijk Lavangika verhaalt,
Heeft meer dan eens uit haar vertrek de jonkvrouw
Hem, schoon als KamaGa naar voetnoot(*) zelf, ontwaard, en sinds
Ziet daaglijks zij verlangend naar hem uit.
Avalokita
Zelfs heeft zij reeds zijn beeldtenis geschetst.
Ik zag 't portret bij onze kloostermaagd,
Aan wie 't gebragt was door Lavangika.
Kamandaki.
Zeer goed! De dienaar toch van Madhava
Mint de bediende van ons klooster. Deze
Speelt dan door hem 't in handen van zijn meester.
Avalokita.
En ik, ik heb gezorgd dat Madhava
Bij Kama's feest zich naar den hof begaf,
Waar hij gewis ook Malati ontmoette.
Kamandaki.
Zeer wèl gedaan! Het jonge paar ten zegen
Zij middlerwijl ons beider stil gebed!
Eens loone dan haar liefde zijne deugd,
En dale op hem als 't herfstlijk maanlicht neder,
Dat zacht van glans de lotusbloem bestraalt!
Madhava. Makaranda.
Later: Kalahansa. Mandarika. | ||||||||||||
[pagina 423]
| ||||||||||||
Madhava
(alleen).
Hoe zonderling is heden mij te moede!
Ik heb geen wil, geen geest, geen denkkracht meer;
En rustloos zwerven mijn gedachten. Haar
En haar alleen, der schoone jonkvrouw beeld,
Zoo lieflijk, zoo aanminnig, zie ik vóór mij.
O wondere aanblik! hoe ge mij het hart
Ontgloeijen doedt, als had een vlam 't gekust!
Makaranda
(naderend).
Kom, Madhava, mijn vriend! De zon brandt heet
Ons reeds op 't hoofd. Dus laten we in de schaduw
Daar ginds een wijl ons nederzetten!
Madhava.
Gaarne!
Makaranda.
Hier onder 't hoog geboomte, waar met geur
Van bloemen ons de ligte wind verkwikt,
Hier is het goed een oogenblik te rusten. -
En nu, vertel mij! Liet die rijke stoet
Van vrouwen, jong en schoon, die naar het feest
Van Kama zich uit onze stad begaf,
U ganschlijk onverschillig? Zie, mij dunkt
Een enkle pijl heeft wis uw hart getroffen.
Nu, schaam 't u niet! en zeg mij uw geheim.
Wij allen toch, de GodenGa naar voetnoot(*) als de menschen,
Zijn immers hem, den God der min, gehoorzaam.
Madhava.
Welaan! waartoe het ook verheeld? Zoo luister!
Met Avalokita begaf ik mij
Naar Kama's tempel. In den lusthof doolde ik
Een tijdlang om, tot eindelijk ik vermoeid
Mij neervleide onder 't lommer van een boom,
Door frissche bron gedrenkt, en nijvre bijen
Door bloesemgeur tot jagt op honing lokkend.
Een tijdlang speelde in ledigheid ik daar
Met afgevallen bloemen, tot een krans
Ze vlechtend, toen uit 's Goden heiligdom
Met vorstelijk gevolg eene eedle jonkvrouw
Daar in dien hof op eens te voorschijn trad.
Fier was haar gang, maar toch bevallig ook
Als Kama's wereldwinnende banier,
En hare jeugd wel passend 't rijk gewaad,
Dat om haar leest met lossen zwier zich plooide:
Blank ook haar kleur als 't glanzend elpenbeen,
En zacht 't gelaat als 't zilverlicht der maan.
De schutsgodin van 't hoogaltaar der schoonheid
Geloofde ik haar, zoo kwistig had natuur
| ||||||||||||
[pagina 424]
| ||||||||||||
Met rijkste harer gaven haar bedeeld,
Of Kama zelf, die 't aanzijn haar verleende. -
Daar, meêgevoerd door dartle gezellinnen,
Kwam speelsch zij van mijn rijkbeladen boom
Een bloem zich plukken. Vlugtig slechts aanschouwde
'k Haar van nabij; toch had ik reeds bespeurd,
Dat hartstogt ook, voor hem wien 't gunstig lot
Zoo rijk een prijs bestemmen mogt, haar wezen,
Hoe zedig 't scheen, ter tijd ontroeren kon.
Had ze aanstonds reeds mijn oog bekoord, nu werd
Mijn ziel tot haar als 't ijzer aangetrokken,
Dat de magneetstaaf lokt. Doch waartoe meer?
Haar, haar alléén behoort voortaan dit hart
In lief en leed, wat ook het lot beschikke,
Dat wisslend ons met vreugde en smart bedeelt!...
Makaranda.
Doch verder?
Madhava.
Schalksch, met steelsche blikken mij
Beschouwend, spraken fluistrend, maar toch hoorbaar
Der jonkvrouw dienaressen, - of ze mij
Reeds kenden: - ‘Ja! hij is het wèl!’ - en lachten.
Maar hoe de taal, die uit haar oogen sprak
En, schoon ze zweeg, toch liefde mij verkondde,
Te malen met het woord? Geen wijsgeer zelfs
Weerstond den gloed, die in dat lotus-oog
Verholen lag. Dien blik zoo zacht van glans
En toch zoo vurig ook, die helle stralen
Van onder zijden wimpers schoot, zag ik,
Was 't ook ter vlugt, op mij gevestigd. Toen
Sloeg zij bedeesd weer de oogen neer, zoodra
Zij half verschrikt ook mijnen blik ontmoette.
Doch 't was genoeg! Zoo vlugtig ook het licht,
Dat mij bestraald had, 't roofde mij voor immer
Mijn slecht gewapend hart. Wel zocht ik nog
Te raden wat zij dacht, maar tevens ook
Zoo goed ik kon mijne onrust te verheelen,
En nam op nieuw mijn bloemenkrans ter hand. -
Niet lang meer of, gevolgd door hare vrouwen
En door een drom van wachten wèl gewapend,
Toog zij van daar, besteeg haar olifant,
En keerde stadwaarts. Maar nog onder 't gaan
Zag vlugtig ze om, het hoofd bevallig wendend,
Gelijk de bloem zich op haar stengel wiegt;
En nogmaals trof, in 't gif der min gedoopt,
Me een wèlgewette pijl. Sinds brandt die wonde;
En frissche stroom noch heldre maanstraal koelt
Den koortsgloed af, die in mijne aadren gloeit.
Makaranda
(ter zijde.)
o Liefde vol gevaar! Wat nog te doen
Dat hem weerhoudt? Mijn raad en daad is ijdel!
| ||||||||||||
[pagina 425]
| ||||||||||||
(tot Madhava.)
Doch kent ge ook, vriend! haar naam en haar geslacht?
Madhava.
Nog eer zij ging was ééne uit haar gevolg
Mij snel genaderd, en, den krans dien ik
Gevlochten nad, beschouwend, sprak zij snel: -
‘Fraai is die arbeid! waard den hals te sieren
Van Bhoerivasoe's dochter, Malati!
Vertrouw me uw werk! Ik ben Lavangika,
Haar zuster sinds ons ééne moeder zoogde.’
Makaranda.
Ja, Malati, de dochter des Ministers!
Haar naam noemde ons ook vaak Kamandaki.
En een gerucht meldt, dat de Koning haar
Voor Nandana, zijn gunsteling, bestemt.
Madhava.
Nu, gij begrijpt! ik gaf den krans terstond
Aan haar vertrouwde, en juist op 't oogenblik
Dat Malati nog vlugtig naar ons omzag.
Madhava
(optredend en Makaranda een blad overhandigend)
Heer! zie dit beeld!
Makaranda.
Hoe? Madhava's portret!
Zeg; Kalahansa! wie heeft dat geteekend?
KalahansaGa naar voetnoot(*).
Zij die het hart mijns meesters heeft geroofd.
Makaranda.
Dus Malati?
Kalahansa.
Zij zelve!
Makaranda.
Maar hoe kwam
't In uw bezit?
Kalahansa.
Mij gaf 't Mandarika,
Die 't van Lavangika ontving.
Makaranda.
Doch heeft
Mandarika niet tevens u verteld
Wat Malati tot deze schets bewoog?
| ||||||||||||
[pagina 426]
| ||||||||||||
Kalahansa.
't Was tot verzet van leed.
Makaranda
(tot Madhava.)
Welnu, mijn vriend!
Dat geve u moed! Het licht toch uwer oogen
Verbond zich reeds door liefdebond met u.
Wat twijfel nu, wat aarzling nog of vrees?
God Kama won; het lot zelf heeft beslist! -
Doch thans, laat me ook der schoonste beeld aanschouwen.
Kom, neem dit blad en schets haar trekken mij!
Madhava.
Welaan, als gij 't verlangt! Hier, Kalahansa!
Reik me een penseel en kleuren!...
(Teekenend tot Makaranda.)
Waarlijk vriend!
Die arbeid valt mij zwaar... Mijne oogen dekt
Een floers, een nevel mijne zinnen, nu
'k Haar lieflijk beeld weer oproep voor mijn geest,...
Ook beeft mijn hand... slecht zal de proef gelukken,...
Doch zie, en oordeel zelf!
Makaranda
(het blad aannemend.)
Voortreflijk! Haar,
Die gij bemint, voorzeker overwaardig!
Mandarika
(haastig aankomend, tot Kalahansa.)
Zoo! vind ik u dan eindelijk?
(De anderen ontwarend.)
Ach! vergeef mij!...
Makaranda.
Welnu, Mandarika! kom nader!
Mandarika.
Heer!
Ik zocht een blad... Waar hebt ge 't, Kalahansa?
Kalahansa
(geeft haar Malati's portret.)
Hier is het, beste!
Mandarika.
Malati! Hoe nu?
Wat moet dit hier? Wie teekende dat beeld?
Kalahansa.
Dezelfde, dien zij maalde.
| ||||||||||||
[pagina 427]
| ||||||||||||
Makaranda.
Uw lief spreekt waarheid!
Maar gij, vertel ons! Waar zag Malati
Voor 't eerst mijn vriend?
Mandarika.
Haar riep Lavangika
Om hem te zien toen hij 't paleis voorbijging.
Makaranda.
Dat dacht ik al! Wij gingen vaak dien weg.
Mandarika.
Vergunt gij, Heer! dat ik Lavangika
Thans weder opzoeke?
Makaranda.
Ik weerhoud u niet!
(tot Madhava.)
En wij, mijn vriend! laat ook ons huiswaarts keeren!
't Is volle middag reeds; ons zendt de Heer
Der duizend stralen thans zijn heetste. Kom,
En wees goedsmoeds! Schijnt ook de toekomst duister,
Met raad en daad steunt ons Kamandaki!
| ||||||||||||
II.
| ||||||||||||
[pagina 428]
| ||||||||||||
Tweede.
Ach! wat zou het geven? Die genegenheid zal wel hopeloos blijven. Morgen verlooft de Koning onze jonkvrouw aan Nandana; althans de Minister heeft zijne toestemming reeds verleend.
Eerste.
Wat zegt gij? Is 't mogelijk?
Tweede.
Ja, hij betuigde den Vorst, dat hij, de Koning, te beschikken had over zijn eigen kind.
Eerste.
Nu, wij willen zien wat Kamandaki nog vermag.
Tweede.
Ei, wat zou zij? Kom, laat ons gaan!
Malati. Lavangika. Later Kamadaki.
Malati.
En toen? Vertel mij verder!
Lavangika.
Dezen krans
Toen gaf hij mij voor u.
Malati
(den krans aannemend)
Voor mij?... Doch, liefste!
Zie toch! Die krans is niet gelijk gevlochten.
Lavangika.
Aan u de schuld!
Malati.
Hoe dat? Hoe kan dat zijn?
Lavangika.
Wie anders was van zijn verwarring de oorzaak?
Malati.
Gij vleit mij?
Lavangika.
Vleijen? Neen, ik spreek de waarheid!
Of kon bedaard hij voortgaan met zijn werk,
Toen eenmaal hij zijne uitverkoorne aanschouwd had,
En met dien blik, zoo teeder, zoo vol gloed,
Die uit zijn donker, vurig stralend oog
U tegenblonk, zijn hartstogt u verkondde?
| ||||||||||||
[pagina 429]
| ||||||||||||
Malati.
Gelooft gij dat? Doch hoe, na eene ontmoeting
Zoo vlugtig slechts, te weten of 't hem ernst
Dan enkel spel mogt zijn?
Lavangika.
Vertrouw mijn woord!
Ik weet nog meer...
Malati.
Wat dan? Ga voort, mijn beste!
Lavangika.
Snel met den krans verdween ik onder 't volk,
Dat huiswaarts keerde, en zocht Mandarika
Toen op, om haar te vragen naar 't portret,
Dat heden morgen zij ontving.
Malati.
Waartoe?
Lavangika.
Een dienaar van den eedlen jongling is
Haar minnaar. Hem, zoo dacht ik, zou zij 't beeld
Wel laten zien, en mij dan 't verdre melden.
Malati.
Dan zag ook hij 't gewis!
Lavangika
(Malati haar portret toonend).
En zocht zijn troost
In liefste's beeld, bij haar afwezigheid!
Malati
(het blad beziende.)
Wat twijfelt gij nog langer, o mijn hart!
Of is ook dit slechts een bedrieglijk teeken?...
Doch wat, helaas! wat nog verblijde ik mij,
En droom van een geluk, dat nimmermeer
Mijn deel vermag te zijn?... Laat mij, vriendin!
Laat mij alléén!... Doch ach! ik doe u leed!
Vergeef het mij! Als 'k aan het lot weer denk,
Dat straks mij wacht, en al 't geluk verstoort,
Waarop ik hopen mogt, dan waarlijk, ja!
Dan worde ik hard, onbillijk, eigenzinnig
Zelfs jegens u, mijn zuster, mijn vriendin!
Lavangika.
Helaas! wist ik slechts raad! Maar ach!...
Een dienaar.
De eerwaarde
Kamandaki verlangt gehoor.
| ||||||||||||
[pagina 430]
| ||||||||||||
Malati.
Ze is welkom!
(Kamandaki te gemoet gaande.)
Eerwaarde! wees gegroet!
Kamandaki.
Heil u, mijn dochter!
Lavangika.
Neem plaats, vereerde! En zien we in welstand u?
Kamandaki
(zuchtend.)
Mij is het wel, o ja!
Lavangika.
Maar toch, die zucht
Past, dunkt mij, slecht bij uw betuiging...
Kamandaki.
Zie
Dit boetekleed! Getuigt het niet van rouw?
Lavangika.
Doch wat geeft thans dan reden tot droefheid?
Kamandaki.
En zou ik niet met reden mij bedroeven,
Wanneer ik denk aan dien onzaalgen echt
Van een zoo schoone en minnelijke jonkvrouw,
Als onze Malati, met een gemaal
Haar gansch onwaardig?
Lavangika.
Ja, voorwaar! zoo spreekt
Een elk, en keurt 's Ministers handling af,
Die, enkel om den Koning te believen,
Zijn dochter aan dien Nandana verlooft!
Malati.
Helaas! ten offer brengt mijn vader mij
Den Vorst!
Kamandaki.
Wel vreemd mag 't heeten, inderdaad,
Dat hem ontging hoe slecht dat huwlijk past.
Maar welk belang in 't welzijn van zijn kind
Ook stelt een man, gewoon de kromme wegen
Der staatskunst slechts te gaan? Zijn doel is enkel
Behoud van 's Konings gunst.
Malati.
Ja, dat alléén,
Niet Malati's geluk!
| ||||||||||||
[pagina 431]
| ||||||||||||
Lavangika.
Wel hebt gij regt,
Eerwaarde vrouw! Een bruidegom, die oud
En onbehaaglijk is, past voor geen jonge maagd
Als Malati. En toch wil men haar dwingen
Tot zulk een echt, zoo haatlijk, zoo gevreesd!
Kom, hoogvereerde! ons dan te hulp, en red,
Zoo gij 't vermoogt, van erger dan den dood
Haar die gij steeds als dochter hebt bemind!
Kamandaki.
Wat kan ik doen? Gehoorzaamheid verlangt
Haar vader, en het noodlot. Ja, 't is waar,
Çakoentala, naar dichters ons verhalen,
Nam Poeroeravas zelve zich tot man,
En evenzoo Doeshmanta Oervaçi;
Ja, 's vaders keus niet achtend zelfs, ontvlood
Met Vatsa's Koning eens VasavadattaGa naar voetnoot(*).
Doch zie, dat waren stoute daden, ons
Ook niet verhaald opdat wij onbezonnen
Ze volgen zouden. Neen! laat Bhoerivasoe,
Zijn plan volvoerend, eigen magt en eer
Met 's Konings gunst, zich winnen, door als bruid
Aan 's Vorsten vriend zijn dochter weg te schenken!
En zij, zij lijde, als 't willig duldzaam offer,
Der maan gelijk als RahoeGa naar voetnoot(†) haar verslindt! -
Doch 't wordt reeds laat. Ook wenschte ik vóór den nacht
Nog Madhava, mijn jongen vriend, te ontmoeten.
Lavingika
(Malati een wenk gevend.)
Hoe? Madhava! Wie is dat, wijze vrouw!
Kamandaki.
De zoon van Devarata, den Minister
Des Konings van Vidarbha. Herwaarts zond
Zijn vader hem om zich, aan onze school,
Der wetenschap te wijden. Ieder roemt hem
Als een voortreflijk ridder, moedig, kloek
En schoon gelijk de dag. Ook geldt hem menig
Verholen blik uit dartel vrouwenoog
Als 't van balcon of hoog terras hem waarneemt.
(Hoorngeschal buiten.)
Maar thans genoeg! De klank die in deez' hallen
Weergalmt, heeft reeds het avonduur gemeld.
| ||||||||||||
[pagina 432]
| ||||||||||||
Lavangika.
Zoo is het tijd, te scheiden.
Malati
(Kamandaki groetend en met Lavangika zich verwijderend, tot deze.)
Ja, ten offer
Ben ik bestemd! En toch geeft mij weer moed
Diens eedlen jonglings hoog geslacht en aanzien.
Goedgunstig nog is ons welligt het lot! -
Kamandaki
(alleen.)
Zóóver gaat alles wèl. Den bruidegom
Haat Malati uit 't diepste van haar hart.
In 's vaders liefde stelt zij geen vertrouwen.
En Madhava, die reeds haar had bekoord,
Rees door zijn stand nog hooger in haar oog,
En door mijn lof. Herin'ring aan gevallen
Van vrije keus eens echtgenoots brengt voorts
Haar tot gedachten, die ons straks van nut zijn.
Dus wees gerust, mijn waarde Bhoerivasoe!
Reeds voorbereid is 't naaste voor ons plan!
Madhava. Kamandaki.
Madhava
(Kamandaki niet ziende.)
Zoo brak dan ras de lang gesponnen draad
Der hoop als 't ligt en onbestendig weefsel
Van lotusvezels af! Kom dan, gij smart,
Gij onbegrensde jammer! Kom, en leg
Uw juk mij op! Doch schenk mij ook genadig
De laatste rust! Voleind, o Kama! 't werk,
Dat ge ondernaamt en 't nijdig lot begunstigt!
Helaas! wat ommekeer! Nauw won ik mij
Den schoonsten prijs in haar genegenheid
Of 't wreed bevel eens onbarmhartgen vaders
Treft mijn geluk en 't hare!...
Kamandaki
(naderbij komend.)
Madhava!
Gij wacht dan niet dat ooit u de Minister
Zijn dochter schenken zal?
Madhava.
Eerwaarde! neen,
Dat wacht ik niet.
Kamandaki.
Dan is u 't geen er voorviel
Toch slecht bekend.
Madhava.
Hoe dat? Wat kunt gij meenen?
| ||||||||||||
[pagina 433]
| ||||||||||||
Kamandaki.
Herinner u 't berigt! Toen Nandana
De hand van Malati kwam vragen, gaf
Haar vader toe, dat aan den Vorst de magt was,
Zijn eigen kind te schenken wien hij wildeGa naar voetnoot(*).
Doch merkt gij niet, hoe dubbelzinnig 't woord
Van Bhoerivasoe luidt? Is Malati
Dan 's Konings eigen kind? Toch niet voorwaar!
Of ook, wat meent gij dan? Een Vorst kon ooit
Naar willekeur als waar 't zijn eigendom
Eens anders dochter geven wien 't hem lust?
Die magt, voorwaar! leent hem noch wet, noch regt,
Noch ook gewoonte. Weg dan met die dwaasheid!
En wees verstandig! Of gelooft gij soms
Dat ik niet waak? Vertrouw op mij, mijn vriend!
De liefste wensch mijns leveus toch is de echt
Van u en Malati; en wat dit doel
Bevordren kan, dat zal ik niet verzuimen.
Madhava.
Wat, wijze vrouw! door u besloten wordt,
Dat is gewis het beste. Ook ben ik dankbaar
U voor den troost, dien gij uw leerling biedt.
Houdt uw gelofte en boetekleed u vèr
Van 's werelds zorg, toch wekt uw deernis 't leed
Van hem die trouw, zij 't hopeloos, bemint.
Een dienaar
(tot Kamandaki.)
De Koning wenscht, eerwaarde priesteres!
Dat eerlang gij 's Ministers eedle dochter
Ten hove begeleidt.
Kamandaki.
Ik volg terstond! -
Madhava
(alleen.)
Ach! restte mij nog hoop! Maar neen, de troost,
Dien zij mij gaf, de goede vrouw! is ijdel,
En sproot alleen uit medelijden voort.
Niets baat ons meer! Of... is er toch een middel,
Een uiterst nog welligt? De duistre magt,
Wie 't stille graf zijn vreeslijke offers biedt,
Schenkt mooglijk hulp, waar andre bijstand faalde...
Welaan! de proef, hoe hachlijk ook, gewaagd!
| ||||||||||||
[pagina 434]
| ||||||||||||
III.
| ||||||||||||
[pagina 435]
| ||||||||||||
En wonderbare, onooglijke gestalten
Gaan sluipend rond. Hun breed van oor tot oor
Gespleten en met lange en scherpe tanden
Bezette mond verspreidt een vaalrood schijnsel,
Dat aan hun oogen ook en wenkbrauw, baard
En rossig haar ontglimt. Op beenen, lang
Als jonge palmen, schrijden zij daar voort,
Geraamten allen, rammelende knoken,
Met dorre spieren vastgehecht, en nauw
Gedekt nog met een zwart verdroogde huid.
Gelijk de slang, die om den dooden tak
Zich kronkelt, lilt hun dunne en spitse tong,
Nog druipend van het bloed... Doch zij ontwaren
Mij, naar het schijnt. Zij vlieden haastig voort
En laten zelfs het onverteerde brok
Den wolf tot aas...
(Rondziende.)
Weer is het stil en donker.
Alleen de nachtuil krast nog, en van ver
Beantwoordt hem de jakhals met gehuil,
Terwijl met dof gemurmel ginds de stroom
Een weg zich baant door half vergaan gebeente.
(Noodkreten op een afstand.)
Een kreet om hulp! Wat mag dat zijn? De stem
Deed, naar 't mij dacht, zich hooren in de rigting
Van Doerga's tempel, vaak genoeg getuige
Van snood bedrijf... Zij roepe niet vergeefs!
(Snelt haastig het bosch in.)
Aghoraghanta. Kapalakoendala. Malati. Later: Madhava.
Malati
(als offer gekleed met donkerrood gewaad en krans.)
Vaartwel dan allen! Vader, dien ik liefhad,
Schoon onvergolden! Wijze vrouw, die mij
Een moeder waart! En gij, Lavangika!
In droom alleen ziet Malati gij weer!
Aghoraghanta.
Heil, Doerga! heil, o magtige Godin!
U roem ik luide, als ge in den wilden dans,
Die Çiva's hof met heilge vreugd vervult,
De wereld siddren doet, en de aardbol dreunt
Door 't stampen uwer voeten! Elke pas
Beweegt de huid des olifants, die u
De schouders dekt, als waar 't een ligte sluijer;
Al spelend grijpt met scherpgewette klauw
Uw magtige arm, waar langs de slang zich kronkelt,
't Maandiadeem, dat u het voorhoofd tooit,
En helle vlammen schiet; wild rolt uw oog,
| ||||||||||||
[pagina 436]
| ||||||||||||
Waaruit de nectar druppelt; grijnzend lagchen
De holle schedels, wier gewijde krans
Uw hals versiert; en 't somber geestenheir
Ziet siddrend toe, schoon luid de bijval klinkt.
En onder 't woest en oorverdoovend tieren
Der helbewoners, juichend u ter eer,
Leidt u ten dans, verblijd door uwe omhelzing,
Der wereld Heer, uw vreeslijke gemaal!
Kapalakoendala
(tot Malati.)
Zeg vrij vaarwel die u zijn lief geweest!
U wacht de dood.
Malati.
o Madhava! wien ik
Eens dierbaar was, gedenk ook mijner nog
Als 'k niet meer zijn zal! Sterven is geen dood
Voor wie in 't hart van den geliefde voortleeft.
Aghoraghanta
(zijn zwaard opheffend).
Godin! wil thans het offer u gewijd
Door mijne hand genadiglijk ontvangen!
Madhava
(toesnellend met uitgetogen zwaard.)
Verworpeling! Laat af!
Malati
(valt in Madhava's armen)
O, red mij!
Madhava.
Vrees
Niets meer! Een vriend, een trouwe vriend beschermt u,
En gindschen booswicht toeft geregte straf.
Aghoraghanta.
Wie waagt vermetel 't offer hier te storen?
Kapalakoendata.
Haar minnaar en de vriend der priesteres
Kamandaki.
Madhava
(tot Malati.)
Doch zeg mij, jonkvrouw! hoe
Kwaamt ge in hun magt?
Malati.
Ik weet het niet; ik rustte
Straks op 't terras; 'k ontwaakte ginds, gevangen.
Aghoraghanta
(tot Madhava.)
Gij zoekt den dood, verwaten knaap! Zoo tracht
Ook 't arme hert het wijfje nog te redden,
Dat hem de tijger rooft: doch te vergeefs!
| ||||||||||||
[pagina 437]
| ||||||||||||
Straks velt mijn zwaard ook u, die mij den buit
Te ontrukken waant; en rijklijk stroome uw bloed
Ter eere der Godin!
Madhava.
Verworpen ketter!
Gij waagdet haar, de schuldelooze maagd,
Te dreigen met den dood? Zoo treff' mijn arm,
Als Yama's knods, dan uw vloekwaardig hoofd!
Malati
(tot Madhava.)
Onthoud u van geweld! Verijdeld werd
Toch reeds de misdaad.
Kapalakoendala
(tot Aghoraghanta.)
Moge uw hand den dwaas,
Die ons weerstaat, verslaan!
Stemmen (achter het tooneel.)
Hierheen! hierheen!
Bezet het bosch, omringt den tempel!
Kapalakoendala.
Ha!
Wij zijn verraden!
Madhava
(tot de naderende wachten.)
Gij! beschermt de jonkvrouw!
(Tot Aghoraghanta.)
En thans, vergelding! Mij de pligt der wraak!
(Beide vechtend af.)
| ||||||||||||
IV.
| ||||||||||||
[pagina 438]
| ||||||||||||
Mijn hartstogt, en voorzeker niet het minst
't Gebeurde van dien nacht.
Makaranda.
Wat kwelt gij, vriend!
U telkens weer met noodeloozen twijfel?
De wijze vrouw bedriegt zich niet zoo ligt!
Kalahansa
(uitziende naar buiten.)
Daar komen zij! Daar nadert de stoet, die de jonkvrouw naar den tempel geleidt, om bij haar aanstaand huwelijk den zegen van de Schutsgodin der stad in te roepen.
Makaranda.
Hoor! nader komt, als 't vèr verwijderd onweer,
Het tromgeroffel, zwakker toongeluid
Nog overstemmend. Doch, kom hier! Hier zien wij,
Zelf onbemerkt, den ganschen optogt aan.
Kalahansa.
Zie, Heer! Als wiegelende lotusbloemen drijven de witte zonneschermen op de luchtzee, en golvend wapperen de veelkleurige vaantjes in den wind. Daar komen de olifanten met hun klinkende klokjes; schoone vrouwen dragen zij, schitterend van edelgesteenten en glanzend als waren ze uit den blaauwen hemel gesneden en alle omhangen met een stukje van Indra's boogGa naar voetnoot(*). Nu scharen de dienaren en wachters zich in een kring en houden met hunne vergulde en verzilverde staven de aandringende menigte terug. En daar nadert zij, de schoone Malati, op haar fraaijen olifant met scharlaken dekkleed, en trekt aller oogen tot zich, bleek en liefelijk als het licht der nieuwe maan.
Makaranda.
Voorwaar! de feesttooi kleedt haar goed, al toont
De bleeke wang en 't moedloos hangend hoofd
Dat smart de jonge pas ontloken bloem
Reeds boog. Doch zie, daar knielt haar olifant.
Madhava.
Daar stijgt zij af; en met de priesteres
En haar vriendin betreedt zij reeds den tempel.
Makaranda.
Verbergen we ons hier achter deze zuil!
De vorigen. Kamandaki. Malati. Lavangika.
Kamandaki
(ter zijde).
Een gunstig lot bekroone thans den wensch,
Zoo lang door ons gevoed! Der Goden zegen
| ||||||||||||
[pagina 439]
| ||||||||||||
Ruste op den echt, die straks het minnend paar
Verbinden gaat, hen loonend met geluk
Voor trouwe liefde, deugdelijk beproefd.
Eene dienares.
Eerwaarde! De Minister zendt mij met dezen bruidstooi voor de jonkvrouw zijne dochter. Op 's Konings verlangen beveelt hij dat zij daarmede zich versiere na de aanroeping der Godin. Hier is het kleed van witte zijde en het roode opperkleed, en hier voorts parelsnoer, sandel en bruidskrans.
Kamandaki.
Meld uwen heer, dat aan zijn wensch voldaan wordt!
(Gaat ter zijde, terwijl de dienares zich verwijdert.)
Malati
(met Lavangika.)
Waartoe, helaas! bleef 't leven mij gespaard?...
Vriendin! gij die van de eerste kindsheid af
Steeds mijn vertrouwde waart, verhoor mijn bede!
Gun mij een plaats nog in uw minnend hart
Als mij de dood bevrijdt. En dan.. ga dan
Tot hem. tot Madhava, mijn redder!.. Zeg hem,
Wanneer hij hoort dat ik gestorven ben,
Dat hij blijv' leven, ook om mijnentwil,
Opdat ook ik, schoon in eene andre wereld,
Toch nog voor hem en in hem voortbesta...
Madhava
(half verborgen achter een der zuilen.)
Met diepe smart vervult die droefheid mij,
En toch met blijdschap ook!
Lavangika.
Neen, Malati!
Neen, spreek zoo niet!
Malati
(knielend zonder op te zien.)
Beloof mij wat ik vraag!
Lavangika
(Madhava wenkend om haar plaats in te nemen.)
Welaan! Doch thans omhels ook uw vriendin!
Malati
(gehoorzamend, doch verschrikt hare dwaling bemerkend.)
Lavangika! gij pleegdet dan verraad?
Madhava.
Vergeef, geliefde! 't spel, dat geen gemis
Aan mêegevoel met uwe droefheid ingaf!
Niet u alleen, geloof mij! sloeg ook 't leed
Ter neder, dat ons treft. Ook hem, die thans
Zijn liefde u mag belijden, bragt de smart,
Die gij gevoelt, vertwijfeling nabij!
Makaranda.
Wel spreekt mijn vriend, o eedle jonkvrouw! waarheid!
| ||||||||||||
[pagina 440]
| ||||||||||||
Een droeven tijd doorleefde ook hij. En toch
Een blijde hoop ook rest nog hem als u!
Lavangika
(lagchend tot Malati.)
Zoo werdt gij dan, en wèl verdiend, gevangen!
Doch ook uw schrik verklaar ik mij zeer goed,
Wie zou dien man niet duchten, die alléén
In 't eenzaam woud bij donkren nacht 't geweld
Trotseerde van dien vreeselijken priester,
En d' onverlaat om uwentwil versloeg?
Doch zie, de Eerwaarde nadert.
Kamandaki
(tot Malati.)
Thans, mijn kind!
Verban die blooheid! Zie vertrouwend op
Tot hem, den eedlen jongling, die met u
Der liefde smart reeds deelde, en u alleen
Zijn hart gewijd heeft! Hem behoort gij thans. -
Gij, Madhava, mijn zoon! De rijkste schat
Des magtigen Ministers, die van Vorsten
De kroonen zelfs aan zijne voeten zag,
Zijn eenig kind, zijn teergeliefde dochter,
Wordt thans door mij aan uwe zorg vertrouwd.
In naam der vriendschap, die sinds langen tijd
Mij bond aan uw geslacht, roep ik u toe:
Bewaak dien schat, blijf trouw haar die u mint,
En zorg voor haar als zij geen andren steun
Meer vindt dan u alleen! - En, Malati!
Moogt ge ook mijn woord, als hij, indachtig zijn!
Verwanten, vrienden, rijkdom, liefde, leven,
Dat alles zij, als voor den man de vrouw,
Ook voor de vrouw de man die trouw haar liefheeft. -
Tot handlen echter dringt ons thans de tijd!
Hoor, Makaranda! Ginds vindt gij den tooi,
Voor Malati bestemd. Neem dien, en ga
Straks, in haar plaats, tot Nandana als bruid!
Makaranda.
'k Gehoorzaam uw bevel!
(Verwijdert zich.)
Madhava.
Een stout bestaan,
Welligt gevaarlijk ook! Doch uw beleid,
O wijze vrouw! blijft alles wèl betrouwd.
Kamandaki
(tot Malati en Madhava.)
Gaat thans, mijn lieven! en begeeft van hier
Een wijl u in den lusthof van het klooster.
Gij vindt er 't geen verliefden welkom steeds
Te zijn pleegt, bloemengeur en zang van vogels
In 't loofdak van het lommerrijk geboomte.
Straks zien we elkander weer, om dan naar eisch
| ||||||||||||
[pagina 441]
| ||||||||||||
De plegtigheid van 't huwlijk te voltrekken.
Naar mijn bevel heeft Avalokita
Wat noodig is daartoe reeds voorbereid.
Makaranda
(in vrouwenkleeding terugkomend.)
Aanschouw, o vriend! thans uwe Malati!
Madhava
(lagchend.)
O schoone jonkvrouw! wel gelukkig is
Die Nandana, die straks met u mag kozen!
Kamandaki.
Komt nu mijn vrienden, laat ons gaan!
Malati.
Ook gij,
Lavangika?
Lavangika
(glimlagchend omziende, terwijl zij de anderen volgt.)
Ik laat u wèl bewaakt!
Madhava
(langzaam met Malati ziek verwijderend.)
Gelijk op slanken, ligt bewogen stengel
De teedre lotus, door den dauw besproeid,
Soms beeft, zoo siddert thans ook deze hand,
Die 'k in de mijne vat, en op wier vingren
De paarlen vielen, straks uw oog ontlokt.
Toch neem ik haar met zacht geweld gevangen,
Gelijk voorzigtig de olifant de lelie,
Die hem bekoort, omhoog heft uit het meer.
| ||||||||||||
V.
| ||||||||||||
[pagina 442]
| ||||||||||||
Malati.
Doch verder nu? Wat de afloop wel mag zijn?
Avalokita.
Zoo even nog ging heimlijk Kalahansa
Naar Nandana's paleis, om, zoo hij nieuws
Vernam, het ons te melden.
Madhava.
Goeden moed
Behoude ik nog op 't slagen van het plan.
Avalokita.
Wat zoudt gij twijflen, vriend?
Madhava.
Ha! Kalahansa!
Kalahansa
(in haast.)
Te hulp! te hulp! De wacht heeft Makaranda tegengehouden terwijl hij hier heenging. Ik haastte mij reeds om 't u te melden toen er op eens een gerucht werd vernomen dat er van den anderen kant nieuwe versterking van gewapenden kwam; en die zullen nu wel in aantogt zijn.
Malati.
Wee ons! Geluk en tegenspoed op eens!
Madhava.
Wees onbezorgd! Zoo ligt is nog mijn vriend
Niet voor dat volk vervaard. Al zijn er velen,
Hij staat ze wel alléén. Maar 'k wil toch zien
Of hij alligt nog mijne hulp behoeft!
(Verwijdert zich met Kalahansa.)
Avalokita.
Laat ons gerust zijn! Zeker keeren beiden
Straks ongedeerd terug.
Malati.
Wij willen hopen!
Doch, Avalokita! breng snel berigt
Van wat er voorviel aan Kamandaki.
En gij, Lavangika! volg mijn gemaal
En zeg hem, dat hij denken moet aan ons
En noodloos niet zich in-gevaar begeve!...
(Terwijl beide anderen zich verwijderen).
Wat onrust thans! Mij laat geen rust noch duur
De onzekerheid, waarin ik mij bevind.
Indien 't kon zijn, ik zelve ging op weg...
Doch neen! mij voegt geduldig slechts te wachten.
| ||||||||||||
[pagina 443]
| ||||||||||||
De vorigen. Kamandaki. Makaranda. Later: Saudamini.
Malati
(naar buiten ziende.)
Hoe? keert daar reeds Lavangika terug?
(Tot Lavangika die terugkomt.)
Welnu! vernaamt gij iets?
Lavangika.
Onzeker nog
Schijnt de uitkomst. Juist den kloosterhof verlatend,
Zag Madhava ik snel met Kalahansa
Zich spoeden naar de plaats, van waar 't gerucht
Vernomen werd. Eerst trachtte ik hen te volgen,
Maar door 't gedrang werd mij de weg versperd.
Wel hoorde ik nog den een en ander melden,
Dat Makaranda door den Koning zelf
Werd opgeëischt, en met hem Madhava;
Doch niemand wist het regte, en mij scheen 't best,
Het volksgewoel op de open straat te ontwijken.
Ook brengt ons Kalahansa wis berigt.
Kalahansa
(haastig terugkeerend, terwijl een oogenblik later ook Kamandaki binnentreedt.)
Goed nieuws! Wij zijn er best afgekomen! Makaranda was al bezig den troep uiteen te jagen toen Madhava er bij kwam en het zijne deed om de straat schoon te vegen en zijn vriend den aftogt te verzekeren. Intusschen kwamen ook weer anderen hunne makkers te hulp; doch de Koning, die zelf op het terras van zijn paleis het schouwspel stond aan te zien, begreep waarschijnlijk dat het nu genoeg was en zond zijne dienaren om er een eind aan te maken. Toen nu de beide vrienden vóór hem werden gebragt zag hij met welgevallen hen aan, en ontving hen, - blijkbaar van de gansche toedragt der zaak reeds onderrigt en hunne verdiensten op prijs stellend, zeer vriendelijk. Daarop zich tot Bhoerivasoe wendend, terwijl Nandana met een gezigt zwart als inkt er bij stond, vroeg hij: - ‘Nu, wat zegt gij wel van uw schoonzoon en zijn vriend? Mij dunkt, gij hebt alle reden tot tevredenheid!’ - En nadat de Koning in zijn paleis was teruggegaan werden beiden terstond ontslagen. Ze zijn herwaarts reeds op weg, en ik ben vooruit geloopen om den uitslag dadelijk aan de Eerwaarde en aan u lieden te berigten.
Madhava
(binnenkomend met Makaranda.)
Nu, dapperheid, gelijk ons wel bekend was,
Ontbrak niet aan mijn vriend! Doch, Makaranda!
Uw kracht en vlugheid heeft mij toch verbaasd,
Toen regts en links dat volk gij daar uiteen dreeft
En nedersloegt al wat er weerstand bood,
Terwijl de rest slechts heil zocht in de vlugt.
Makaranda.
Gij liet toch ook u geenszins onbetuigd,
Mijn waarde! en 'k vrees dat menig van die helden,
Die van uw arm de kracht gevoelde, straks
Geen fraai vertoon zal maken bij zijn lief
| ||||||||||||
[pagina 444]
| ||||||||||||
Die bij het maanlicht met gevulden beker
De blijde komst des dapperen verbeidt!
Madhava
(lagchend.)
't Kan zijn! Doch wij, vergeten wij ook niet,
Hoe gunstig ons de Koning straks ontving
En aanstonds reeds wat wij alligt misdreven,
Zelfs ongevraagd, genadiglijk vergaf!
Avalokita
(tot Kamandaki.)
Eerwaarde vrouw! uw leerlinge van ouds,
Saudamini, verlangt gehoor.
Kamandaki.
Zij naadre!
Saudamini.
Eerwaarde! u groet zij, die altijd uw leerling
Zich noemen bleef!
Kamandaki.
Wees welkom ons, vriendin!
Saudamini.
Mij zendt de Vorst, met last dat u dit schrijven,
En wien 't betreft, zij overhandigd. Lees!
Kamandaki
(neemt den brief en leest)
‘Gij allen, zijt gegroet! Wij doen u weten,
Dat, Ons gehoord, de wijze Bhoerivasoe
Den zoon van Devarata, Madhava,
De hand verleent van Malati, zijn dochter,
Die zelf hij reeds door trouwe liefde won,
En door zijn moed, toen uit gevaar haar reddend,
Hij haar belager, 't land ten heil, versloeg.’
Lavangika.
Voorbij dan alle vrees!
Malati.
En ons geluk,
Mijn Madhava! verzekerd!
Madhava.
Niets dan staat
Meer in den weg aan de eindlijke vervulling
Van dien zoo vuurgen wensch!
Saudamini.
En wel te vreden
Ziet Devarata met zijn ouden vriend
Het werk voltooid, zoolang reeds voorbereid.
| ||||||||||||
[pagina 445]
| ||||||||||||
Malati. Madhava.
Hoe nu? - Wat zegt dit woord?
Kamandaki.
De waarheid, lieven
Toen Devarata hier met Bhoerivasoe
Door vriendschap zich verbond, beloofde ik hun,
Dat mijne zorg, waar 't mooglijk, hunne kindren
Eens in den echt verbinden zou. Door mij
Is, naar 'k vermogt, thans aan dat woord voldaan.
Malati. Madhava.
U onze dank! - Heil u, Kamandaki!
Makaranda.
Zoo kroone steeds, als nu, ten spijt van de afgunst,
't Regtvaardig lot der vroeden wijze list! -
|
|