De Tijdspiegel. Jaargang 28
(1871)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 418]
| |
Mengelwerk.Malati en Madhava.
| |
[pagina 419]
| |
stemming, behoudens alle eigenaardigheid en oorspronkelijkheid wederzijds, er tusschen de wijze van zijn en denken der voormalige Indiërs en onze eigene Westersche bestaat, eene overeenkomst soms, vooral bij het drama, zoo in 't oog vallend, dat zich wel laat verklaren, hoe het eerste Indische tooneelstuk 't welk in Europa bekend werd, daar in den beginne nog door sommigen voor een letterkundig bedrog en eene kunstige nabootsing van ons eigen, zoogenaamd romantisch drama werd aangezien. Over de betrekkelijke kunstwaarde van het hier meer in 't bijzonder bedoelde stuk verblijve inmiddels het oordeel geheel aan den lezer zelven, althans voorzoover hij daartoe door eene navolging als de tegenwoordige in staat kan worden gesteld. Aanmerkelijke bekorting scheen, om niet te veel van 's lezers geduld te vergen, bij die navolging bepaald noodzakelijk. Het stuk zelf toch bestaat in 't oorspronkelijke uit niet minder dan tien bedrijven, en is, gelijk zich, vooral bij de eenvoudigheid der eigenlijke intrige, dan ook wel denken laat, met niet weinig uitweidingen en verscheidene ter zake inderdaad niet veel afdoende tusschenepisoden opgevuld. Die buitengemeene gerektheid is waarschijnlijk toe te schrijven aan de gewoonte om soms nagenoeg een ganschen dag aan de opvoering van één tooneelstuk te besteden; en de menigmaal zelfs hinderlijke breedsprakigheid heeft misschien ook hare oorzaak hierin, dat de schouwspelen geschreven waren in eene taal (of liever, in twee talen, het Sanskrit voor de belangrijker mannenrollen en het Prâkrit voor de meeste vrouwen en mindere personen), welke de toeschouwer niet als gewone taal des levens verstond, eene verklaring, die alligt te waarschijnlijker mag heeten juist met het oog op dit stuk, waarvan de stijl menigmaal buitengewoon ingewikkeld en ook voor de pandits zelven lang niet altijd gemakkelijk te begrijpen isGa naar voetnoot(*). Hoe dit zij, de toegepaste bekorting zal, gelooven we, aan den gang van het drama niet geschaad, maar dien veeleer bevorderd hebben, terwijl ook, behoudens sommige verschikkingen en ligte wijzigingen ter wille van den zamenhang, niets wezenlijks aan het oorspronkelijke is veranderd of daaraan toegevoegd. Wie overigens, zonder den Sanskrit-tekst te kunnen raadplegen, toch ook kennis zou wenschen te nemen van de hier uitgelaten stukken, kan Wilson's Specimens of the theatre of the Hindus opslaan, waarin hij eene nagenoeg volledige vertaling van het drama zal aantreffenGa naar voetnoot(†). De daar gevolgde gewoonte om bij de overzetting | |
[pagina 420]
| |
meerendeels het gebruikelijk dramatische metrum en hier en daar proza te bezigen, scheen ons ook verkieslijk boven eene hier vooral uiterst bezwaarlijke, zoo niet uit een aesthetisch oogpunt nagenoeg onmogelijke nabootsing der Indische, in dezen menigmaal zeer gekunstelde, versmaat. Gelukkig zullen veel aanteekeningen hier niet noodig zijn, doch op enkele bijzonderheden dient met een woord de opmerkzaamheid te worden gevestigd. Namelijk wat de verschillende eerediensten betreft, waarvan wij de belijders ten tooneele zien treden. Blijkbaar bestond in den tijd waarin het stuk speelt, het Boeddhisme, schoon geen dienst van staat, toch vreedzaam nevens de overige, en werd zelfs door de magthebbenden in eere gehouden. Welke voorts de bijzondere belijdenis van deze laatsten was en van het volk in 't algemeen, 't zij dan Çivaïsme of Vishnoeïsme, vernemen wij niet nader; de vereering echter van de gewone goden uit het nieuwere Indische pantheon, zooals Kâma en anderen, treedt duidelijk genoeg op den voorgrond. Maar nevens dat alles schijnen ook, zoo dan al min of meer heimelijk, de schandelijke praktijken van die secte der Çivaïeten te zijn uitgeoefend, die in 't bijzonder de echtgenoote van Çiva, de vreeselijke Doergâ, - hier onder den naam van Tjamoenda, - door menschenoffers vereerden, en ook hier, even als in de Maan der Kennis, met de benaming van Kâpâlika's of Schedelmannen zijn aangeduid. Het tooneel, waarin wij een paar van deze sectarissen zien optreden, kan dus mede als eene historische bijzonderheid worden beschouwd. Einlijk blijkt nog uit de poging van den held der geschiedenis om hulp te zoeken bij geesten die op begraafplaatsen heeten rond te waren, dat het geloof aan dergelijken bijstand zelfs bij hooger beschaafden door dichter en toeschouwers nog niet onwaarschijnlijk werd geacht, ook al geloofden zij zelven er niet aan. De oproeping van die geesten der duisternis wordt hier ‘verkoopen van menschenvleesch’ (mâmsavikraya) genoemd, en de held verschijnt dan ook in het bedoelde tooneel met een stuk van een lijk in de hand; onnoodig scheen echter die onsmakelijke bijzonderheid in de navolging op te nemen; de geestverschijning zelve is toch al genoegzaam gekleurd; en voldoende zij derhalve, ter wille van de getrouwheid aan het oorspronkelijke, de bovenstaande vermelding. De plaats van handeling in ons drama is Padmâvatî, voormalige hoofdstad van het tegenwoordige Oedjein, de tijd eenige dagen. De dramatis personae duidt de navolgende opgave aan, waarbij de, soms ongelukkig alweer erg lange namen met aanwijzing der lange vokalen zijn vermeld, terwijl deze laatste in het stuk zelf niet nader door ons zijn onderscheiden; het onophoudelijk terugkeeren van al die accenten schijnt vermeden te mogen worden waar het, als in dezen, na voorafgaande eens vooral geldende naauwkeurige opgave, zonder bezwaar geschieden kan. Men lette echter wèl op den klemtoon. |
|