De Tijdspiegel. Jaargang 28
(1871)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 412]
| |
Vertalingen en herdrukken.L. Mühlbach, Brieven uit Egypte, vertaald door A.A. Deenik MLz. Haarlem, Erven Loosjes.Een boeijend geschreven boekje, zooals men het van L. Mühlbach kon verwachten, en vooral merkwaardig door de beschrijving van de bezoeken der schrijfster aan den harîm van den Khedive en van de moeder van Zijn Hoogheid, plaatsen, die natuurlijk door geen der mannelijke invités van den Khedive gezien, noch beschreven zijn. Overigens straalt in het geheele werkje wel eenigzins de jacht op effect en de neiging door om den Khedive wat al te zeer te prijzen, iets, dat zich door een verwacht wordende tweede uitnoodiging om ook Boven-Egypte te bezoeken, wellicht laat verklaren. In het historisch gedeelte nu en dan verbazende onjuistheden, iets dat helaas! ook in Louise Mühlbach's andere werken niet zeldzaam is. Zoo lezen wij op bldz. 19, dat de zoogenaamde zuilen van Kleopatra werkelijk de laatste overblijfsels van de pracht en heerlijkheid dier Koningin zouden zijn; nu dateren echter die naalden, zooals door de daar staande hieroglyphische opschriften bewezen wordt, geenszins uit den tijd van Kleopatra maar uit veel oudere tijden. Op bladz. 21 lezen wij van Alexandrië: ‘Ver de woestijn in breidt zich heden de stad uit, en daar ginder aan den oever der zee, waar vroeger de prachtigste gebouwen verrezen, bruischt en klotst de zee nu alleen maar tegen de bouwvallen en zandhoopen aan.’ Wederom volkomen onjuist. De oude stad toch nam bijna de geheele breedte der landtong in, die de Middellandsche Zee van het meer Mariotis scheidde, voor de stad in zee lag het eiland Pharos, door oen dam met de stad verbonden. Die dam is in den loop der eeuwen tot een breede landtong aangeslibt en op die landtong ligt het grootste gedeelte der nieuwe stad, die dus meer zeewaarts verplaatst is, terwijl de oude stad zich in de woestijn tot ver buiten de grenzen der nieuwe uitstrekte. Op bldz. 25 lezen wij, dat op een schilderij van Appelles een meisje voorkwam, dat in haar linkerhand een ‘brandende kaars’ hield, dit zal wel een fakkel moeten wezen. Op bldz. 27 wordt nota bene verhaalt, dat ‘het huwelijk van Ptolemaeus-Soter en Berenike het eerste voorbeeld van polygamie is geweest, dat de vorsten aan hunne volken gegeven hebben.’ En Salomo met zijn 1000 vrouwen en bijwijven dan, die vele eeuwen vroeger leefde? Ja, zal men zeggen, maar Salomo was geen Egyptisch vorst, en deze alleen worden hier bedoeld. Het tegendeel blijkt uit het woord volken, dat in het meervoud staat. Op bladz. 28 wordt gezegd: ‘Nog een andere nieuwigheid heeft de wereld aan Ptolemaeus-Soter te danken. Hij was het, die het eerst munten liet slaan.’ Volkomen onjuist, de munten van Cyzikum, Aegina en Athene zijn b.v. veel ouder; men heeft er in het Groothertogdom Posen gevonden, die uit de 8ste eeuw voor J.C. dagteekenen en ongetwijfeld door den barnsteenhandel derwaarts gebracht zijn. Men kan niet beweeren dat hier bedoeld is, dat Ptolemaeus-Soter de eerste was, die in Egypte munten liet slaan, want dan zou immers wel Egypte, maar geenszins de wereld hem iets nieuws te danken hebben. Op bl. 36 zien wij dat Mühlbach geloof hecht aan het sprookje, dat Kleopatra een kostbaren parel zou hebben opgedronken, hetgeen onmogelijk is, daar parelen in geen enkele drinkbare vloeistof, ook niet in azijn, waarvan de overlevering gewaagt, oplosbaar zijn. Op bldz. 55 | |
[pagina 413]
| |
wordt gezegd, dat in oude tijden de ‘Atheners’ bang waren voor de vriendschap der ‘Danaërs, zelfs als zij geschenken brachten.’ Danaërs is oudtijds, zooals bekend is, identiek met Grieken. De Atheners waren Grieken, ergo! O schim van Virgilius, keert gij U niet om in uw graf, Uw Timeo Danaos et dona ferentes,’ het was immers een Trojaan, dien ge het in den mond gaaft! Op bldz. 73 wordt verhaald, ‘dat het meer Mariotis thans eene zandwoestijn geworden is;’ ik beroep mij op elke kaart van Egypte om het tegendeel te bewijzen. Op bldz. 86 leest men van de trappenpyramieden van Sakkara; ik ken nabij Sakkara vele pyramieden, doch maar ééne enkele trappenpyramiede. Het zotste van alles is, dat op bldz. 103 de buitengewone gelijkenis van den Khedive op zijn grootvader Mohamed- (waarom niet Mohammed-)Ali wordt uiteengezet, terwijl het overbekend is, dat de vader van den Khedive, Ibrahim-pasja slechts een aangenomen zoon van Mohammed-Ali was. Op bldz. 175, wordt beweerd, dat de Mohammedanen, nota bene de sterkste tegenstanders van afgoderij en vooral van vuur- en zonnedienst, die er bestaan, de zon aanbidden; op bldz. 235, dat zij veel eerbied hebben voor honden, dat nota bene bij hen onreine dieren zijn, en, omdat niemand ze in huis wil hebben, verwilderd in groote troepen door de straten zwerven; op bladz. 236, dat Mohammed geleerd heeft, dat Christus grooter was, dan hij. Op bldz. 252 wordt van Duitsche en Engelsche vertalingen van Duitsche boeken gesproken; dit is klaarblijkelijk een vergissing, en zal wel moeten zijn Fransche en Engelsche. Louise Mühlbach heeft zich beijverd om in dit boekje de uit het Grieksch afgeleide namen volgens de Grieksche (en niet volgens de Latijnsche) wijze te spellen. Wij juichen dit zeer toe. Het gaat echter niet, om in eenen adem van Phoinikië en Cyprus (bldz. 38) of van Ptolemaeus en Berenike (bldz. 27) te spreken. Zegt men Phoinikië en Berenike, dan moet men ook Kupros en Ptolemaios zeggen. Zegt men daarentegen Cyprus en Ptolemaeus, dan behoort men ook Phoenicië en Berenice te zeggen. Spellingen als Broecheion, Moeseion (Brief 3 en 4), Koelosyrië (bldz, 38) zijn natuurlijk absoluut af te keuren. Men behoort te lezen: Broucheion, Mouseion, Koilosurië, of Bruchium, Museum, Coelosyrië. Verkiest men de Grieksche spelling, dan moet men ook Papuros, niet Papyrus (bldz. 27), polugamie, niet polygamie (bldz. 27) zeggen. De vertaling is over het geheel uitnemend geslaagd. Wij hebben echter ééne algemeene opmerking. Louise Mühlbach geeft zeer vele Arabische woorden met Duitsche letters terug en die Duitsche spelling is door den vertaler behouden. Hierdoor vindt men telkens u 's, waar in het Nederlandsch oe moet worden gelezen, en komt ook in andere gevallen de behoorlijke uitspraak niet met de spelling overeen, b.v. Tarbusch (bldz. 15 enz.), lees Tarboesj, Bukra (bldz. 62 enz.), lees Boekra, Muski-straat (bldz. 71 enz.), lees Moeski-straat, Muskj (bldz. 80), lees Moeski, Kufieh (bldz. 80 enz.), lees Koefieh, Schubra (bldz. 104 enz.), lees Sjoebra, Czibuk lees Tsjiboek enz. Ook schijnen enkele Duitsche woorden door den vertaler voor Arabisch te zijn gehouden en daarom onvertaald gelaten te zijn. Zoo lezen wij op bldz. 15 enz. turban, op bladz. 77 enz. altan, op bldz. 151 enz. dolmetscher, waarom niet tulband, plat of groot balkon, tolk? Evenzoo lezen wij op bldz. 136 het woord frontespice op zijn Fransch, waarom niet flinkweg frontespies gespeld? Eenige blijkbare drukfouten, zooals bldz. 2 Thérèse voor Thérèse, bldz. 4 alris voor abri, bldz. 18 leiden voor leidden bldz. 38 Partiesche voor Parthische enz. en de op verschillende plaatsen verschillende spelling van hetzelfde woord, b.v. de zevende brief nu eens Taufik-Pacha, dan weder Tawfik-Pacha zullen wij onopgemerkt voorbijgaan. Ook kunnen wij niet ontveinzen, dat reeds bij het lezen van de eerste bladzijde de tusschen haakjes geplaatste woorden: ‘Carl Vogt moge het mij vergeven, | |
[pagina 414]
| |
dat er voor mij nog plaats in de schepping is voor een schepper, voor een God,’ ons onaangenaam aandeden. Deze ironische, hier zonder eenige aanleiding hoegenaamd geplaatste zinspeling op de gevoelens van een groot geleerde, een diep denker, die in zijn meening waarlijk niet alleen staat, deed mij denken aan de woorden van Dr. A. van der LindeGa naar voetnoot(*): ‘Het godsgeloof of het atheïsme van den wijsgeer, die de geschiedenis van het menschelijk weten en denken heeft doorleefd, wordt in doodelijke onwetendheid beoordeeld door den gedachte- en harteloozen filister’.....,.. maar ik bedacht spoedig dat dit denkbeeld niet zeer galant was, daar de ‘filister’ hier een dame was, en wellicht niet volkomen juist, daar die dame door haar geschriften bewijst, dat zij denkt en een hart heeft. Dr. H. Hartogh Heijs van Zouteveen. | |
Fides Gartney, een meisjesleven. Naar het Engelsch door C.E. Busken Huet. 2 deelen. Bij P.N. van Kampen, te Amsterdam.Een meisjesleven, beschreven door eene vrouw, vertaald door eene vrouw, dat kon een belangrijk boek zijn. Maar het zal overvloeien van teedere, sentimenteele scènes, van liefdesverklaringen, teleurgestelde verwachtingen, mannenvergoding en mannenverguizing enz. Zeker, een meisjesleven, waarin Amor geen hoofdrol speelt, zou een der eigenaardige kenmerken van zulk een leven derven, en terecht zou men bij 't gemis daarvan der schrijfster vragen: ‘Weet ge dan niet wat de ziel is van een meisjesleven?’ De schrijfster van Fides Gartney weet het wel. De liefde treedt in haar roman op in verschillende phasen, en dat eeuwig oude en altijd weer nieuwe thema der liefde blijft zijne aantrekkelijkheid behouden, zelfs voor hen die zich als vrouwen- en mannenhaters voordoen. Alles hangt er echter van af, hoe dat oude, we schreven bijna afgezaagde, thema, is uitgewerkt. Al kunnen wij nu der schrijfster geen onverdeelden lof toezwaaien, over de fijnheid der nuanceering, wat de liefde aangaat; al vinden wij hier bij wijle ietwat weeks en ziekelijks in hare voorstellingen, vooral kennelijk in die gezochte hoogere beteekenis in de meest gewone dingen als b.v. in een partij schaak, in vele gesprekken; al schenken we haar gaarne den zalvenden toon, die dikwijls bij de meest alledaagsche dingen wordt aangeslagen, en die ons hindert even als het ‘Gottes Gnade’ van koning Wilhelm bij de slachtvelden, toch zouden wij der waarheid te kort doen, indien wij niet getuigden dat haar boek het kenmerk draagt van groote kennis van 't menschenhart in 't algemeen en van 't vrouwenhart - voor zoover er ten dien opzichte van kennis sprake kan zijn - in 't bijzonder. Menige treffelijke bladzijde biedt het boek aan. Zeer dikwijls is het met groote losheid geschreven. Van walchelijke verliefdheid en brievenstijl voor minnende harten vindt men geen spoor. Verre verwijderd van die sceptische en bloot materieele opvatting van het huwelijk, - helaas! aan onzen tijd gansch niet vreemd - spreekt uit haar verhaal | |
[pagina 415]
| |
eene vaste overtuiging aangaande de groote en reinigende kracht eener door godsdienst geheiligde liefde. Treffen wij hier en daar op godsdienstig gebied een sentimentaliteit aan, schadelijk voor de gezonde ontwikkeling van het godsdienstige leven, is de aanhaling uit de preek ‘zalig zijt ge,’ wel wat lang, zeer juist kent zij den godsdienst zijn eigenaardige plaats in 't leven toe, deel II, pag. 20: ‘Zijn zulke bladzijden te ernstig en te plechtig voor een verdicht verhaal? Ernstig en plechtig is ook ons leven, en de verheven gedachten komen onwillekeurig, en geen vertelling kan waar zijn in de feiten, die zij mededeelt, of het doel dat zij beoogt, indien zij daarin achterwege blijven - - Gode zij dank, heeft zijn waarheid zich zelf reeds zoover uitgebreid, dat noch in de werkelijkheid, noch in de wereld der verdichting, een cirkel kan getrokken worden, al is hij nog zoo klein, zonder er een deel van te vatten. Geen leven is zoo beuzelachtig of eenmaal in de zeven dagen wordt het een heilige dag aangeboden. Zullen wij boeken schrijven, die van jaren spreken, en er de sabbatdagen uit laten?’ De interessante, vrome, practische tante Henderson, krachtig tot aan het randje der ruwheid toe; de altijd reisvaardige pleegzuster jufvrouw Sampson; de arme Gloria Macwhirk, met haar onbestemd, meisjesachtige gevoel ‘dat er iets gebeuren zou’, zijn typen die uitnemend zijn volgehouden en die met groot talent zijn geschetst. Het hoofdstuk, daar gebeurt iets, zal zeker door iederen lezer nog eens herlezen worden. Met de beide hoofdpersonen Fides en den predikant Armstrong dweepen wij niet onverdeeld. Zonder iets te kort te doen aan hunne deugden, hindert ons iets in hen; wij willende reden dier mindere ingenomenheid mededeelen, vooral omdat deze twee blijkbaar de troetelkinderen der schrijfster zijn, en met een zekere aureole zijn omgeven. Wij zouden vrouw moeten zijn, om met juistheid te kunnen beoordeelen of er plaats is in een vrouwenhart voor die tweeërlei soort van liefde, die Fides voor Paul en Armstrong gevoelt. Sympathie zal Fides wekken door hare vele goede eigenschappen, haar opofferende liefde voor haar ouders; medelijden kan zij ons inboezemen, als wij haar den strijd zien voeren tusschen hare toegenegenheid voor Paul - werkelijk geen verwerpelijke persoonlijkheid - en hare liefde voor ds. Armstrong; maar wat ons hindert, het is dit, dat de schrijfster ons niets van het hoogst verkeerde laat gevoelen van hare verhouding als geëngageerd meisje tegenover den ongehuwden predikant. Wat dunkt u van de volgende scène als Armstrong, aan de met Paul geëngageerde Fides, zijn rampen heeft verhaald? ‘Innig medegevoel, gepaard aan een gevoel van een onbeschrijfelijke vreugde vervulde Fides ziel. Met de eene hand bedekte zij haar gelaat dat schreiend voorover gebogen was. De andere lag in die van haar metgezel (ds. Armstrong) die zij onder het uitspreken der laatste woorden gegrepen had. Zoo bleef het een oogenblik en toen liet Fides haar tweede hand volgen, en hield die van Roger Armstrong schroomvallig (sic) tusschen de hare vast, terwijl haar lief, betraand gelaat tot hem opzag.’ Waarlijk, 't is al te naif (l'excès partout est un défaut) als de schrijfster eenige regels verder laat volgen: ‘Hij (Armstrong) had haar (Fides) zelfs bij Meriam vergeleken, haar met deze gelijk gesteld! Hoezeer hunne wegen ook mochten uiteenloopen, hij had haar verzocht hem niet te vergeten. Wat zou er kunnen gebeuren waardoor haar die vreugde ontnomen werd? Voortaan zou zij krachtig genoeg zijn voor elk leven, voor iederen plicht. Geen oogenblik kwam het vermoeden bij haar op, dat haar hart in het spel kon zijn, zelfs niet bij de herinnering aan Paul, die een zekere teederheid ont- | |
[pagina 416]
| |
leende aan de gedachte, hoe ook hij haar vriend zou kunnen liefhebben en van hem leeren’ (prettig voor Paul). ‘Met ongekende welwillendheid gevoelde zij zich jegens elke andere liefde gestemd gelijk het geval pleegt te zijn na een gebed.’ Als Fides eindelijk haar engagement verbreekt met Paul, omdat de liefde voor Armstrong, - gekweekt tijdens haar engagement met Paul - haar geheel had overmeesterd, wordt die handelwijze door de schrijfster onder de categorie van verheven plichtsbetrachting geplaatst. Geen enkele betuiging van schuld voor Paul, dat ze haar jawoord gegeven had zonder dat ze het eigenlijk geven mocht; dat het niet zijn schuld, maar haar schuld was dat ze dien band verbrak omdat ze de plaats die hem toekwam reeds aan een ander geschonken had, tijdens haar verbindtenis met hem. Neen, een verheven plichtsbetrachting!! ‘De machtige en door haar macht heilige waarheid rees uit het hart naar de lippen - sterk door de reinheid van haar besluit’, zegt ze. ‘Paul, ik mag u niet misleiden. Met mijn kinderhart heb ik u liefgehad - - maar met mijn ziel heb ik een ander liefgekregen’. Wat een modderklare tegenstelling! Een kinderhart tegenover een ziel!! Tot dat bewustzijn is ze gekomen, door een visite bij gelegenheid van een brand!!! Die overtuiging grondt zich mede op een plaats uit Paulus' brief, over de verhouding tusschen man en vrouw, van welke verhouding Paulus bij al zijn groote gaven zeker al zeer onchristelijke denkbeelden koesterde. Bij zulke idealen roepen wij uit: Eilieve haal den docter. Dien heeft in vele opzichten de predikant Armstrong ook noodig, die door de schrijfster, als een groote en verhevene geest wordt voorgesteld. Eere aan 's mans deugden, maar die predikant is in zijn dagelijksche gesprekken, veel te preekerig, veel te onnatuurlijk behalve in zijn toegenegenheid voor Fides, hoe zalvend ze ook wordt bemanteld. Genestets verzuchting: Verlos ons van den preektoon, Heer! Geef ons natuur en waarheid weêr! kwam ons telkens in de gedachte. Tegenover dat geèngageerde meisje had die groote en verhevene geest anders moe ten handelen. Die menschelijke zwakheid, hoe begrijpelijk en verschoonbaar ook, past niet in het kader van zulk een verhaven geest. Zulk een man met zooveel menschenkennis, zóó vroom, moest tegenover de geèngageerde Fides de ontvliedingstactiek in practijk gebracht hebben. Er loopt van St. Anna onder dat ‘ik zal altijd vriendelijk jegens u zijn’ en ‘lieve vriendin, ik heb u dit verteld, omdat ik meer sympathie bij u gevonden heb, dan bij iemand anders in al die jaren van vreemdelingschap en diepe smart. Door uwe reine onschuld en den ernst uwer ziel, hebt gij mij zoozeer aan Meriam herinnerd!’ Dat predikanten soms iets voor hebben in 't vertrouwen en de uitingen van sympathie bij jonge meisjes, is maar al te waar; maar even waar is het, dat er tusschen die geestelijke sympathie en zeer vleeschelijke uitingen - adres aan den geestelijken kus - als maar één schrede is; even waar, dat de predikant zich bij dergelijke verhoudingen op een hoogst gevaarlijke en gladde baan bevindt, en dat een ideaal als ds. Armstrong, dat had moeten gevoelen en in geen verhouding tot de geèngageerde Fides had mogen treden als waarin wij hem telkens aantreffen, en geen taal tot haar had mogen voeren, als wij zooeven aanhaalden. De schrijfster had voor die gebreken niet blind mogen zijn, en als ze het is, getuigt het van ziekelijkheid harer denkbeelden, waaraan de kroon wordt opgezet als eindelijk Armstrong, op grond van een zelfde droom als Fides, bij gelegenheid van denzelfden brand, uitroept: ‘Fides, voor 't aangezicht van God, geloof ik dat gij mij toebehoort.’ Men kan niet sterk genoeg te velde trekken tegen dat gevaarlijke phariseïsme. Dat het bestaat is niet te ontkennen; dat vele menschen, die in ande- | |
[pagina 417]
| |
re opzichten veel goeds hebben er mede bevlekt zijn, leert de ervaring; dat men er in een roman de opmerkzaamheid op vestigt is goed; doch de auteur die dat niet als een gebrek, en een zeer groot gebrek doet uitkomen, maar integendeel een zoodanige verbindtenis als 't moeielijk verkregen loon na zware beproeving voorstelt, verkondigt zeer ziekelijke en gevaarlijke denkbeelden. Een ongeoorloofde toegenegenheid wordt niet geoorloofd door een godsdienstig vernisje. Hoe gelukkig Fides en ds. Armstrong door hunne onderlinge toegenegenheid ook mogen geweest zijn, schamen moesten ze zich ten allen tijde, als ze nadachten onder welke omstandigheden die toegenegenheid zich ontwikkelde; maar helaas! daarvan vinden wij in 't boek geen spoor: dat is een gebrek, en een zeer gevaarlijk gebrek. Deze opmerkingen nemen niet weg dat wij het boek in vele opzichten ter lezing aanbevelen. De lezer zal dan zelf over de meerdere of mindere juistheid onzer kritiek kunnen oordeelen. Al noemen wij dat boek dan ook niet ‘Een Juweeltje’ gelijk het vroeger in ‘de Gids’ genoemd werd, toch zal men den tijd niet betreuren aan de lezing besteed. Kan de stijl der vertaalster nog in losheid winnen, ze heeft zich over 't geheel op zeer verdienstelijke wijze van hare taak gekweten. De nette uitgave strekt den heer uitgever P.N. van Kampen tot eer. A. F-x. |