| |
| |
| |
Oorspronkelijk en toch.......!
Agnes. Door Francisca Gallé. Arnhem, J. Heuvelink. 1871. 2 dln. roy. 8o.
‘Verachte keine Religion, denn sie ist dem Geist gemein und du weiszt nicht was unter unansehnlichen Bildern verborgen sein könne.’
Matthias Claudius.
Gerard Keller brengt in ‘Een woord vooraf’ hulde aan het talent van ‘Mejuffrouw Francisca Gallé,’ en nu ik er mij toe gezet heb om dit haar werk aan te kondigen, begin ik met de verklaring, dat het werkelijk getuigt van talent en wel van wat men noemt dichterlijk talent. Ik neem dat woord ‘dichterlijk’ hier in de aangenomen beteekenis, niet in die van scheppend vermogen, en wil er onder verstaan hebben de gaaf om het waargenomen, of het van anderen gehoorde en geziene in zich op te nemen, te verwerken, te idealiseeren en dan in zulk een vorm weer te geven, dat het bij den lezer op de verbeelding en het gevoel werkt, aangename fantasiebeelden voor den geest toovert en de aandacht boeit. In dezen zin is er naar mijn oordeel veel dichterlijks in dezen roman en tot op zekere hoogte is hij oorspronkelijk. Vertaling zoo min als overgenomen of gestolen van anderen is er in, volstrekt niet; geen der personen of toestanden herinnerde mij eenig prototype; het geheele werk is van de schrijfster of ik moet mij schromelijk bedriegen; zij zelve is het die geeft wat zij fantaseerde met hetgeen zij er bij dacht en gevoelde; en toch is het niet oorspronkelijk, toch is er te veel in van het conventioneele der romanwereld, te veel dat aan andere romanciers en romancières is afgekeken, en hierdoor te veel fantasie, te weinig waarheid en werkelijkheid. Het is mij onder het lezen onophoudelijk voorgekomen, alsof Mejuffrouw Gallé de menschen meer heeft leeren kennen uit boeken, bepaald dichterlijke en romantische boeken, dan uit het werkelijk leven. Waarschijnlijk heeft zij van die soort van boeken een groot aantal gelezen en de toestanden, waarin zij hare personen brengt of handelende optreden laat, uit diezelfde denkbeeldige wereld genomen. Tot het schrijven van een goeden roman behoort studie; zeker ook met behulp van boeken; maar meer nog bestudeering van den mensch zelven en vooral van het huiselijke, gezellige en
maatschappelijke leven in het tijdperk waarin het drama geacht wordt gespeeld te zijn, van den eigen tegenwoordigen tijd, zooals van zelf spreekt, als men het in onze dagen plaatst. Om mijne gedachte met een voorbeeld op te helderen neem ik Frederik Schild, een der hoofd figuren van het boek. Hij moet een predikant voorstellen van de Ned. Hervormde Kerk, die hier of daar nog op zijn dorp staat, dus een hedendaagsche Dominé. Ik wil gaarne bekennen, dat het een lief fantasiebeeld is, eene
| |
| |
incarnatie van wat de schrijfster onder liefde verstaat; in romans komen meer zulke wezens voor; maar hoevele edele mannen en voortreffelijke ‘herders en leeraars’ ik ook in mijn leven onder mijne collega's ontmoet heb, zulk eene persoonlijkheid, zelfs als ik den beste, den getrouwste, den religieuste dien ik ken, eenigszins idealiseeren wilde, vond ik onder hen nooit. Schild heeft van den Predikant dan ook niets dan den naam; hij heet Dominé op zijn dorp, maar wat hij er doet, wat hij gelooft, wat hij leert, hoe hij onder wijs geeft of zijn herderlijk werk verricht.... gij verneemt er niets van. Hij schijnt alleen te leven voor de herinnering van zijne overleden Agnes, zoolang de kleine Agnes, die hij gevonden en naar haar genoemd heeft, nog een kind is, en voor laatstgenoemde als zij tot het bekoorlijkste meisje van de wereld (de denkbeeldige nl.) opgegroeid is. Och, als Mejuffrouw Gallé een type had willen geven van een echten, in haar oog godsdienstigen Dominé, bij wien liefde (niet verliefdheid!) het beginsel en het heil van zijn evenmensch het levensdoel is, had zij toch iets van zijne dagelijksche werkzaamheid voor en in de gemeente dienen te zeggen. Maar ik houd mij overtuigd, dat zij volstrekt geen plan had zulk een type te schilderen en Schild alleen Dominé moest wezen - omdat in eene andere maatschappelijke betrekking zijne verhouding tot Agnes al te vreemd zou geweest zijn. In eene dichterlijke pastorie, op een dichterlijk dorp - in een dichterlijk leven, met één woord, is alleen denkbaar wat de fantasie der schrijfster van haar verdichterten Dominé maakte.
Hetzelfde zou ik kunnen zeggen van Agnes met hare goud-blonde krullen als een engelenvleugel en van Rose, hare moeder, de ongelukkige harpspeelster. 't Zijn even als Schild allerliefste persoontjes, allerbekoorlijkst van vorm en met de subliemste innerlijke hoedanigheden, maar geen menschen van vleesch en bloed, geen exemplaren van de nu eenmaal gebrekkige menschheid. Dit drietal met nog een paar iets minder idealisch gehalten, zijn van de goede soort, (Godert is zelfs een bovenste beste en meer natuurlijk, dan al de overigen) zooals men tot op zekere hoogte zou wenschen dat er werkelijk bestonden - altijd onder voorbehoud dat zij wat meer practisch waren en zich wat meer met de buitenwereld bemoeiden! - maar er is ook in dit boek behalve deze fantasie-menschen een troepje van oneindig minder gehalte, en dat bij hunne schildering ook meer de verbeelding dan de waarneming het penseel heeft bestuurd, lijdt bij mij geen twijfel. Ook zulke aangekleede ondeugden en platte, leelijke misgeboorten, als die Molens en van Zon, komen wat de hoofdtrekken betreft meer in de boeken voor dan stellig zeker onder de menschen, met wie de schrijfster in aanraking kwam. Las zij of hoorde zij ooit van zulke ellendelingen, dan heeft zij zich de moeite niet gegeven hen te bestudeeren, en alleen hare verbeelding laten borduren op het patroon, dat óf romans óf die oppervlakkige kennismaking haar aan de hand gaven.
| |
| |
De beide belagchelijke vrouwenbeeldjes van Helene en Petra zijn bovendien niets dan carricaturen van nare modellen en volstrekt niet vermakelijk om te zien of te hooren.
Ik vind het daarom vreeselijk jammer, dat de schrijfster haar tafereel, waarop zij een bekoorlijk landschap met de fraaiste stoffeering penseelde, door deze allerleelijkste figuren heeft ontsierd. Had zij die heele Molens-familie weg gelaten of alleen een enkelen ellendeling, die noodig was om het feit der te vondeling legging, voor een oogenblik bij het begin en later bij de ontknooping laten optreden om hem en de zijnen verder geheel op den achtergrond te houden, het boek zou veel, zeer veel gewonnen hebben, want dat akelige familietafereel is een hors d' oeuvre en geen integreerend deel van den eigenlijken roman; om de daarin betrokken personen te laten uitkomen of in de gelegenheid te stellen om wel te doen, waren zulke nietswaardige of belagchelijke wanschepsels niet noodig....
Behalve het reeds aangevoerde heb ik nog eene andere reden, waarom ik het woord ‘oorspronkelijk’ niet ten volle op dit werk durf toepassen: het is niet geheel Hollandsch, of wilt gij, Nederlandsch. De beide jonge mannen, die tot de hoofdpersonen behooren, hebben ‘een zuidelijk type.’ Waarom? Waartoe? Vindt Mej. Gallé ons Noordsch type niet mooi? Of was zij bang dat onze volbloed Nederlandsche jongelieden te ijdel zouden worden, als zij een paar van hen als mooije mannen voorstelde? Zit in haar oog dat ‘mooije’ (ik denk hierbij altijd aan de figuren in de glazen kasten van kapperswinkels) in het donkere krulhaar en het zuidelijke ‘teint’?..... Maar ik herhaal, het zijn waarschijnlijk herinneringen van vreemde romans; en zou hieraan ook niet toe te schrijven zijn, dat de schrijfster eene Duitsche nam voor de moeder van hare Agnes en eene would-be Française voor een aristocratische dame, met eene Fransche kamenier tot vertrouwde, even als in vele oude tooneelstukken? Ook de priester, die hier voorkomt, is een buitenlander, NB.! een Fransch edelman, die zijn eigen roman heeft, in een klooster gaat en - pastoor wordt op een Nederlandsch dorp, waar eenige Roomsch Katholieken onder de Protestantsche meerderheid eene kleine gemeente vormen! Bovendien komt er een excentriek exemplaar op het tooneel van de Amerikaansche drijfsters der emancipatie van de vrouw, wel een Hollandsch meisje, maar die hare emancipatiewoede zoo ver drijft, dat ik mij onder mijne landgenootjes zulk een gek wicht niet voorstellen kan. Zij heeft alleen iets Hollandsch, als zij in Amerika zelf, in een brief aan hare moeder, iets over het onvrouwelijke of onnatuurlijke van de in hare onwetendheid opgevatte meening over die emancipatie nederschrijft..... Overigens is deze Petra een der onbehaaglijkste figuurtjes van den geheelen roman en dient, geloof ik, alleen om die emancipatie belagchelijk te maken. Nu in
den zin van Petra mag dat ook wel.
Liet nu de schrijfster al hare personen nog maar Hollandsch spre- | |
| |
ken, al vertelde zij er bij, dat zij zich van hunne moedertaal of van de aangeleerde uitheemsche spraak bedienden; maar neen, de Duitsche spreekt Duitsch en de gefranciseerde Fransch, de laatste met hare kamenier bladzijden vol. Waartoe dit?..... Ik heb meermalen op mijn brood gehad omdat ik in mijn geschrijf dames en heeren, even als in de werkelijkheid, hunne discoursen liet doorspekken met vreemde woorden - 't was mij te doen om realiteit, daar wij Hollanders nu eenmaal deze dwaasheid hebben en ik al zeer weinig menschen ken die er zich geheel van vrij houden. Maar ik ben mededirecteur van een Leesgezelschap van een 60tal leden, meestal families. Wij lezen in dat gezelschap zoowel wetenschappelijke als andere Tijdschriften, de Gids zoowel als het Humoristisch Album en de beste oorspronkelijke en vertaalde romans die van de pers komen, - Agnes gaat al lang rond, - maar alles Hollandsch; en in mijne verbeelding hoor ik reeds ettelijke lezers pruttelen over al dat Duitsch en Fransch, omdat zij het niet verstaan. Hebben zij nu eenmaal in hunne jeugd geen vreemde talen geleerd, men zou hen toch deerlijk miskennen, als men meende, dat zij daarom een goeden roman niet zouden weten te waardeeren of geen genot zouden hebben van het dichterlijk schoone dat er in te vinden is. Ik kom dus om hunnentwille op tegen het inmengen van onvertaalde stukken in een Hollandsch boek, zonder de partij op te vatten voor een purisme, dat zelfs geen bastaardwoord of vreemde uitdrukking toelaat in de taal onzer zoo weinig puristische landgenooten, als zij hardop denkende of sprekende worden voorgesteld. Men kan zeer goed in merg en been Hollander zijn, al bedient men zich van allerlei uitheemsche termen; maar oorspronkelijk noem ik den schrijver niet, die voor zijn drama de toevlucht moet nemen tot bastaard-Nederlanders of tot slechts voor een deel ten onzent
genaturaliseerde vreemdelingen. Tot stoffeering kunnen ze zeer goed dienen; met een beetje geest of vernuft kan zoo'n halve Fransche dame of in Holland haar brood zoekende Duitsche heel aardig zijn; maar zooals zij in de geschiedenis van Agnes voorkomen zijn ze misplaatst en verraden haar ‘oorsprong,’ die in Fransche en Duitsche romans te zoeken is.
Hoe weinig de schrijfster met de werkelijkheid te rade gaat, zou reeds kunnen blijken, als men leest van een vaderlandsch tijdschrift, dat 100 Hollandsche guldens honorarium geeft voor eene verhandeling over de emancipatie der vrouw van een meisje, dat niemand kent en van wie niemand ooit iets gehoord of gezien heeft, en, nog dwazer, van het verdienen van f 300 door in eene gehuurde zaal diezelfde verhandeling voor te lezen à f 1 entrée! De reden waarom de vader en moeder bij het trouwen van Petra niet mede naar het raadhuis gaan om de toestemming te geven tot het huwelijk hunner nog niet ‘geémancipeerde’ dochter, blijkt evenmin als wie aan Leen vergund heeft uit den faillieten boedel van haar en haar man (zij zijn in gemeenschap van goederen getrouwd) allerlei kostbaarheden mede te nemen,
| |
| |
in weerwil dat notaris en vendumeesters enz. reeds tot inventarisatie en verkoop in huis zijn. Men kan dit kleinigheden noemen, die aan het verhaal zelf geen schade doen, maar zoo is er veel in dit boek, dat alleen in die dichterlijke of denkbeeldige wereld plaats heeft, waarin de fantasie der schrijfster zich beweegt, en dat, zoo niet geheel onmogelijk dan toch hoogst onwaarschijnlijk wordt, als het in het wezenlijke leven geschieden moest. Gewone romanschrijvers achten zich hierboven verheven; als hetgeen zij verhalen maar op de verbeelding werkt, treft en boeit is het voldoende; maar Mejuffrouw Gallé heeft te veel talent om zich te laten verleiden door de gemakkelijkheid waarmede men allerlei dingen vertellen kan en intrigues opzet en afspint, als men zich aan geen realiteit heeft te storen. Haar boek verraadt zelfs zoo veel aanleg, om eenmaal wat goeds te leveren, dat ik om deze reden reeds mij gedrongen gevoelde en vrijheid vond, bovenstaande aanmerkingen ten beste te geven. Ik schat haar te hoog, om niet te veronderstellen dat zij naar welmeenenden raad zou luisteren; die raad, ik zeide het boven, is dat zij menschen en toestanden - vooral zeden en gewoonten, wetten en gebruiken - bestudeere, voordat zij hare verbeelding aan 't werk en eenig uitvoerig of samengesteld verhaal op het getouw zet. Ook de godsdienst is door haar nog niet in al hare hoogte of diepte doorgrond, en hoe schoon ook veel moge zijn, dat zij als wezenlijke religieusiteit aanmerkt, hoe vrij zij zich ook gevoelen moge van kerkelijke zoowel als leerstellige banden, (het voorrecht van alle modernen) zij vergete niet, dat wij arme menschen nu eenmaal niet bloot gevoelswezens maar ook redelijke wezens zijn; zij bedenke, dat zonder vorm of zonder het vermogen om uit te spreken wat in het hart omgaat, die zoogenaamde poëzie of ‘dat geloof in eene bloeijende roos op een graf’ ligt een onbestemd gevoel en een bijgeloovig dweepen wordt. In haar motto op den
titel spreekt Claudius van die Religion als dem Geist gemein en een geest is zoowel denkend als gevoelend. De man zou dan ook vreemd opzien als hij poëzie en godsdienst zoo zag verwarren met elkaar, zelfs laatstgenoemde nu en dan à la Pierson voor enkel poëzie verklaren, zooals in dit boek hier en daar geschiedt. De schrijfster vergeve het mij, maar ik heb volstrekt niet kunnen opmaken uit het geheele werk, wat bij haar eigenlijk godsdienst of religie is; en uit de wijze waarop zij ergens in éen adem even afkeurend spreekt over ‘modern’ als over ‘orthodox’ leid ik af, dat zij den dorst naar den levenden God van vele hedendaagsche (moderne?) voorstanders der godsdienst van Jezus even weinig begrijpt als het verlangen naar het verwezenlijken van het ideaal, dat niet buiten maar binnen in ons is. Zijn het die als ongeloovigen gebrandmerkte modernen, van wie zij misschien heeft geleerd, die het althans geheel met haar eens zijn, dat men ‘unter unansehnlichen Bildern’ Religion kan vinden; - zijn m.a.w. juist de predikers van het geloof van Jezus of van zijne godsdienst - ge- | |
| |
heel iets anders dan het zoogenaamd Christelijk geloof met leerstellingen door de eene of andere Kerk geijkt, of de Christelijke godsdienst, waarvan de groote hoop spreekt als middel tot eigen zaligheid of als samenstel van zedelijke voorschriften - zijn die mannen het, die onder allerlei vormen het religieuse in den mensch werkzaam zien en daarom niemand om die vormen veroordeelen, Mejuffrouw Gallé wachte zich dan wel hen te miskennen en te helpen verdacht maken. Waarlijk, er is nog veel, ook en vooral op godsdienstig gebied, waarvan zij wellicht nog niet gedroomd heeft in hare ‘philosophy’!....
Wat nu, - om mijne aankondiging van Agnes niet alleen voor haar auteur maar ook voor de lezers van de Tijdspiegel te laten dienen, - wat nu het aanbevelenswaardige van dezen roman betreft, geloof ik dat hij zich reeds aanbevolen en vele lezers gevonden heeft. De vorm, waarin de heer J. Heuvelink hem uitgaf - gedrukt bij den heer G.J. Thieme op dezelfde wijze als de bekende Thiemensche royaal 8o romans - is alleszins uitlokkelijk; en er is zoo veel poëzie, er zijn zoo veel wezenlijk fraaije passages in, dat men zich het minder mooije van die Molens c.s. wel getroosten zal. Over de intrigue zeg ik niets dan dat het hoofddenkbeeld, de verhouding van Schild tot zijn vondeling, zeer belangwekkend is; en wat de strekking betreft, ik geloof dat zij zoo kunstig in het geheel is ingeweven, dat geen oppervlakkige lezer bemerken zal dat het verhaal om iets anders dan om het verhaal is geschreven; als het motto er niet voor stond zou zelfs menig nadenkend lezer er geen erg in hebben, al begreep hij al voortlezende dat de schrijfster voorstandster is van de godsdienst des harten die liefde is, en tegenstandster van clericalisme en dogmatisme. Van stijl en taal wil ik niets dan goeds zeggen. De aanmerkingen die men zou kunnen maken zal de schrijfster zelve wel vinden, als zij zich ook op taalstudie meer toelegt. Hare beschrijving is los, die der natuurtafereelen bevallig als die tafereelen zelven, die van gemoedsaandoeningen liefelijk als de harten waarin ze opwellen, alleen die platte, akelige menschen als de Molensen c.s. met hunne akelige, platte gesprekken hinderden mij; maar het kon ook niet anders, wanschepsels kunnen er niet uitzien als gewone - Mejuffrouw Gallé zou zeggen ‘natuurlijke’ (bl. 1 van het eerste deel) - menschen en evenmin praten als de zoodanigen. Hiervan heb ik echter reeds genoeg gezegd, en ik mag niet eindigen dan met de verzekering, dat, behoudens het minder goede, de begaafde
schrijfster hier te veel wezenlijk schoons heeft gegeven om haar niet aan te moedigen tot verdere ontwikkeling van haar niet alledaagsch talent.
Kampen, Februari 1871.
J. Hoek.
|
|