De Tijdspiegel. Jaargang 28
(1871)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 392]
| |
Letterkunde.Een belangrijke avond van het Rotterdamsche dichtgenootschap.Het lot van alle menschelijke inrichtingen komt met dat van den mensch zelven dáárin overeen, dat in beiden steeds afwisseling heerscht van toe- en afneming, van opkomst en verval. Bewijzen voor die stelling aan te voeren mag wel nutteloos geacht worden. De geschiedenis van alle ons bekende instellingen, vereenigingen of maatschappijen kan haar staven; ja de aanwijzing van zulke afwisseling maakt eigenlijk voor een goed deel die geschiedenis uit. De Maatschappij, in welke ik thans het woord voerGa naar voetnoot(*), is van dien regel niet uitgesloten, en bepaaldelijk niet de Afdeeling, die aan deze plaats hare bijeenkomsten houdt en die omtrent vijf en twintig jaar ouder is, dan de Maatschappij zelve. Voor wie dit eenigszins vreemd mocht voorkomen, zij herinnerd, dat de instelling, die thans den titel voert van ‘Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen,’ en vroeger van ‘Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde,’ in het jaar 1800 is ontstaan uit de samenvoeging of ineensmelting van drie toen bestaande dichtkundige genootschappen, te weten: Kunst wordt door arbeid verkregen van Leiden; Wij streven naar de volmaaktheid van Amsterdam, en Studium scientiarum genetrix van Rotterdam, waartoe nog in 1818 het haagsche Genootschap Kunstliefde spaart geen vlijt, en in 1850 het dordsche Diversa sed una zijn toegetreden. Onze tegenwoordige Afdeeling der Hollandsche Maatschappij mag alzoo, naar ik meen, altijd beschouwd worden als de voortzetting van het vroegere rotterdamsche Genootschap. En zoo men dan van schrede tot schrede die instelling wilde volgen gedurende de bijna honderd jaren van haar bestaanGa naar voetnoot(†), zou er zeker op menige afwisseling van | |
[pagina 393]
| |
voor- en tegenspoed, van bloei en kwijning, bijna zelfs van leven en sterven te wijzen zijn. Zoo iets ligt thans echter buiten mijne bedoeling. Meer gepast zal dit de taak zijn van den Redenaar, die bij het aanstaande eeuwfeest onzer Afdeeling voor u zal optreden, en in den schat der officiëele Aanteekeningen, door zooveel achtereenvolgende in ijver steeds wedijverende Secretarissen gehouden, zonder twijfel daartoe eene zoo volledige als nauwkeurige bron aantreffen. Ik wilde thans uit dat groote boek voor u slechts een zeer klein gedeelte opslaan, door de aandacht te vestigen op eene bladzijde uit de geschienis van Studium scientiarum genetrix, eene der schitterendste, waarop zij mag bogen. De dichtgenootschappen der vorige eeuw staan over het algemeen in de openbare meening der letterkundigen niet hoog aangeschreven. Men beschouwt ze als kweekplaatsen van middelmatigheid, ongeschikt om op het gebied van taal- en poëzie iets degelijks en goeds uit te richten. Op de meeste dier inrichtingen moge zoodanig een oordeel toepasselijk zijn: er waren uitzonderingen. Evenals de vroegere rederijkerskamers over het algemeen poëtischen wansmaak huldigden en de taalbastaardij in de hand werkten, doch de amsterdamsche vereeniging In liefde bloeijende desniettemin onder hare leden de voorloopers telde van het schitterendste tijdperk onzer letterkunde: zoo onderscheidde zich het leidsche dichtgenootschap, en voorts mede het haagsche en het rotterdamsche, op eene gunstige wijze. Dichters, later als van den eersten rang beschouwd, zooals Feith, Bilderdijk, de Lannoy, Staring, Schenk en anderen, zongen daar hunne eerste liederen. In eenen tijd, zoo weinig dichterlijk gestemd als de tegenwoordige, mogen de helden dier gezelschappen wel geacht worden te verdienen, dat we hun eene wijl het oor leenen.
Het is de veertiende dag der maand Augustus van het jaar 1783. Het rotterdamsche Dichtgenootschap houdt zijne jaarlijksche Algemeene Vergadering. Daar vindt gij vereenigd wat onze stad wegens rang of geboorte, wegens talent in kunst of wetenschap, aanzienlijks kan aanwijzen. De bank der Beschermheeren wordt onder anderen ingenomen door de Groot-achtbare Heeren Burgemeester Izaäk van Alphen, Mr. Cornelis Groeninx van Zoelen, Heer van Ridderkerk, Mr. Jakob Reepmaker, Heer van Strevelshoek. Onder de Leden van Verdiensten bemerkt gij Joannes van Spaan, predikant te 's Gravenhage en oprichter van het haagsche Genootschap; Cornelis van Hoogeveen, oprichter van het leidsche Genootschap; Mr. Willem Bilderdijk, praktiseerend advocaat te 's Gravenhage. Voorts doen zich uit de gewone en honoraire Leden aan u voor (uit de stad zelve) Lambertus van Oyen, later onze welbekende Stads-Secretaris; Philip Jakob van der Goes, regeerend Burgemeester en Bewindhebber van de Oost-Indische Compagnie; Mr. Adri- | |
[pagina 394]
| |
aan Gevers Deynoot, Oud-Raad in de Vroedschap; Dr. François Willem de Monchy, Oud-Schepen; Hendrik Adriaan Hoffmann, Oud-Schepen; Jan George Fauchey, Cornelis van der Pot, Abraham van Rijkevorsel en David van Stolk, kooplieden; Adriaan Johan Obreen, Oud-Schepen; Cornelis van Reyn, Med. Doctor; Rudolf Mees, Oud-Schepen en veel andere ingezetenen van den eersten rang. Uit de Buitenleden onderscheidt gij Petrus Weiland, remonstrantsch predikant te Utrecht; Mr. Rhijnvis Feith, van Zwolle; Johan Baron Meerman, Vrijheer van Dalem; Jan de Kruyff, van Leiden, en anderen. Aan den luister van zulk een gehoor zijn de helden van het feest niet onevenredig. De Voorzitter, een der oprichters van het Genootschap, is een man van middelbaren leeftijd, van eene rijzige, achtbare gestalte; zijn naam is Kornelis van der Palm; zijn beroep kostschoolhouder, vroeger te Rotterdam, thans te Delfshaven. Zijne verdiensten zijn uitstekend. Hij is schrijver van meer dan één werk over de opvoeding en het onderwijs, op welker gebied hij de gebreken van zijnen tijd onbewimpeld in het licht stelt en den weg ter verbetering aanwijst. Zóó helder zijn zijne inzichten, zóó verstandig zijne voorslagen, dat de hervormers van het lager schoolwezen, in het begin onzer eeuw, om wél te slagen, die slechts hadden over te nemen en ten uitvoer te leggen. 's Mans proza is zuiver van taal, keurig van stijl, en verraadt eene groote mate van beschaafdheid; geen wonder, dat hij, in de eeuw der dichtgenootschappen, ook dichter was. Intusschen, hoewel hem als zoodanig niet de eerste rang mag worden toegekend en, althans in mijne schatting, zijn proza verdienstelijker is dan zijne poëzie, zou hij in elke eeuw onder de nette en welluidende zangers zijn geteld.Ga naar voetnoot(*) Tegenover den Voorzitter hebben twee jeugdige leden plaats genomen, van jongs af vereenigd door den band der vriendschap, weldra daarenboven door dien des bloeds.Ga naar voetnoot(†) Een hunner is des Voorzitters zoon, Johannes Henricus, thans student in de Theologie te Leiden, en bestemd om later een der grootste sieraden van zijn land te worden. Bij zijn leven noemde men hem doorgaans ‘Nederlands eerste Redenaar.’ Ik weet niet of tegenwoordig allen met dien titel nog instemmen; doch, wat mij onbetwistbaar voorkomt, is dat Van der Palm in onze schatting zal moeten blijven de man bij uitnemendheid van gekuischten smaak, van schoone vormen, van welluidende taal; de man van regelmaat en orde. Zijn nu in de laatste tijden de begrippen van wat tot eenen goeden smaak behoort wellicht gewijzigd; hebben losheid en vrijheid in stijl en taal onder ons meer veld gewonnen: laten wij niet vergeten, dat de wansmaak en de regelloosheid | |
[pagina 395]
| |
van de laatste helft der vorige eeuw juist mannen als Van der Palm en Siegenbeek behoefden, om langs den weg van regel en gezag tot de vrijheid te geraken, welke wij thans, zonder tegen den goeden smaak of de gezonde wetenschap aan te druischen, mogen huldigen; laten wij niet vergeten, dat zonder Van der Palm wij geen Beets, zonder Siegenbeek geen De Vries zouden bezitten, en dat zij, die u den grond zuiveren en effenen, niet mogen achtergesteld worden aan hen, die daarna voor u er bloemen en vruchten uit doen spruiten. Aan het tegenwoordige geslacht staat Van der Palm alleen als prozaschrijver voor den geest: hij begon zijne letterkundige loopbaan met als dichter te schitteren. Spoedig echter heeft hij de poëzie vaarwel gezegd, omdat hij, zooals men beweert, de overtuiging had, dat de beoefening der dichtkunst aan die der welsprekendheid schaden zoude. Inderdaad heeft Van der Palm zich in dien geest uitgelaten. ‘Zelden of nimmer bijkans (zegt hij ergens) ziet men, dat de waarlijk groote Dichter eenen vloeijenden prosastijl schrijft... Men kan te gelijk middelmatig Dichter en middelmatig Redenaar, of in één der beide vakken groot, in het andere middelmatig wezen, maar in beide te gelijk uit te munten, is een verschijnsel, hetwelk wij in de geschiedenis der Letteren vruchteloos zoeken.’Ga naar voetnoot(*) En elders: ‘Men merkt het terstond aan den prosastijl des echten dichters, dat hij zich niet in zijn element bevindt; en men weet naauwelijks, waaraan het zij toe te schrijven, dat de zoetvloeijende zanger zoo hard en stootend wordt, wanneer hij zich in ondicht krachtig en verheven poogt uit te drukken.’Ga naar voetnoot(†) Bij het nederschrijven van deze opmerking kan Van der Palm aan Bilderdijk gedacht hebben, die trouwens zelf erkende ‘nooit het prozaschrijven te hebben verstaan;’Ga naar voetnoot(§) doch overigens mag op de algemeenheid van den gestelden regel wel wat afgedongen worden. Heeft men groote dichters ontmoet, die gebrekkig proza schreven, zulks bewijst nog niet, dat de oorzaak daarvan in hun dichttalent lag. Bovendien ontbreekt het, ook in onze vaderlandsche letterkunde, niet aan schrijvers, die in gebonden en ongebonden stijl tevens uitmuntten. Onder de vroegeren wijs ik op Vondel, die een der beste prozaïsten van zijnen tijd was; onder de lateren op Bogaers, bij onze Maatschappij zoowel wegens den Tocht van Heemskerk als wegens de Verhandeling over de Welsprekendheid bekroond. De andere Jongeling, van een even gunstig uiterlijk als zijn Vriend, is Johannes Wilhelmus Bussingh, predikant te Vinkeveen, in later tijd te Gouda, doch bij het geheele vaderland bekend als warm vereerder van het stamhuis van Oranje, als vervaardiger van menig stichtelijk kerklied en als bevorderaar van veel schoons en goeds op letterkundig gebied. | |
[pagina 396]
| |
Het Genootschap zal in dit uur aan zijne twee jeugdige leden een openlijk blijk van hulde bieden. Voor twee jaren opende het eenen wedstrijd tot het bezingen van den Oorlog. In de vorige Algemeene Vergadering was Van der Palm als de eerste, Bussingh als de tweede overwinnaar afgekondigd, en nu staan zij gereed, den prijs uit des Voorzitters hand te ontvangen. Verwondert het u, dat de oude Van der Palm, als minnaar der schoone kunst, als voorganger in zijne eigene stichting, als vader en vriend der bekroonden, zich uitermate gelukkig gevoelt? Hij onthaalt de Vergadering op eenen lierzang, getiteld: ‘de Invloed der Dichtkunste op het menschelijk hart,’ naar mijne schatting één der beste dichtvruchten, die we van hem kennen. De vroeger zoo geliefkoosde Ode moge thans niet zeer gezocht zijn, coupletten als de volgende zullen hunne waarde behouden en in ieder geval van de kunstvaardigheid des makers getuigen. ‘Zing Dichter, en 't gevoelig hart
Wordt ijlings door uw tael bewogen;
Gij schreit, het schreit met uwe smart',
Uw invloed kan de tranen droogen;
Uw lagchen brengt ons blijschap aen;
Uw scherts doet ons verwonderd staen;
Gij leert, verbetert, sticht of heft, door lofgezangen
De ziel van hier ten hemel' op:
Verrukking staet u bij, gij klimt ten steilsten topp',
Dan blijven oor en geest aen uw vermogen hangen.
Dat juigchen stijgt voor 's Hoogsten troon,
Daer mengt de stem der hemellingen
Zich met dien godge wijden toon',
Om de eeuwige Almagt loftezingen.
Zoo volgt de kunst het glansrijk spoor,
Gebaend door 't zalig geestenkoor
Der morgenstarren, die te samen vrolijk zongen,
Toen de aerde op haer kanteelen zonk,
En op 't al scheppend woord, dat door den bajert klonk,
De hemelbollen in de luchtgewelven hongen.
Die englenzang komt ons te staê,
Ons menschen, die op 't aerdrijk wonen:
Verheven dichters, volgt dien na,
Schroomt niet, al zingt ge op lager toonen.
Is 't waer, is een onzigtbre rij
Dier geesten ons gestaêg op zij,
Om door hunn' invloed ons te leeren of te schragen:
Dan moet uw dicht den sterken gloed,
Het serafijnenvuur, dat ons gevoelen doet,
Die echte teekens van een hemelsche afkomst dragen.’
De uitreiking der eerepenningen ging mede van toespraken in dichtmaat vergezeld, tot den Zoon onder anderen met deze regels: | |
[pagina 397]
| |
‘'k Ben Vader - ik gevoel de nooitverbreekbre banden
Der kinderliefde, die in kragt hier werking doen,
Zoo meenigwerf, door deugd of vlijt, die huwlijkspanden
Op 't glansrijk spoor der eer', met heldenschreên zich spoên.
Voelde ik, door menschenminne of de eer der kunst gedreven,
Mij aengespoord om zelf naer eertrofeen te staen,
En werd mij 't blozend goud of zilver vaek gegeven?
De lauwer van mijn' Zoon brengt grooter lof mij aen.
Ik vlecht, met eigen hand, de krakende festoenen,
En sticht, in 't letterperk, voor hem deze eertrofeen;
Mijn reeds vervlogen jeugd schijnt, op deez' daed, te groenen,
De nakende ouderdom weêr achterwaerds te treên.’
De Zoon bleef niet achter, zijn gevoel in schoone dichterlijke taal te ontlasten. ‘Zou mij’ (zegt hij): ‘Zou mij dat goud niet dierbaer wezen,
Door uwe hand mij toegedeeld?
Gij kunt vrij in mijn harte lezen,
Door laffen hoogmoed nooit gestreeld,
Wat wensch mij in den boezem zweefde,
Toen ik naar frissche lauwers streefde,
Of mij een doelwit heeft bekoord,
Danze aan uw voeten neêr te leggen,
Mij zelf den prijs eens roems te ontzeggen,
Die u, die u alleen behoort!
Ja zoo ik ooit een toontje slaekte,
Gekenmerkt door der braven gunst,
Uw zorg, die voor mijn welzijn waekte,
Wrocht in mijn hart het zaed der kunst?
Mijn Vader! 'k heb het u te danken,
Zoo ooit mijne ongeveinsde klanken
Een traentje ontpersten aan de deugd -
Die deugd, waer gij mijn ziel voor vormde,
Toen haer 't geweld der drift bestormde,
ô Vriend en Leidsman mijner jeugd!
Zie, Vader, zie mijn' boezem gloeijen
Door de aendrift van het sprekend bloed.
Zie tranen - zuivre tranen vloeijen,
Die mij de erkentnis storten doet -
Vloeit af, vloeit af, ô tranenbeken!
Besproeit, besproeit dit eereteeken;
Zoo wordtge, ô streelster mijner zinn',
De baek, waerdoor ik 't dwaelspoor misse,
Het pand van mijne erkentenisse,
En 't zegel van mijn ondermin!’
De betuiging van kinderlijken eerbied, in deze regels vervat, heeft te hooger waarde, omdat zij uit het hart voortkwam; omdat zij niet werd afgeperst door de gelegenheid des tijds, niet in wederspraak was met des Sprekers gewone denk- en handelwijze. ‘Van zijnen Vader (zegt Dr. Beets) sprak Van der Palm altijd met den meesten eerbied niet | |
[pagina 398]
| |
alleen, maar ook met de hoogste ingenomenheid.’Ga naar voetnoot(*) En aandoenlijk is de wijze, waarop de Zoon, tot rijpen leeftijd gekomen, zich in een zijner werken uit: ‘Ik had het geluk ouders te hebben, geacht wegens hun verstand en hunne deugd: en het is met een hart, gloeijende van dankbaarheid en kinderlijken hoogmoed, dat ik deze openlijke hulde breng aan hunne nagedachtenis.’Ga naar voetnoot(†) Tot zijnen vriend en mededinger Bussingh richt de jeugdige Zanger in de Vergadering, die we voor een oogenblik in den geest verlieten, de volgende regels: ‘Mijn Vriend! wij hebben saem gestreden,
En de overwinning was ons deel -
Dat dan de zuivre vriendschap, heden,
Twee harten met verrukking streel'.
Gloeit, gloeit niet, gouden eereloovren,
Of gij mijn jeugdig hart betoovren,
't Zijn vriend onwaerdig maken zoudt -
Ik koos, ten prijs van mijn gezangen,
Het zilver aen zijn zij' te ontvangen,
Dan zonder hem het blinkend goud.’
Hierop antwoordt Bussingh, in eenen niet minder warmen lierzang, aldus: ‘Mijn dierbre! staek uw noodloos blozen,
Ik immers weet wat gij gevoelt;
'k Had, zonder u, geen goud gekozen,
Gij, zonder mij, geene eer bedoeld.
Kom, dat wij dan de lauwers menglen,
Die, beurtlings, om den schedel strenglen,
En krijge ik, op mijn beurt, het goud;
Mijn zangtoon klinke als de uwe teder,
Dan krijgt uw hart meer waerde weder,
Dan 't grootst metael in waerde houdt.
Zie ginds het perk des krijgs ontsloten,
Daer klinkt de schorre bloedtrompet,
En Edgar, een der tochtgenooten,
Heeft 't zwaerd op 's Konings hoofd gewet.
Cleant, de trouwste zijner vrinden,
Poogt zich met Edgar te verbinden,
Doch snelt hem onverhoeds vooruit.
Hij velt den vorst; ontrooft zijn' degen,
Hij vliegt zijn besten Edgar tegen,
En roept, mijn vriend, gij wont deez' buit.
Die zelfde trouw houdt ons verbonden;
Wij deelen 't glinstrend' eermetael;
Uw hart heeft zijnen wensch gevonden,
En 't mijn' juicht in uw zegeprael.
ô Dat die trouw ons eeuwig boeie!
| |
[pagina 399]
| |
Dat ééne drift ons hart ontgloeie!
Blijf lotgemeen in mijn geluk;
Niets moete ons immer onderscheiden,
Dan dat de rampspoed van ons beiden,
In dit ons lot, alleen mij drukk'.’Ga naar voetnoot(*)
Tot de dichtergroep, die we leerden kennen als door vriendschap en kunstzin verbonden, behoorde, onder andere leden der Vergadering, ook Willem Bilderdijk, die hunnen naam in zijne werken heeft vereeuwigd. Ter vorige Algemeene Vergadering had hij, nadat de bekrooning zijner twee jeugdige vrienden was aangekondigd, zijne ingenomenheid met het rotterdamsche Genootschap door een fraai vers doen blijken, dus aanvangende: Begaafde Dichters, die uw snaren,
By 't kabblen van de Rottebaren
Op onnavolgbre tonen stelt!
Vergunt ge, o wakkre Kunstenaren!
Dat zich mijn zwakke zang aan uwen zang zou paren,
Die van een hemelsch Dichtvuur zwelt?
Hoe moet me uw gunst de ziel niet treffen?
Dan ach, hoe moet ze zich verheffen,
Op dat ze uw grootheid niet onteer'!
Bedenkt gy 't dat gy van mijn zangen
's Genootschaps luister af doet hangen?
En ach! wat is die luister teêr!
't Voegt hun, wien versche prijslauwrieren
Het gloriedragend voorhoofd sieren,
Te pralen in uw eedlen kring:
Maar ik, wiens cyther reeds verstramde,
Wiens hand te lang een rust verlamde,
Ik bloos, wanneer ik met u zing.’Ga naar voetnoot(†)
En pas negen dagen geleden zong hij, op den maaltijd van het haagsche Genootschap, Kornelis van der Palm, in een zoogenaamd kniedicht, dus toe: ‘Indien, ô Van der Palm!
Mijn kunstelooze halm
Uw lof wist uit te drukken,
De schoonheid van mijn lied
Kon niet
Dan streelen en verrukken.
Maar hoe! betaamde 't my,
Door kreuple Poëzy
De lauwerblaân te honen,
Waarmeê gy 't Haagsche Dicht -
gesticht
Uw schedel dwongt te kronen?
| |
[pagina 400]
| |
Ik zwijg dan, en mijn drift
Zal, door de yvoren stift,
U hier geen hulde wijden:
Maar spraakloos blijf ik me in
't Gewin
Van Uwen roem verblijden.
Doch laat dees gulle dronk,
Die ons de Vriendschap schonk,
Mijn hart ten tuige strekken!
Dat Hollandsch hart, dat vrind-
schap mint,
Zal valschheid nooit bevlekken.
Dat hart, voor eeuwig vrij
Van laffe veinzery,
Kan nooit beschaming duchten:
Het geeft, door 't gloeiend oog,
Betoog
Van zijne oprechte zuchten.
Leef lang, de Kunst ter eer'!
En doe ons, keer aan keer,
Aan uwe tonen hangen:
Verlok de brave jeugd
Ter deugd,
Door Vaderlandsche zangen.
Zoo ons des arbeids last,
Op onze hals getast,
Der Dichtkunst af deed sterven;
Der vaadren roem zal nu
In u
Toch geen bezinger derven!Ga naar voetnoot(*)
Vooral echter was het de jonge Van der Palm, die benevens Bussingh door nauwe vriendschap met Bilderdijk waren vereenigd; het waren academie-vrienden te Leiden. Toen deze den negentienden October 1782 tot meester in de beide rechten werd bevorderd, was Bussingh zijn paranimf en wijdde, zoowel als Van der Palm, aan hunnen vriend eenen lierzang, die achter de Theses gedrukt staan. Bussingh zingt daar: ‘Wat eer, mijn Vaderland!
Dees rechtgeaarde telg, dit achtbaar puikverstand,
Dit wonder onzer eeuw, zaagt ge op uw' erfgrond teelen....
| |
[pagina 401]
| |
Geluk, mijn teedre ziel!
Dat immer zulk een heil aan u te beurte viel:
Gij vondt, bij zulk een drift, dit hart voor u ontsloten.
Treed nader, blijde Zangeres!
Ken in dees besten mensch, het puik der Lettergrooten,
Mijn Pylades.’
Kort daarop - in Januarij 1783 - sprak Bilderdijk Bussingh bij diens huwelijk dus aan: ‘o Bussingh, waardigste aller vrinden,
In wiens voortreflijk hart de Vrijheer van ons lot
My 't hoogste gunstbewijs deed vinden,
Te ontfangen van de hand van d' Aartsweldoenden God.’Ga naar voetnoot(*)
Deze vriendschap schijnt nimmer verstoord te zijn geworden. Zij moge in de eerstvolgende jaren door Bilderdijks veelvuldige bezigheden niet druk, en na 1795 door zijne uitlandigheid in het geheel niet onderhouden zijn: nauwelijks is deze in 1806 op vaderlandschen bodem teruggekeerd, of zijn eerst invallende verjaardag - het was de vijftigste zijns levens - wordt den zevenden September met zijn gezin te Gouda ten huize van Bussingh gevierd. De Gastheer gaf bij dit feest eenige gedichten ten beste, uit welke enkele regels hier volgen: ‘Zo moogt Gij 't gouden feest thans van uw leeftijd vieren,
En 'k zie, mijn beste Vriend! door u mijn vriendendisch,
Met eene lieve Gade, en dierbre telgen sieren,
Wier heil voor u en mij de grootste wellust is.
Komt, Vrienden! nu dan 't leed vergeten,
Dat zo veel jaren heeft gedrukt!
Nu durve ik eerst met recht, mijn Dierbre! u welkom heeten,
Daar, in dees blijden kring, met gade en kroost gezeten,
Eerst nu de ware vreugd uw en mijn hart verrukt.
Dees feestdag is mij waarlijk heilig!
'k Mag hem dan wederzien, dien Vriend, die me alles is,
Maar God hebb' dubbeld dank, dees dag is dubbeld heilig,
Daar 't ook het gouden feest van zijn verjaren is.....
Wij mogten dan op nieuw elkaâr nog wedervinden,
Mijn Halsvriend! die zo wreed van mij wierd afgescheurd;
Hoe vaak heeft u mijn hart, en mij uw hart betreurd:
Maar nu triomf! daar wij elkaar nog wedervinden,
Daar Vriendschaps zachte hand op nieuw ons wil verbinden,
Nu 't matte hangend hoofd weer vrolijk opgebeurd!’Ga naar voetnoot(†)
| |
[pagina 402]
| |
Bilderdijk, van zijne zijde, toonde toen en later zijnen vriend niet te vergeten. In 1808 bezong hij diens zilveren bruiloft, in 1810 diens vijftigste jaarfeest en in 1822 diende hij hem, naar het schijnt in kommerlijke omstandigheden, troost toe.Ga naar voetnoot(*) Een even gunstig getuigenis kan niet worden gegeven van de voortduring der vriendschap tusschen Bilderdijk en Jan Hendrik van der Palm. Wel had deze zijnen vriend bij diens promotie toegezongen: ‘Vaar wel - denk soms aan mij - misschien was Van der Palm
Een' Bilderdijk niet gansch onwaardig...
Dat vrij mijn gansche leven kwijn,
Zoo iets de gloênde erkentenisse
Aan u, mijn dierste Vriend! uit mijn gedachten wissche...
Maar, Hemel, zou dit mooglijk zijn!’
Wel schreef Bilderdijk, den elfden November daarop, in Van der Palms album: ‘Waar 't warm gevoel van 't hart in staat, zich meê te deelen
Aan 't levenloos papier,
Geen naam van Van der Palm zou in mijn trekken spelen,
Of 't blad smolt weg in vier.
't Smolt weg, gelijk mijn oog tot tranen waant te vloeien,
Als 't denkbeeld van uw trouw
Mijn borst van dankbre zucht voor uw belang doet gloeien,
't Gene ik voor 't mijne hou:
Wanneer ik in mijn hart het uwe waan te voelen,
Voor deugd en maatschappy,
Voor God, voor Vaderland, en 't edelste bedoelen,
Waar 't hart voor vatbaar zij.
Wanneer ik 't voor de kracht der vriendschap voele aan 't branden,
En hevig aangedaan,
Door d'engsten knoop geklemd in haar gewijde banden,
Van vreugd aamechtig slaan:
| |
[pagina 403]
| |
Dan schreie ik, gansch vervoerd, en als my zelv onttogen,
Der Godheid staamlende aan:
Gij schonkt me in dezen vriend, weldadig Alvermogen,
Het allerhoogste goed, een stervling toe te staan.’Ga naar voetnoot(*)
Wel onderschreef hij dit albumvers met de zinspreuk ‘semper idem,’ en herhaalde in 1784 dergelijke betuigingen, toen hij zijnen vriend, bij gelegenheid van eene bekrooning, eenen dronk bracht, dien hij, niet zonder eedzwering, dus besloot: ‘De Vriendschap mocht ons eens in de engste snoeren klemmen;
Zij geve uw teder hart verzeekring van het mijn:
En, waar en tong en hart niet eeuwig samenstemmen,
Daar moog de vriendschapsdronk een wreede giftdrank zijn.’Ga naar voetnoot(†)
Wel, eindelijk, mochten, een vierde eeuw later, de beide groote mannen in koning Lodewijks Instituut nog met elkander omgaan en te zamen aan letterkundige werkzaamheden deel nemen: met dien Koning scheen het gevoel van vriendschap, althans van Bilderdijks zijde, voor altijd geweken. Schampere zetten, hier en daar in zijne werken voorkomende, deden dit vermoeden; doch dat de Dichter in 1827 zijne vroegere betrekking, zijn' eigen' eed, ja zich zelven zóó verre kon vergeten, dat hij in staat was, onder de afbeelding zijns voormaligen vriends een bijschrift te plaatsen, waarin, onder veel ander hatelijks en lasterlijks, van ‘een duivlenlach op 't huichlend aangezicht’ wordt gewaagd, dit zou ons, zoo we de zekerheid daarvan niet hadden, met Van der Palm doen vragen: ‘Hemel, zou dit mooglijk zijn?’ Dat Bilderdijk bij Van der Palm ‘zoo zeer in ongunst geraakt zou zijn’ zooals Da Costa zegtGa naar voetnoot(§), ware zekerlijk niet te verwonderen geweest; doch het is tot hiertoe nog nergens uit gebleken. Men hoore daarentegen, hoe verschoonend de Hoogleeraar zich in het jaar, dat op het genoemde volgt, ter Algemeene Vergadering uitlaat over eene eigenaardigheid van den Dichter, die door velen minder gunstig werd beoordeeld. ‘Waarom zouden wij het onzen grootsten dichter als eene veinzende plichtpleging te laste leggen, wanneer wij hem bij ieder grooter meesterstuk, dat hij ons levert, over achteruitgang en uitputting van zijn dichtvermogen hooren klagen? Alsof men niet bij elke schrede, die men vorderde op het veld der volmaking, zich zelf te meer | |
[pagina 404]
| |
verloor in deszelfs onmetelijke uitgestrektheid; alsof de eindpaal, naar mate men voorwaarts ging, zich niet gedurig op verder afstand vertoonde, zoodat men kleiner werd in zijne eigene oogen, naarmate men grooter werd in die van anderen!’Ga naar voetnoot(*) Zulke uitingen zetten het zegel op de verklaring, door Dr. Beets afgelegd: ‘Van der Palm sprak tot het laatst zijns levens toe met veel eerbied van Bilderdijks voortreffelijke gaven en vergaf hem gaarne al het ongelijk dat hij hem had aangedaan.’Ga naar voetnoot(†) Het tijdvak van het Genootschap, hetwelk ik door het laten optreden van eenige hoofdpersonen heb doen kennen, mag met recht het ‘dichterlijke’ tijdvak genoemd worden; het voerde trouwens alleen de ‘poëzie’ in zijn schild. Zóózeer was het dichterlijk element bij de leden, met name bij de bestuurders, doorgedrongen, dat de nagalm van dien tijd zich nog deed vernemen, toen de Maatschappij reeds de ‘taalkunde’, en zelfs alle ‘fraaije kunsten en wetenschappen’ in haar blazoen had opgenomen. Tot in het jaar 1809 toe kon geen bestuurder benoemd worden of aftreden, geen secretaris of penningmeester zijne portefeuille aanvaarden of nederleggen; geen hamer worden ter hand genomen of overgereikt; geen echtgenoot of kroost worden verkregen of verloren, geen maaltijd begonnen of geëindigd: of het feit werd door één, ook wel door twee, ambtgenooten bezongen of berijmdGa naar voetnoot(§). Welk een onderscheid, toen en nu! Thans is het uiterst zeldzaam, de Muzen op den katheder te zien; toen schaarden zij zich telkens aan den voet dier verhevenheid, rondom de groene tafel. 't Is zoo, het waren niet altijd verheven tonen, die zij lieten hooren: aan het speeltuig der gelegenheid ontlokt men die niet licht. Dat er toch ook wel geleverd werd, wat het nahooren niet onwaardig is, mogen, ten besluite dezer schets, een paar stukjes bewijzen. Toen de voorzitter Scharp in 1806, wegens treffende sterfgevallen, ter Vergadering optrad met eenen treurzang, diende Tollens hem met deze troostregelen: ‘Hef, van uit den drang van 't lijden,
't Neêrgebogen hoofd omhoog;
Wisch de schreijende oogen droog,
Stelp de tranen, die ze ontglijden,
Welk een bron ze plengen moog'.
Dierbre Scharp, ons waard en waardig!
Zoek hier heul in 't gift der smart;
Grieft u elders 't lot wreedaardig,
Vindt een schuilplaats in ons hart.
Hier zal troost uw leed verpozen,
| |
[pagina 405]
| |
Heelen zal hij de open wond:
Hier spreidt kunst haar lenterozen,
Vriendschap strooit hier bloemen rond.
Kunst en vriendschap, zoete namen!
Streelsters, waar de rampspoed treurt!
Wie toch zou uw' troost zich schamen,
Als hem 't lot het hart verscheurt?
Dierbre Scharp! breek af dan 't weenen;
't Wee niet langer bot gevierd,
't Oog met nieuwen lach gesierd!
Eenmaal zal zich zaam hereenen
Wat te wreed gescheiden wierd.
Hier zal kunst, door zacht vermogen,
Balsem, uit haar overvloed,
Storten in 't verscheurd gemoed;
Vriendschap zal hier tranen droogen,
Die de liefde schreijen doet’.
Nadat, in het volgende jaar, Tollens, gedurende de ziekte van Scharp, den post van voorzitter had bekleed, sprak deze een gedicht uit, dat met deze coupletten aanvangt: ‘Laat de faam van Dichters melden,
Maar hoe zelden
Vindt men dat oorspronklijk vuur,
En dat kunstloos kunstvermogen,
Waar een kenner op mag bogen,
Als op d' indruk der natuur!
Gij, mijn Tollens, door wiens haren
Lauwerblaren
Onverdord zijn vastgesnoerd,
Die, door uw dichtkunstig toovren,
Zilveren en gouden loovren
Op den jongen schedel voert!
Gij zijt een dier schaarsche Dichters,
Wonderstichters,
Waar de Pindus trotsch op roemt;
Wien natuur, als opgetogen
Door uw scheppend alvermogen,
Eigen zoon en troetling noemt.
Schildert gij, in heldenbladen,
Heldendaden,
Minnekozing, zielesmart;
Gij blijft treffen en bekoren,
Want de taal, die gij doet hooren,
Is de taal van ieders hart.’
Dr. A. de Jager.
|
|