De Tijdspiegel. Jaargang 28
(1871)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 376]
| |
Geschiedenis van den dag.Of het in den ‘goeden’ ouden tijd ook zoo was, weten wij niet, maar thans, zouden wij haast zeggen, leven wij te snel. Het onderteekenen van de vredespreliminairen, door Duitschland aan Frankrijk voorgeschreven met het recht - wij vergissen ons, dat woord herinnert aan een oud, in onbruik geraakt begrip - met de macht en de kracht van den overwinnaar, - op den 26 Februari, het goedkeuren van die harde voorwaarden door de Fransche Nationale Vergadering op den 1 Maart, - hoe kort ligt dit achter ons, welk een diepen indruk maakte vooral die eerste tijding, ontspannend en opwekkend, - maar hoe lang lijkt 't ons niet reeds geleden in onze verbeelding! En van 't begin af werd de blijde indruk van vrede verminderd door een anderen, de hardheid van de voorwaarden; 't was of een aantal journalisten gereed stonden om zoo niet elkander, dan toch de Pruisen in 't haar te vliegen en met hun pennen het gezicht te bekrabbelen van die Fransche beulen. Die goede lieve Franschen, die zoo aardig en zoo humaan altijd oorlog voerden, het volk, dat, zooals met republikeinen altijd het geval is, zulk een diepen eerbied heeft gehad voor eens anders grond, was plotseling het thema geworden van allerlei dwaze klaagliederen, nu Bismarck de schaar gezet heeft in hun opgekamde wol. Maar aan alle overdrijving komt een einde en ook aan deze, grootendeels gemaakte verontwaardiging. De vredesvoorwaarden zijn bekend aan onze lezers; Bismarck heeft geëischt wat Duitsch was en van Duitschland vervreemd en bovendien, om zich tegen een toekomstigen aanval van Frankrijk in veiligheid te brengen, de sterke vesting Metz - la pucelle, zooals de Franschen nu niet meer kunnen zeggen - en omstreken. Ook Belfort stond als sleutel van den Elzas, op het programma van den Duitschen Rijkskanselier, maar hij heeft het laten vallen, omdat de onderhandelingen dreigden af te springen op al die wreede eischen. Een goed gedeelte van Duitschland en vooral van Zuid-Duitschland is niet tevreden over die inconsequentie van zijn politieke Godheid - niet zoo zeer uit Duitsche hebzucht zooals onze anti-Germanen willen beweren, - maar omdat het volk weet, wat het van Frankrijk heeft te wachten, - hetzelfde van vroeger, en daarom liefst steen en ijzer heeft om een dam op te werpen tegen een nieuwen aanval. De krachten van Duitschland echter in aanmerking genomen, en gelet op den staatkundigen gezichteinder, - zou interventie altijd zoo botweg zijn af te slaan, - Bismarck sloeg af, en het zal hem heel wat hebben gekost. Slechts éen Duitsch blad heeft, zoover wij weten, van terzijde zijn mindere ingenomenheid te kennen gegeven over de vredesvoorwaarden, - | |
[pagina 377]
| |
de Köln. Zeit. Het beginsel van dit nationaal-liberaal blad, - dat trouwens meer een courant is volgepropt met allerlei nieuws dan wel een politiek blad, - is steeds geweest om alle annexatie goed te keuren waar Duitschers gevonden werden, maar zich te verklaren tegen elke Wiedererwerbung van vreemde gewesten, ook indien strategische gronden er voor pleiten. Wij zouden verkeerd doen met veel gewicht te hechten aan het gevoelen van dit blad, want indien éen zaak in Duitschland volkszaak is, dan is het wel de door von Bismarck tegenover Frankrijk gevolgde staatkunde. Een der beste dagbladen in Frankrijk, de Temps, wijst met zeker welgevallen op die ontboezeming van de Kölnische en laat doorschemeren, dat het niet onmogelijk was, dat de verdeeldheid in Duitschland, Frankrijk nog eens ten goede kwam; wij zouden de Franschen raden zich op dat punt niet meer te laten misleiden; wellicht zouden wij bij persoonlijk onderzoek in Duitschland nog even zooveel verschillende opinies vinden over de nationale eenheid als er Duitschers zijn, maar over de eenheid tegenover het buitenland en met name tegenover Frankrijk bestaat geen quaestie meer, en wij kunnen niet anders dan de Duitschers te dien opzichte geluk wenschen. Ook wat de financieele quaestie betreft, heeft Bismarck wat laten afdingen - de Bondskanselier zal toch niet naar de erfelijke gewoonte van Abrahams zonen overvraagd hebben om te kunnen schacheren? - met 6 milliard, zes duizend millioen francs is hij begonnen, en heeft op 5 milliarden toegeslagen. Het is onzeker of hiervan in mindering zullen komen het gedeelte van de Fransche schuld, dat op den Elzas en Duitsch-Lotharingen naar zielental rust; uit Berlijn bericht men, dat dit niet het geval is; alleen de waarde van de spoorwegen op het geannexeerd gebied zal in rekening worden gebracht. Die som is zonder twijfel verbazend hoog en zonder voorbeeld. 't Is waar, men is in Duitschland gewissenhaft aan het rekenen gegaan en is tot de slotsom gekomen, dat men Duitschlands schade, het een met het ander, wel ongeveer tot die som van vijf à zes milliarden kan brengen. Die rekeningen zijn natuurlijk zeer rekbaar; men kan er behalve de gewone militaire kosten bijrekenen het verlies aan arbeids-kracht gedurende al de maanden van den oorlog, men kan voor het verlies van elk soldaat een som kapitaliseeren enz. en zoo een getal verkrijgen, waartegen geheel Europa zou opzien. Maar die maatstaf is totnogtoe niet gebruikt bij de bepaling van de vergoeding van oorlogskosten en de Pruisische rekening opent bepaald een nieuw tijdperk voor volgende oorlogen. Wellicht heeft Bismarck een voorbeeld willen stellen en voor goed van den oorlog tegen Duitschland willen afschrikken. Of neen, zijn bedoeling was kennelijk een andere bij de bepaling van de vredesvoorwaarden: Frankrijk beschouwend als den onverzoenlijken erfelijken vijand van Duitschland, die vóor en na Sedan, reeds na de eerste nederlaag, op wraak zou be- | |
[pagina 378]
| |
dacht zijn, was het doel der Duitsche staatkunde om Frankrijk zooveel mogelijk krachteloos te maken en daardoor zich zelf te beveiligen. Van daar dan ook dat men Frankrijk niet éen vernedering heeft bespaard; het prestige van Frankrijk moest gebroken worden, het spelen van de eerste viool op het Europeesche concert voortaan onmogelijk gemaakt; daarom moest een gedeelte van Parijs worden bezet, de vernedering van de trotsche hoofdstad volkomen zijn. En alles wat Bismarck van dien aard heeft verricht, wordt in Duitschland schier zonder uitzondering toegejuicht. Vraagt men, of wij sympathie hebben voor die handelwijze, dan antwoorden wij volhartig: neen. Maar men trachte de Duitschers eerst te begrijpen, vóor men hen veroordeelt met die holle klanken, waarvan vele politieke beschouwingen in onze dagen overvloeien. Men stelle Frankrijk en Duitschland voor als twee concurreerende buurlieden, die reeds lang met elkander in vijandschap hebben geleefd, een vijandschap die eindeljjk op een groot proces is uitgeloopen, - 't gebeurt meer in de wereld. Welnu, is het geheele verloop van de staatkunde niet een weerspiegeling van hetgeen wij op kleiner schaal tusschen twee individuen als zeer gewoon en natuurlijk zouden beschouwen? Die onverzettelijkheid, die kwaadaardigheid om elkander geen vernedering te besparen, elkander zooveel mogelijk te ‘plukken,’ zooals het volk het noemt, is dat geen dagelijksch verschijnsel, en hebben wij eenige reden om te veronderstellen, dat men op staatkundig gebied door eenig ander beginsel zich zal laten leiden dan in het gewone dagelijksche leven? Immers, neen, eer het tegendeel. Maar men klage in Duitschland na den afloop van dit proces niet, dat Frankrijk even onverzoenlijk blijft en men van de Duitschers niets meer wil weten. Ook dit is een gewoon gevolg van een zeer natuurlijke oorzaak, en indien het niet blijvend is, dan ligt dit alleen daarin dat volken in een andere verhouding verkeeren dan de individuen; de laatste kunnen zich geheel en onverdeeld aan wrok en wraak wijden en dien tot hun levensbestemming maken; bij de volkeren slijt de wraak lichter, omdat men zich niet zoo geheel kan isoleeren en de werkelijkheid dwingt om zich geheel en met geheel andere dingen bezig te houden dan hetgeen het gevoel voor het oogenblik ingeeft. De tijd alleen kan de aan Frankrijk geslagen wonden heelen en het gevoel van bitterheid wegnemen; dit op dit oogenblik te eischen ware dwaasheid. Wij kunnen veel van de onzinnigheden verklaren, door de Franschen in dit tijdperk van hunne vernedering begaan, - en even zeer achten wij het volksbewustzijn begrijpelijk in Duitschland dat zich in de Fransche vernedering verheugt en de schoonste feesten viert over zulk een vrede, omdat men zich tegenover den ouden tegenstander eindelijk veilig acht, zoowel door de strategische grenzen als door de wijze, waarop dat Frankrijk ‘geplukhaard’ is. Zoo zijn de menschen en zoo zijn de volken! | |
[pagina 379]
| |
Het geldt in onze dagen bij velen voor een gebrek aan onpartijdigheid, voor bedekt germanisme - alsof sympathie met het Duitsche volk een misdaad ware! - wanneer men uit een algemeen menschelijk, - ik zeg niet ideaal standpunt, - de houding en de handelingen van de Duitschers met hun Bismarck verklaarbaar vindt, wij willen nog twee vrij onpartijdige getuigen aanhalen, die waarlijk niet verdacht kunnen worden van vooringenomenheid met het Pruisisch-Duitsche regime, en die toch Duitschland geheel in het gelijk stellen, en althans niet veroordeelen met die hoogdravende termen, die mede hier in Nederland in zwang zijn gekomen en pleiten voor vlugheid van stijl maar in nog meerdere mate voor vluchtigheid en oppervlakkigheid van gedachte. In de eerste plaats het getuigenis van drie democraten of republikeinen van het zuiverst allooi, uitgeweken Duitschers, Karl Blind, Ferdinand Freiligrath en dr. Eduard Brauner. In de vorige maand richtten zij uit Londen een schrijven ‘aan het Fransche volk en zijne Nationale Vergadering,’ waarin aan de hand der geschiedenis wordt aangetoond hoe ook de Fransche republikeinen zich hebben doen kennen als annexeerders en veroveraars van de eerste soort, hoe men van Duitsch republikeinsche zijde de vraag naar de natuurlijke grenzen liefst heeft laten rusten, maar men van die zijde gedwongen is zich met die zaak bezig te houden, terwijl in het Fransche Wetgevend Lichaam onder Louis Napoleon slechts 10 leden zich verklaarden tegen den oorlog, die op de Rijnprovincie was gemunt, - 10 leden, die niet eens allen democraten waren, en die bij de eindstemming samensmolten tot éen, zegge éen persoon. En tegenover dat Frankrijk, dat slechts schelden kan voor barbaren, Hunnen, enz., wanneer het verloren heeft in den strijd, dien het zelf heeft ingeroepen, heeft Duitschland recht, volle recht, wanneer het waarborgen eischt voor de toekomst en een grensscheiding verlangt, die werkelijk dien waarborg in vele opzichten verleent. Maar 't zijn Duitschers, die democraten, zal men zeggen, en de aanbidding van 't succes zit in 't bloed van dat volk - alsof de vereering van het succes niet een algemeen menschelijke eigenschap ware, die wij overal aantreffen, niet het minst in ons zich voor nationaal uitgevende Nederland, men denke b.v. aan de geschiedenis van het cultuurstelsel. Welnu, laat een andere getuige spreken, een man bij wien niet de minste aanleiding kan bestaan om met het tegenwoordige Duitschland te dweepen, - wij bedoelen Mazzini, een zonderling wezen, een phantast, een onmogelijk man in de Europeesche maatschappij, maar een man eerlijk van overtuiging, en wel het minst conventioneel van alle Europeanen. In zijn nieuw orgaan La Roma del Populo, waarvan het eerste nummer door de Italiaansche Regeering - een goed begin - werd in beslag genomen, behandelt Mazzini den Duitsch Franschen oorlog | |
[pagina 380]
| |
en begint met een klacht, dat men in Italië evenals overal elders een partijzaak gemaakt heeft van den oorlog, zonder zich tot eene eenigszins objectieve, historische beschouwing van de zaak te verheffen; men is Franschman of Duitscher, spreekt van voor en na Sedan, alsof, zegt Mazzini, ‘toen de oorlog eenmaal onder Louis Napoleon was verklaard, deze niet van zelf het karakter moest aannemen van een strijd tusschen twee natien, alsof het doel van elken oorlog niet alleen de overwinning is, maar vooral ook de verkrijging van vredesvoorwaarden, die zooveel mogelijk de noodzakelijkheid wegnemen om op nieuw te strijden en te overwinnen. Wij hoorden van de eene zijde een beroep op historische herinneringen, die het bewijs moesten leveren, hoe Duitschland herhaalde malen door Frankrijk was gekrenkt en beroofd, alsof niet alle natien even schuldig waren uit dit oogpunt en alsof de Teutonen niet in onze dagen nog in het veroverd bezit waren van aanzienlijke landstreken, aan Slavische, Italiaansche, Magyaarsche bevolking behoorende. Aan de andere zijde hoorden wij niets anders dan dwaze onzinnige taal over de in Parijs geworpen bommen, alsof de Fransche soldaten 22 jaren geleden Rome niet gebombardeerd hadden, - alsof zij niet van harte bereid zouden geweest zijn Berlijn te bombardeeren, wanneer de krijgskans hun gunstig geweest ware; wij hoorden de onzinnige scheldnamen ‘Barbaren,’ ‘nieuwe Hunnen,’ die den Duitschers werden toegeworpen om enkele op zich zelfstaande voorvallen, die onvermijdelijk zijn in een oorlog tusschen twee millioen mannen, en dit niettegenstaande de door de Duitsche opperbevelhebbers gegeven voorschriften ongetwijfeld van een eerlijke, dikwijls zelfs grootmoedige wijze van oorlogvoeren getuigden. Elke oorlog is in meer of mindere mate een vreeselijk duel. ‘Wanneer het Duitsche leger uit eerbied voor een kathedraal of een kunstgalerij Straatsburg of Parijs had ontzien, of tevreden met de overwinning van Sedan, het zwaard had opgestoken en was teruggekeerd, dan hadden duizende van weduwen en moeders het recht gehad den opperbevelhebber toe te roepen: wij hebben u het leven onzer mannen en zonen toevertrouwd, niet opdat de Duitsche trots zich in de overwinning zou verheugen, maar opdat waarborgen zouden veroverd worden, die de noodzakelijkheid van de herhaling van zulke offers in de toekomst voorkwamen.’ Men ziet dus, dat men niet partijdig behoeft te zijn, niet behoeft te lijden aan overdrevene Duitschgezindheid, aan gebrek aan gevoel van eigen nationaliteit, en wat men meer wil, om het verloop van den oorlog, ook van Duitsche zijde geheel natuurlijk, menschelijk te vinden, al beantwoordt dat gewoon menschelijke volstrekt niet aan het ideaal van hetgeen wij gaarne ook in de staatkunde, in de verhouding der volkeren zouden verwezenlijkt zien, evenzeer als in het dagelijksch leven der maatschappij. Zeer waarschijnlijk zijn al die scheve oordeelvellingen zeepbellen, maar geen fraaie, - van het oogenblik, die, wanneer de vrede straks | |
[pagina 381]
| |
te Brussel voor goed gesloten is, uit een bersten en vergeten worden, 't eerst door hen, die eigen en anderer hoofden er mee warm gemaakt hebben. De opmerkzaamheid wordt trouwens geheel afgeleid van de vredesvoorwaarden door den toestand waarin Frankrijk verkeert, en de vraag, die daarbij op de lippen komt: waar moet het heen? wat zal er van worden? En niet enkel uit koele staatkundige berekening wordt die vraag gedaan, niet alleen uit eigen belang, omdat geheel Europa belang heeft bij den gezonden toestand van zulk een belangrijk deel, maar vooral ook uit sympathie. De gebreken van het Fransche volk zijn zoo bekend, dat ieder ze weet, zooals dat doorgaans is met eens anders gebreken, en toch, wij idealiseeren zoo gaarne dat volk, dat zooveel edels en grootsch, in elk geval zooveel aantrekkelijks verbergt onder den bonten schors. Met gulden letteren heeft de historie die verheven beginselen bewaard, door de Nationale Vergadering van '91 neder gelegd in de constitutie, die beginselen waartoe de maatschappij telkens op den weg der hervorming wederkeert. Nog grijpt een andere geest ons aan, wanneer wij dien plechtigen aanhef lezen: ‘De vertegenwoordigers van het Fransche volk, overwegende dat de onbekendheid, het vergeten of de verkrachting van de rechten van den mensch, alleen de oorzaak zijn van de algemeene rampen en van het bederf der regeeringen, hebben besloten in een plechtige verklaring saam te voegen de natuurlijke rechten, even onvervreemdbaar als heilig voor den mensch, enz.’ Maar, voegen wij er terstond bij, die beginselen zijn door het Fransche volk zelf allereerst herhaalde malen vertrapt; nog bluft men, om het zoo uit te drukken, met den geest van '891 die geheel Europa eenmaal aantrok, - maar ter zelfder tijd, dat men toont in de praktijk van die beginselen niet het minste begrip te hebben; de vraag zou zelfs kunnen gedaan worden, of wij hier te doen hebben met dat eigenaardig verschijnsel, dat wij ook bij enkele individuen waarnemen, dat zij namelijk door hun verbeeldingskracht allerlei schoone zaken zeggen en schrijven, waarvan zij zelven echter in de werkelijkheid het scherpst contrast vormen. Of zal men beweren, dat de Franschen ten gevolge van den invloed, dien zij eeuwen geleden van de oude Romeinen hebben ondergaan, ook het ongelukkige denkbeeld dat deze hadden van de vrijheid, hebben overgenomen, een vrijheid, waarbij aan de bevoorrechte burgers de uitoefening van het souverein gezag werd toevertrouwd, maar zonder de erkenning van het individueel recht, dat bij de Germanen zoo sterk op den voorgrond trad en dat den grondslag vormt van het moderne denkbeeld van vrijheid?Ga naar voetnoot(*) De strijd van de partijen in Fran- | |
[pagina 382]
| |
rijk is nooit geweest een strijd voor de ‘onvervreemdbare en heilige rechten van den mensch,’ voor de vrijheid van denken, gelooven en zijn, maar een strijd om de souvereiniteit, die in republikeinsche handen niet minder tyranniek was dan in die der oude monarchen. Daarbij hebben de republikeinen een instinctmatigen afkeer van dien grondslag, waarop alleen de vrijheid, de republiek, d.i. samenwerking van alle krachten en vermogens tot de regeering van een land, kan zijn gevestigd: de eerbied namelijk voor orde in de maatschappij. Het is inderdaad dan ook niet te verwonderen, dat de republikeinsche beginselen in Frankrijk zoo weinig wortel geschoten hebben; de republiek vermoordt er zich zelf, en zelfs na de reactie, die het zedeloos despotisme van Napoleon III noodzakelijk zou hebben moeten teweeg brengen, verkrijgt men door het algemeen stemrecht een nationale vergadering, waarin de monarchalen verreweg de meerderheid vormen, en de legitimistische en de orleanistische partij elk op zich zelf bijna even talrijk is als de republikeinsche in haar schakeering van ‘eerlijke mannen’ en ‘rooden’. Toch verzekert men, en 't wordt voor goede munt opgenomen, dat de republiek de regeeringsvorm is, die het minst verdeelt. Waarom? Omdat de ijverzucht van de monarchalen van dien aard is, dat zij zich liever bij de republikeinen aansluiten dan de handen ineen slaan om dien regeeringsvorm te vestigen, die volgens hun overtuiging de beste is. Iedereen begrijpt echter terstond, dat men daarmee niet staat op gezonden bodem, en de uitdrukking dat de republiek het minst verdeelt, slechts een phrase is, een praatje, waarmee men kinderen in slaap sust. Is het niet een opvatting van het gezond verstand, dat de werklieden van Montmartre en andere voorsteden van Parijs, de samenstelling van de Nationale Vergadering in aanmerking genomen, beducht zijn voor hun utopische republiek en hun wapenen weigeren af te geven, met hun republikeinsch geloof, dat de republiek de beste regeeringsvorm is en de meerderheid zich op dat punt aan de minderheid moet onderwerpen? En waar de partijen zoo met elkander scharrelen, zoo weinig den rechten ronden weg hunner overtuiging volgen, kan daar met eenige waarschijnlijkheid over de naaste toekomst van een land worden gesproken? Zoo weinig als de Franschen met hun denkbeeld van vrijheid deugen voor een republiek, zoo onmogelijk lijkt aan den anderen kant de monarchale regeeringsvorm. Het voordeel van een constitutioneele monarchie, - een voordeel dat zeker duur genoeg wordt betaald, - is gelegen in het vaste punt, dat de verschillende partijen ontmoeten, wanneer zij buiten de grens willen treden, die de partij gesteld is overeenkomstig haar gehalte of haar getalsterkte. De monarch heeft alleen de roeping om te waken tegen de overheersching van de eene partij door de andere, tengevolge van de aanwending van geweldadige middelen. Van daar dat de monarch moet staan boven de partijen. | |
[pagina 383]
| |
Om die functie echter uit te oefenen moet hij wat zijn roeping betreft, geëerbiedigd worden door de verschillende partijen; de monarch moet een prestige bezitten, dat in het land is gevestigd, door geen der partijen wordt betwist. Dat prestige bezitten de monarchen, helaas, zeer zelden in hun persoon, in hun ontwikkeling, in hun karakter, maar door de traditie, door hun afstamming, omdat hun naam saamgeweven is met de geschiedenis van een land. Dat is zoo waar, dat men koningen niet kan overplanten; in den regel mislukt die bouwerij geheel en al. België is er mee geslaagd, wellicht omdat Leopold I meer dan traditioneel prestige bezat, maar in Griekenland b.v. heeft men den eersten koning naar zijn land teruggejaagd; de tweede vertoont zich weinig om niet hetzelfde lot te ondergaan. In Rumenie heeft men voor niemand minder ontzag dan voor den Vorst, en het schrijven van een goedaardigen brief, heeft het medelijden van de Rumeniers opgewekt om hem vooreerst maar te laten blijven. Wat de overplanting van den spruit van Victor Emanuel in Spanje zal leveren, zal de tijd nog moeten leeren; voorloopig hebben de verkiezingen doen zien, dat de Regeering alle middelen en allen dwang moest gebruiken om een gunstig gezinde volksvertegenwoordiging te krijgen. Het ligt ook geheel in den aard der zaak; de traditioneele grond is onmisbaar om monarchen in het leven te houden; zijn zij niet daarin geworteld, dan verliezen zij voor het volk dat hooge standpunt, waarop hun naam, zelden hun persoon wordt gesteld; zij zijn gewone menschen geworden, die om hun fortuin staande te houden, zich bij een of andere partij moeten aansluiten en derhalve niet meer kracht bezitten dan het gewone partijhoofd. In Frankrijk zijn de pretendeerende monarchen wel inheemsch, maar de revolutie heeft daar het traditioneel prestige weggenomen, en doet hen in zoover met vreemdelingen gelijk staan. Er ligt dan ook iets komisch in het reizen en trekken van de pretendenten om hun belangen aan te bevelen; indien er éen was, ja, dan ging het nog; men kon dan voor het volk nog optreden met de bewering, dat de ‘gratie’ der traditie eigenlijk de ‘gratie Gods’ was en velen zouden naif genoeg zijn om het te gelooven. Maar nu gaat het niet; hetzij de gematigde republikeinen zich bij de orleanisten aansluiten en den graaf van Parijs op den Franschen troon plaatsen, hetzij de monarchalen, legitimisten en orleanisten, in een transactie treden om hun rechten ineen te smelten, steeds is de nieuwe monarch, hoe onpartijdig ook, en hoe ook trachtend aan de ware roeping van een monarch te beantwoorden, het hoofd van een bepaalde partij, wiens bestrijding en wiens onttrooning de eerste plicht is van de andere machtige partijen, die tegenover hem staan. Is het te verwonderen, dat de beste stuurlieden in Frankrijk niet weten waarheen, en zij zich behelpen met de tijdelijke waarheid, de republiek is die regeringsvorm die 't minst verdeelt? De regeeringsvorm, die voor Frankrijk het best past, zou echter mettertijd zich zelf wel aanwijzen, | |
[pagina 384]
| |
indien in Frankrijk die gezindheid bestond, die voor alles wenschelijk is om zich te herstellen van de wonde, die het geslagen is. De Nationale Vergadering te Bordeaux, vereenigd om de vredespreliminairen te bespreken, gaf blijken te over, dat men erkende, wat nog niet van de lippen had gewild: wij zijn overwonnen en tegenstand te bieden ware waanzin. Van daar dan ook de groote meerderheid, - 546 tegen 107 stemmen, - waarmee de vredespreliminairen werden aangenomen, maar de discussie, in die vergadering gehouden, de verwijten, die de verschillende partijen elkander nu reeds naar het hoofd wierpen, dikwijls het totaal gebrek aan waardigheid en erkenning van de vrijheid van anderen, is ons een niet zeer gelukkig voorteeken van hetgeen volgen zal; ook in de volgende vergaderingen merkt men met droefheid op, dat het ongeluk niet de kracht schijnt te bezitten om de Franschen te verêenen en hen de handen te doen ineenslaan om die hervorming tot stand te brengen, die dringend wordt vereischt. Men wijt het ongeluk aan de regeering, of aan bepaalde personen, wacht verbetering alleen van een nieuwe regeering, wier hoofddoel moet zijn wraak te nemen op de Duitschers, maar men verwacht of doet niets van zich zelf. Laat ons dan ook erkennen, dat wij tot heden deerlijk zijn teleurgesteld in de verwachting, die wij hebben gekoesterd van den invloed, dien het ongeluk op Frankrijk zou hebben en de reorganisatie, die daarvan het gevolg zou zijn. Slaan wij een blik op de Regeering, zooals die op dit oogenblik is samengesteld, dan prijzen wij Frankrijk nog gelukkig, dat het in deze omstandigheden in die handen is gevallen. Onze sympathie voor het hoofd van het uitvoerend bewind, den heer Thiers, is uiterst gering. Nog meer dan Napoleon III is hij welbezien een der voornaamste oorzaken van den oorlog tegen Duitschland. Thiers is door en door Franschman, ook wat ijdelheid en kleingeestigheid betreft; men herinnert zich zijn oppositie tegen de staatkunde van de keizerregeering, die de eenheid van Italië had helpen tot stand brengen, die Sadowa had laten passeeren, zonder onmiddellijk het zwaard in de schaal te werpen en de eenheid van Duitschland te voorkomen. Frankrijk groot, omgeven door zwakke, onmachtige naburen, ziedaar de staatkunde van Thiers, de stokebrand tegen elk land, dat het groote licht van Frankrijk dreigde te verduisteren; Thiers stelde zich steeds van Frankrijk en van Parijs weinig minder voor dan de Joden in der tijd van hun Palestina en hun Jeruzalem, dat de Heidenen uit alle oorden der wereld zouden komen aanbidden. Dat de Orleanistische overtuiging van Thiers voor het oogenblik schade zou doen aan zijn werkzaamheid voor de Republiek, gelooven wij niet; Thiers is, - en dat is nog minder vergeefelijk dan zijn bekrompen Fransch fanatisme, - een man, die elke opgaande zon aanbidt, en hij is reeds druk bezig zijn vroegere Orleanistische overtuiging te versmoren, omdat de republiek het minst verdeelt! Maar omdat Thiers door en door Franschman is, ook in de minder | |
[pagina 385]
| |
gunstige beteekenis, is ook hij een man, die evenals de republiek, op 't oogenblik Frankrijk het minst verdeelt. Aan zijn oprechte vaderlandsliefde, die hem nog op zijn hooge jaren met vuur en kracht bezielt, twijfelt niemand. Een andere onmisbare eigenschap: hij is een prachtig redenaar, en aan zijn stem heeft men het te danken, dat de Nationale Vergadering den middelweg insloeg en zich niet verplaatste naar een of andere provincie-stad en ook niet naar Parijs, maar naar Versailles, zoo goed als de voorstad van Parijs. Hij is bovendien een geroutineerd staatsman, en het besturen van een staat, vooral in die omstandigheden, waarin Frankrijk verkeert, vereischt meer kennis en wetenschap dan de republikeinen in den regel wel wanen en hebben. De kracht der Fransche regeering ligt wellicht nog meer in de mannen, waarmee Thiers zich omgeven heeft als ministers, dan in hem zelven. Het zijn gedeeltelijk Orleanisten evenals Thiers, - Dufaure, minister van justitie, een oud vriend van Thiers, die hem in 1826 tot staatsraad benoemde, en Felix Lambrecht, minister van koophandel, van 63-69 lid van het Wetgevend Lichaam, - en mannen van gematigd republikeinsche beginselen, die tot de oude linkerzijde van het Wetgevend Lichaam behoorden, - Favre, buitenlandsche zaken, Picard, binnenlandsche zaken, en Simon, onderwijs. Het zijn mannen, die in de twintigjarige dwinglandij van Napoleon III hun karakter trouw hebben bewaard en hun knie niet gebogen voor de schitterende eerbewijzen, die hen aan het Keizerlijk hof wachtten. Zij zouden voor de Nationale Vergadering kunnen optreden met het wachtwoord - indien het in de dagen van Ollivier niet in miskrediet was gekomen, - ‘wij zijn eerlijke lieden.’ Maar aan welke bekwame en eerlijke mannen de regeering ook zij toevertrouwd, hun zijn waarborgt nog niet het welslagen van hun onderneming. Zoo diep als Frankrijk is geschokt, lijkt het haast ondenkbaar, dat het een vasten regeeringsvorm zal vinden zonder vele inwendige beroeringen. De aanwezigheid van den vijand in het land, de wanhopige toestand, waarin de staats- en niet minder de particuliere financien zich bevinden, houdt zonder twijfel de partijen nog terug om al hun krachten in te spannen. De aanvaarding van de regeering op dit oogenblik is dan ook niet verleidelijk. Wat ons èn voor de republiek èn voor de inwendige rust des lands weinig goeds voorspelt, is dat de laatste gebeurtenissen zonder twijfel de macht van de clericalen hebben doen toenemen. Frankrijk is in de laatste jaren veel Katholieker geworden; de lagere Roomsche geestelijkheid is voor een goed deel ultramontaansch; welk een voortreffelijk onderwerp voor een predicatie ten platten lande, dat Frankrijk in het verderf moest worden gestort, zoodra het de hand wegtrok van de bescherming van den heiligen Vader; de tijden van druk en vernedering zijn ten allen tijde de krachten geweest, die het voorvaderlijk geloof deden ontwaken, ook daar waar het in den boezem scheen verstorven; | |
[pagina 386]
| |
zwakke en verzwakte gemoederen zoeken steeds hun troost in het verledene. Nu zijn er in de tegenwoordige regeering elementen, die van den steun der clericale partij volstrekt niet zoo afkeerig zijn, en in staat om bij gelegener tijd, bij gunstiger omstandigheden, uitzicht te openen op bescherming van den heiligen Vader; - maar de clericalen hebben éen eisch, die vóor alles op den voorgrond treedt en waarop zij niets laten afdingen, - heerschappij over het onderwijs, en de minister Jules Simon met zijn heldere verlichte denkbeelden is een struikelblok, waarop elke toenadering van de clericale partij moet afstuiten. En kan eenige regeering in het Frankrijk van onzen tijd rust hebben, die niet, zij 't dan ook door wissels op de toekomst, in stilte een transactie heeft getroffen met de clericale partij? Men ziet, hoe moeilijk het is de kaart te leggen van Frankrijk, wanneer men de werkelijkheid nagaat. Het grootste gevaar in Frankrijk is altijd het groot aantal werkeloozen, en dit aantal wordt vermeerderd door de 350.000 krijgsgevangenen, die thans uit Duitschland wederkeeren; het grootste gedeelte is aan het soldaten-leven gewoon, het zijn de verwende soldaten van het Keizerrijk, die als bij instinct afkeerig zijn van de republiek. De crisis moet voor Frankrijk nog komen, die in de eerste jaren over de toekomst van het schoone, rijke, zwaar beproefde, overal verdeelde land zal beslissen. Eens greep het in wanhoop de hand van den despoot; wanneer wederom een omwenteling dreigt, zal de behoefte aan rust en orde in de maatschappij, niet dezelfde vingerwijzing geven? wie weet? In zekeren zin denkt men bij Frankrijk nog altijd: le premier roi fut un soldat heureux. De graaf von Bismarck is over de toekomst van Frankrijk dan ook lang niet gerust. De Pruisische officieuse bladen bepleiten de noodzakelijkheid om voorloopig zich niet te ontwapenen, alleen de landweer en de vestingartillerie naar huis te zenden en langs de bezettingslinie, bij het vredesverdrag aangewezen, (loopende van Rouaan tot Dijon langs den noorder-Seine oever) door een aanzienlijk aantal troepen te doen beschermen. Wellicht komt het de Fransche regeering voor het oogenblik zoo ongelegen niet, dat de Pruisische kanonnen op de Noorderforten van Parijs nog altijd de onrustige kwartieren van de hoofdstad bestrijken. Keizer Wilhelm is intusschen met de als de Voorzienigheid onvergetelijke graven von Moltke en von Bismarck teruggekeerd. De laatste heeft minder dan ooit last van zijn zenuwen; de omgeving van ijzer en bloed heeft hem verjongd en verfrischt, en hij zal zich met al zijn kracht wijden aan de zitting van den eersten Duitschen Rijksraad, die overmorgen te Berlijn zal worden geopend. De verhouding der partijen in dien Rijksdag laat zich nog slechts bij benadering bepalen, daar de staatkundige geloofsbelijdenis van een aantal leden nog niet bekend is. Slechts gedeeltelijk is onze verwachting van de verkiezingen bewaarheid; de vrees voor een sterke reactie, tengevolge van de krachts- | |
[pagina 387]
| |
inspanning en daarop gevolgde uitputting door den oorlog, - een gewoon verschijnsel, - heeft zich ditmaal niet verwezenlijkt. Van beide zijden, conservatieven en liberalen schrijven zich in Noordduitschland de overwinning toe; met welk recht zullen we eerst later kunnen beoordeelen, wanneer de leden van den Rijksdag zich ter zitting geschaard hebben. In Zuidduitschland hebben de liberalen een even schitterende als onverwachte overwinning behaald op de Patriotten, een uitslag dien men eensdeels heeft toe te schrijven aan de populariteit, waarin de nationale zaak zich ten gevolge van den oorlog verheugt, deels aan de gebleken onwaarheid van de ultramontaansche voorspellingen, en de onbekwaamheid der Patriotten in zaken van staatkunde. Ook in Wurtemberg en Baden zijn bijna uitsluitend mannen gekozen, die de nationale zaak gunstig zijn gezind. Daarentegen heeft de clericale partij in Noordduitschland volkomen aan de verwachting beantwoord en men berekent het aantal stemmen, waarover zij in den Rijksdag zal kunnen beschikken op 70 à 80. Van de zijde der Katholieken gaan echter stemmen op, die waarschuwen tegen het vormen van confessioneele partijen, niet alleen omdat men daarmede van zelf aanleiding geeft tot het oprakelen van den ouden, onzaligen geloofsstrijd maar ook, omdat men de staatkunde in de kerk brengend, de gemoederen van den godsdienst vervreemdt en afkeerig maakt. Voor goeden raad zijn echter de clericalen doof, zooals men weet. Merkwaardig is de uitslag van de verkiezingen voor den Duitschen Rijksdag om de nederlaag van de sociaal-democraten; in weerwil van de uiterste krachtsinspanning hebben zij niet meer dan twee leden in den Rijksdag kunnen brengen. De sociaal-democraten hebben het aan zich zelf te danken; hun oppositie tegen de nationale zaak daargelaten, hebben zij telkens, waar zij zich met de publieke zaak bemoeiden, de overtuigendste bewijzen gegeven, dat zij onder vrijheid hetzelfde verstaan als het mindere soort van hun Fransche geestverwanten: doordrijving van hun eigen denkbeelden en overheersching, dwingelandij, desnoods met stem en stok, tegen elk die van hen durft te verschillen. Over het geheel genomen mogen wij Duitschland derhalve geluk wenschen met den afloop van de verkiezingen. Vooral uit het Zuiden komen een aantal mannen, die een liberale staatkunde zullen voorstaan, en een tegenwicht geven tegen de autocratie van den heer von Bismarck. Eindelijk - 28 Februari, acht weken na de benoeming van het nieuwe Ministerie, - kwam onze Volksvertegenwoordiging weder bijeen. Het moet wel een zonderlinge gewaarwording geweest zijn, waarmee de Kamerleden thans in die zaal zitting namen; langen tijd hadden zij rust gehad, want lang duurde de ministerieele crisis en lang was het tijdperk van voorbereiding, dat de nieuwe Ministers noodig hadden niet zoozeer om nieuwe wetsontwerpen gereed te maken, zooals weldra bleek, maar om de oude, ontworpen, half voltooide, half mislukte | |
[pagina 388]
| |
wetsontwerpen, die in het ministerie waren opgestapeld, op te ruimen. Maar die lange rust kon weinig versterkends of verheffends hebben; immers zij moest gepaard gaan met een gevoel van onvoldaanheid, van malaise. Beide partijen, zoowel de conservatieve als de liberale waren onmachtig gebleken om een ministerie samen te stellen. Eindelijk om aan de gekke positie een einde te maken, zou de heer Thorbecke dan maar een ministerie vormen, en dit geschiedde, het derde ministerie Thorbecke was geboren. Wie zou jaren geleden voorspeld hebben, dat de grijze staatsman onder omstandigheden als de tegenwoordige nog eenmaal voor de Kamer zou optreden? Schepper van het afgetreden Kabinet, dat niet aan zijn verwachtingen beantwoordde, zegt men, dat hij na het aanbieden van ontslag van het vorige ministerie, ter genezing van de catarrhe der liberale partij wellicht, den raad gaf om een conservatief ministerie te vormen. Dat de conservatieven, hoe zetelbegeerend ook, voor de eer bedankten, wie zal het hun ten kwade duiden? Immers, de meerderheid der Kamer was liberaal, en regeeren was voor een conservatief Kabinet dus een onmogelijkheid, tenzij men den noodsprong wilde doen om de Kamer te ontbinden en af te wachten of de kiezers er evenzoo over dachten als de heer Thorbecke. De ondervinding, die de conservatieven echter hebben opgedaan van Kamerontbinding is niet zoo uitlokkend, en stonden niet de verkiezingen in Juni voor de deur, die wellicht, nu de liberalen weer moeilijk met het onderwijszwaard kunnen schermen, van zelf de regeering in conservatieve handen zouden brengen? Maar waarom slaagden dan niet de pogingen van liberale zijde aangewend om een tal heilige mannen te vinden, die moed genoeg hadden om met een liberale meerderheid minister te zijn? Is het waar, dat de heer Thorbecke de hinderpaal geweest is op dien weg, zij 't niet direct, dan toch indirect? 't Is wenschelijk, dat de zaak geheel worde opgehelderd, dat men tot helder inzicht kome van de slepende kwaal, waardoor het parlementaire leven schijnt aangetast. In afwachting dat bij de aanstaande behandeling van de begrooting daarover genoegzaam licht zal worden verschaft en het ministerie Thorbecke, zoo het geen programma geeft, althans de reden van zijn optreden meedeelt, geven wij onze voorstelling; wij hebben daarbij voor, dat niets ons noopt, om de waarheid zooals zij zich aan ons voordoet, te verzwijgen. Men heeft gezegd, dat de heer Thorbecke een te groot staatsman was voor zulk een klein land; het gezegde is natuurlijk van een vreemdeling; Thorbecke heeft zich waarschijnlijk niet te groot gevoeld voor ons klein landje, anders ware hij verhuisd; voelde hij zich werkelijk zoo oneindig verheven boven het gewone Nederlanders-peil, dan zouden wij als Nederlander eergevoel genoeg hebben om tot hem te zeggen: ga! - Opgevat als hulde aan de buitengewone bekwaamheden van den | |
[pagina 389]
| |
president-minister als staatsman onderschrijven wij dat vreemde gezegde ten volle. De conservatieve of de liberale die zou willen ontkennen, dat ons land aan dien staatsman onbegrijpelijk veel is verplicht en wij zonder ‘de kalme veerkracht en de glimlachende onverzettelijkheid’ van dien man, zooals Groen het zoo eigenaardig uitdrukt, met vele oude instellingen nog zouden voortsukkelen, is partijziek of onzinnig. Minder ingenomen zijn wij met de wijze, waarop de heer Thorbecke als hoofd van de liberale partij, dit heeft tot stand gebracht, en de invloed, dien hij op die partij heeft uitgeoefend. Bij eenig nadenken moest de heer Thorbecke weten, dat het niet genoegzaam is liberale instellingen tot stand te brengen, maar het voor een staatsman bovenal er op aan komt een partij te vormen, die op hetzelfde voetspoor voortgaande, met zelfstandig inzicht toegerust, de goede zaak voortzet. Een werk, hoe voortreffelijk ook, heeft zijn gebreken, die met den tijd aan het licht komen, en de heer Thorbecke zelf zou moeilijk kunnen beweren, dat men in het jaar onzes Heeren 1971 nog dezelfde hooge gedachte zal hebben van onze tegenwoordige instellingen als nu. Het schijnt echter dat de groote staatsman over dit waarlijk niet kleine punt nimmer ernstig heeft nagedacht. Hij is niet alleen het hoofd van de liberale partij geweest, maar hij heeft ook de hoog-leermeester willen zijn en blijven; schoon het den liberalen staatsman, die boven alles het gezag het autos epha moest schuwen, allereerst vreemd moest wezen, heeft de heer Thorbecke steeds de autocraat gespeeld en het ipse dixi, ligt als op zijn lippen bestorven. Groote geesten kunnen dikwerf zeer kleingeestig zijn, en de heer Thorbecke heeft zoowel aan het een als aan het ander ruim zijn deel. Het is een zwak, dat op den professoralen katheter zoo licht ontwikkelt; wij herinneren ons nog menig hooggeleerde, die bij het afnemen van examen wonderwel in zijn schik was, wanneer de examinandus de schoolsche uitdrukkingen en anecdoten wist te pas te brengen, - zoo wonderwel dat er volstrekt geen onderzoek werd gedaan of er zelfstandig gedacht en onderzocht was; en wij herinneren ons er bij, dat die studenten, die bijzonder zich toelegden om aangenaam te zijn in de oogen der heeren, naderhand bitter weinig hebben gepresteerd. De vorming nu van de liberale partij onder Thorbecke vertoont een zelfde verschijnsel met het noodzakelijk gevolg. Een gedeelte zweert nog even trouw bij de woorden van den meester, ziet hem naar de oogen en durft zonder hem nauw een vinger verroeren. De heer Thorbecke is echter vrij oud geworden, te oud eigenlijk voor hem zelven; een ander gedeelte van de liberale partij is, zonder het openlijk en luide uit te spreken, de dressuur van den oud-hoogleeraar moede, heeft uit eigen oogen leeren zien; de tijd brengt andere behoeften meê; die een vroeger geslacht niet als werkelijk bestaande wil erkennen en van daar het stil werkend conflict in den boezem der liberale partij, dat naar ons inzien openlijk erkend moet worden. Verzekerd van de stille | |
[pagina 390]
| |
tegenwerking van den heer Thorbecke en van hen die nog altijd bij zijn naam zweren, kan een liberaal kabinet, wellicht door den heer Groen van Prinsterer, ‘geavanceerd-liberaal’ genoemd, op geen langdurig bestaan rekenen en zich op een onaangenamen last voorbereiden. Wij vinden het billijk, dat de liberalen den heer Thorbecke, die zulk een sterke hand heeft gehad in de ministerieele crisis, hebben genoopt om, nu de conservatieven van zijn raad niet wilden gediend zijn, zelf de teugels in de hand te nemen. De tijd zal leeren met welk gevolg. Wie nu verwachtte, dat de heer Thorbecke zijn taak met oude ‘veerkracht’ zou aanvatten, vond zich deerlijk teleurgesteld. Een programma kon men den premier schenken, al ware 't alleen om straks de algemeene discussien over de begrooting niet tot in het oneindige te doen uitzetten, maar met de meeste bescheidenheid had men toch van dit ervaren ministerie iets meer kunnen verwachten, dan de beloofde wetsontwerpen aanboden. Maar wellicht dat de heer Thorbecke, die de liberale partij te ziek achtte om te regeeren, als Hippocrates denkt: door rust en onthouding worden de meeste ziekten genezen. Onze premier is tevens precies van gevoelen als alle andere premiers in Europa, dat ‘de gebeurtenissen der jongste jaren den plicht opleggen om de middelen onzer verdedigbaarheid meer en meer te verzekeren’. 't Zou ook jammer wezen, indien Nederland in dat opzicht ten achter bleef bij andere staten. Welke plannen het ministerie verder hebben moge met onze wapening, weten we niet en zullen we geduldig afwachten, niet onwaarschijnlijk dat de Bismarckiophobie in dien tusschentijd wat bedaard is, hier en elders. Meten wij de plannen echter af naar het wetsontwerpje, dat nu reeds is ingediend, de oefening van den eersten ban der dienstdoende schutterijen gedurende de maanden April, Mei en Juni, dan krijgen wij van de plannen geen zeer gunstigen indruk. Immers, ook de niet militair moet inzien, dat de drie ton die jaarlijks hieraan worden besteed, zuiver weggeworpen zijn, want die oefening kan onmogelijk onze schutterij tot een bruikbaar wapen maken in tijd van oorlog. Wil men het voorbeeld van Pruisen volgen wat de wapening betreft, welnu, men vatte de zaak flinkweg aan en reorganiseere ons leger naar hetgeen in Duitschland gebleken is het best aan de eischen te beantwoorden. Met de kosten voor de schutterijoefeningen wijst de begrooting van Oorlog nu reeds een verhooging aan van bijna éen millioen; het subsidieeren van het middelbaar-onderwijs voor meisjes is echter een zaak, waarop ‘nader onderzoek is voorbehouden’, en het plantloon van den Preanger Javaan kan onder de tegenwoordige omstandigheden onmogelijk f 13 bedragen, de ex minister van financiën kan goed uitgerekend niet meer dan f 10 geven. Het moet echter gezegd worden, dat deze Minister de hervorming in de Preanger met kracht en klem heeft verdedigd tegen den zondvloed van welsprekendheid der conservatieven, die den Javaan liefst bij de oude | |
[pagina 391]
| |
christelijke heerediensten houden en fatsoenlijke behandeling van den Javaan voor een soort van apenliefde verklaren. Op het gebied van hetgeen men de sociale quaestie noemt, begint zich in ons vaderland meer en meer een verblijdende belangstelling te openbaren. De zaak wordt ijverig besproken en beschreven, en zij het ook, dat het niet veel resultaten afwerpt, - wie kan zulks verwachten bij een vraagstuk, zoo ingewikkeld, in theorie zoo onoplosbaar, het is reeds veel, dat de aandacht er op gevestigd is, en de Internationale Arbeidersbond, die ook hier zijn vertakkingen krijgt, ons niet onvoorbereid, onwetend en daarom schuldig aantreft. Het kan niet anders dan goed doen, dat velen bekend worden met de behoeften, met den nood van den werkman, en herinnerd aan de eischen, die elk mensch heeft of stelt tegenover het leven; men leert den werkman met een ander oog beschouwen, de groote afscheiding van stand, de zedelijke verwijdering wordt minder. Langs dien weg alleen kan de gevaarlijke invloed gebroken worden, die opruiende toespraken en tot haat en woest geweld prikkelende bladen ook hier kunnen oefenen, een invloed die niet afhankelijk is van het gehalte dier bladen, wat zeer schraal is, - maar van de voorspiegelingen van een materieel welvaren, dat de arbeider ten onzent tot heden als een onbereikbaar ideaal beschouwde. Zonderling dat in onze Volksvertegenwoordiging niemand gevonden werd, die bij gelegenheid van de interpellatie van den heer van Houten, een woord van belangstelling, van sympathie over had voor dit onderwerp, dat meer en meer een quaestie van den dag wordt, en dat, terwijl deze afgevaardigde de stilzwijgendheid, die men steeds in de Kamer tegenover dit onderwerp in acht nam, constateerde. Om dit verschijnsel te begrijpen, moet men in aanmerking nemen, dat wij leven in een klein land, en kleine landen evenals kleine plaatsen hebben altijd veel kleingeestigs. Men dacht wellicht te meer, naar mate er minder gesproken werd, niet over de zaak zelve, over het lot van den werkman, in vergelijking b.v. ook tot een lid der Staten Generaal, maar over den heer van Houten. Wat kwam die man weer aandragen met zich zelf in den vorm van de arbeidersquaestie? Wat zet die man zich zelf op den voorgrond, en meer van die overwegingen, die in Abdera en in Nederland overgewoon zijn. Te vragen naar de zaak, die aan de orde is, zonder aanzien des persoons of der partij, is een eisch, die echter te hoog schijnt voor onze Tweede Kamer. 19 Maart '71. Noorman. |
|